Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRaymond de la TailhèdeVAN de gedichten van Raymond de la Tailhède, die in het jaar 1867 is geboren, verschijnt thans de eerste volledige en zeer goed verzorgde editieGa naar voetnoot1). Het is niet te vroeg. Dit werk, dat klein is van omvang, is een genot voor allen die de poëzie liefhebben en is tevens zeer belangrijk voor de geschiedenis der Fransche dichtkunst in de negentiende eeuw. De heer Raymond de la Tailhède is te weinig bekend. Deze dichter is een van de weinige figuren die geheel zuiver zijn gebleven van literaire compromis. Van zijn menschelijk bestaan heb ik nooit iets vernomen; geen legende, noch in gunstigen, noch in ongunstigen zin, is rond zijn naam ontstaan. Door niets wordt onze aandacht afgeleid van zijn werk, dat op zichzelf staat; noch modegril, noch eenigerlei luidruchtigheid bevorderden de bekendmaking van die eenvoudige, zuivere verzen. Die poëzie heeft een toon van waardigheid en ingetogenheid; het is dus niet vreemd dat zij, evenals die van Moréas, slechts tot enkele bevoorrechten doordrong. Zooals men weet behoorde de heer Raymond de la Tailhède tot de ‘Ecole romane’ die, na het koele beeldhouwwerk in verzen van de Parnassiens en midden in het eenigszins chaotisch rumoer dat de Symbolisten verwekten, de oude klassieke lyrische poëzie in eere wilde herstellen. De makkers van de la Tailhède waren: Moréas, du Plessys, Maurras, Lionel des Rieux. Deze dichters hadden de overtuiging dat een gedicht iets anders en iets meer moest zijn dan eene beschrijving of eene gemoedsexpressie in versvorm, en wel, in de eerste plaats, een zang, waartoe alle menschelijke faculteiten van den geest en van het hart moesten samenwerken. Zooals alle scholen stelde de ‘Ecole Romane’ opnieuw de vraag: wat is eigenlijk poëzie? En zij lichtte haar standpunt toe met voorbeelden. Het is - en het zal wel altijd zoo zijn - een gevaarlijk terrein. Onlangs heeft men het nog ondervonden. Men begint kalm te praten over het wezen der Poëzie en men verzinkt in het drijfzand van eindelooze discussies, waarvan de overbodige geschriften over ‘la Poésie pure’ van den onweldenkenden en praatzieken geestelijke, die abbé H. Brémond heet, een typisch voorbeeld zijn. De eerste verzen van Raymond de la Tailhède dateeren van 1887, de laatste van 1920 en vormen bij elkaar een bundel van slechts 136 pagina's. Wat het meest treft is de eenheid van toon in gedichten die door zulke groote perioden zijn gescheiden. Die toon, men gevoelt zoo goed dat hij aan geen tijd is gebonden. Hij is vol en zwaar en uiterst harmonieus, vol ingetogen majesteit, die nooit in rhetorische uitbundigheid vervalt. Het is de zang van een dichter die in de lenige vastheid zijner stem vertrouwt. Ziehier een paar strofen uit ‘Le tombeau de Jules Tellier’: Sur la plaine des mers fauves et virginales
Nous avons regardé des choses d'autrefois;
Notre âme a traversé des fêtes triomphales;
Les dieux retentissaient avec de grandes voix
Sur la forêt des mers fauves et virginales.
Dans le tourment de sa pensée il regardait
L'épanouissement de ce rêve nocturne;
Les larmes de la vie entière qu'il perdait
Montèrent de son coeur ardent et taciturne
Que dans l'effroi de sa pensée il regardait.
Alors me reposant entre ses mains si douces
Je lui dis: Pour calmer ton esprit soucieux,
O mon ami, toi qui jamais ne me repousses,
La douceur de ma voix adoucira tes yeux,
La douceur de mes yeux rendra tes larmes douces.
Dit is een gedicht uit zijne jeugd. In de ‘Ode triomphale’ ter eere van Jean Moréas, in 1920 geschreven, herkennen wij dezelfde statige ontroering. Niets in deze poëzie lijkt ongewoon, en zij die in de eerste plaats de heftigheid en niet de qualiteit der ontroering zoeken, zullen meenen dat zij weinig origineel is. Alleen zij, die de poëzie liefhebben om haarzelve, kunnen gansch de schoonheid van dien zang doorvoelen, die niet van de aarde is, terwijl de zanger toch midden in de levende en bloeiende wereld verblijft. Voor de la Tailhède en zijne broeders is de Muze geen literair beeld; zij is werkelijk een vrouw van vleesch en bloed, de liefste en schoonste realiteit. | |
[pagina 225]
| |
Ik ken er die den dichter zullen verwijten nog gebruik te maken van de mythologische beeldspraak. Zij is nochtans zoo eenvoudig en zoo zuivermenschelijk... De mode, naar het heet, wil dat niet meer, en men ontleent tegenwoordig liefst zijne beelden aan de jongste uitvindingen der wetenschap en de nieuwste toepassingen der industrie. Maar wat heeft dit alles met het wezen der poëzie te maken? Ik geloof niet dat de Muze principieel weigert gebruik te maken van autobus of vliegtuig, evenmin als destijds van Pegasus of den zonnewagen. Overal kan zij tegenwoordig zijn. Het komt er alleen op aan hare tegenwoordigheid te erkennen.
J. VAN NIJLEN |
|