ander mede over de laatste levensdagen en den dood van den Oostenrijkschen dichter Georg Trakl.
‘In het drama der literatuur’ aldus Dr. P.H. Ritter Jr. in een beschouwing over ‘Heden en Toekomst van het Boek’:
‘In het drama der literatuur is de lezer de voornaamste persoonlijkheid. Als de lezer wegloopt, dan kunnen schrijver, uitgever en boekverkooper de geschept oud-Hollandsche pagina's, waarop verzen en romans gedrukt staan wel gebruiken voor pakpapier, zooals “le petit Chose” aan het eind van zijn jongensleven met zijn eigen verzen moest doen in het bekende boek van Alphonse Daudet, en kunnen zij de fijne, leeren banden wel omwerken tot pantoffels. De literatuur bestaat niet door de literaire talenten, ze bezwijkt veeleer onder de literaire talenten. Bestaan doet ze alleen door den lezer. De mensch die leest is de drager der cultuur, hij verrijkt niet alleen zijn eigen geestelijk leven, maar verricht in zijn eenzame kamer nog een andere daad: hij schept een cultuurbehoefte’.
Schr. vraagt nu, of 't van een juist inzicht getuigt om, gelijk door de actueele propaganda voor het moderne litteraire boek, ondernomen door Uitgeversbond en Vereeniging van Letterkundigen geschiedde, een beschavingsgesteldheid wakker te houden die in onze dagen feitelijk niet meer bestaat.
‘Onze tijd is de tijd van uitersten’. Hij handelt en hunkert, hij mijmert niet meer.
‘Het verhaal, het langzaam het leven betastende en binnendringende, om aan het eind te leiden tot één hevig levensmoment schijnt in zulk een tijd niet te passen. Onze geest vertoont hoe langer hoe minder aanleg voor het geleidelijke, hij wil het onmiddellijke, hij wil zich verstollen in de werkelijkheid of zich uitstorten voor God. Factisch en cynisch of vroom-hartstochtelijk, niet sceptisch romantisch en wijsgeerig zijn onze dagen. Wij zoeken het feit en het dogma, de vergetelheid en het offer, - de levensgenieting niet meer. En zoo beleven wij het, dat de lezer zich af gaat wenden van het literaire boek, zich toewendt tot den detective-roman, die vergetelheid biedt zonder wijsbegeerte, vandaar zich begeeft naar het bioscooplocaal, waar het geduld niet vereischt is dat het detective-verhaal nog vergt, en eindelijk terecht komt in de danszaal en op de motorfiets, waar het laatste verhalende van het leven verdwenen is, waar men al dansend zich aanstonds kan weggeven in den zwijmel of na op zijn ronkende jachten de verhalende natuur te hebben gedegradeerd tot een film-geval, aan het einde te pletter valt op de steenen’.
‘Onze tijd’ zegt Ritter, ‘is niet te begrijpen door bespiegeling en beschouwing, maar door te leven’.
Toch weet hij, in het tweede deel van zijn betoog, nog een plaats aan te wijzen voor het litteraire boek.
Het artikel verdient de aandacht, al schijnt ons veel in Ritter's beschouwingen meer vernuftig dan waar. Wij voor ons gelooven niet aan die volstrekte tegenstelling tusschen ouden en nieuwen tijd, dezelfde tegenstelling, welke ook de intelligente jonge Brusse maakte. ‘Bespiegeling’ en ‘leven’ zijn beide immanente functies van de ziel, momenten waarin zich het Absolute bestendigt. Doch waar ‘leven’ het proces der bewustwording in zijn voorloopigheid aanduidt, daar voert bespiegeling tot het begrip. Reeds het natuurlijke leven is een (aanvankelijke) vorm van denken, en geen tijd is ooit te begrijpen ‘door te leven’ alleen.
Van Mevr. Zoomers-Vermeer, die een onzer eerste schrijfsters belooft te worden, is er een mooi stuk proza: De Vlucht.