Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCauseerenMarcel BoulengerGa naar voetnoot1): ‘Moeurs du Jour’. Librairie Plon, Paris 1926.IN de bibliografie op de weerzij van den voordehandschen titel verdeelt Boulenger zijn werk in drie groepen: Romans et Contes, Chronique, en Histoire. De romans van dezen schrijver heb ik bij lange na niet alle gelezen; die ik ervan gelezen heb boeiden en bekoorden mij. Ik herinner mij, met een in die herinnering gaaf gebleven genoegen, o.a. ‘Le Vicomte’. Zijn groote historische werk ‘Le Duc de Morny’ is, in één woord, verrukkelijk. Men kan zich niet voorstellen dat eruditie, vertellerstalent en sierlijke taalbeheersching op gelukkiger en vollediger wijze ooit zouden kunnen samenwerken om tot een fraai en belangrijk geheel te komen. De hooge intelligentie, de statige levensstijl, veelzijdige bekwaamheid en de nerveuze menschelijkheid onder alle maskers van deze aantrekkelijke figuur, halfbroeder van Napoleon III, bastaard van koningin Hortense, kleinzoon van Talleyrand, zijn door Boulenger met een rustig, lucide meesterschap definitief geteekend. Deze biografische studie wint bij herlezing nog aan relief en rijkdom in het detail; het is een bron van steeds nieuw genot en nieuwe verleiding. Het laatste boek van Marcel Boulenger, ‘Moeurs du Jour’, behoort thuis in de rubriek: chronique. Hieruit ken ik verscheidene bundels: ‘Lettres de Chantilly’ en ‘Nouvelles Lettres de Chantilly’, ‘Nos Elégances’, ‘Chez Gabriele d'Annunzio’ e a. Zij bevatten verzamelde opstellen over onderwerpen van zeer verschillenden aard, tezamen behoorende door den zeer specialen en zeer eigen tóón waarin zij geschreven zijn. Die toon is zeer moeilijk te definieeren; maar men moet al zeer ongevoelig zijn voor de lieve, kleine schoonheden des levens en voor de tintelende spelen van den geest om de bekoring ervan niet te ondergaan. Marcel Boulenger neemt een onderwerp, bv. om het eerste het beste te citeeren: ‘Bals et jeunes Filles’. En dan begint hij te praten. Ik bedoel wat ik neerzet: hij begint te praten, nìet te schrijven. Hij improviseert, niet al te vlug en vooral ook niet te langzaam, in een aangenaam tempo, volgens een lieflijk golvend rhythme. Opmerkingen, ervaringen, overpeizingen, resultaten van studie, herinneringen aan lectuur, dit alles wordt opgenomen en verwerkt in den speelschen gang van dit proza, dat telkens wisselt van kleur en dat alle overgangen van het gevoel, van ernst tot luchtigen spot, fijntjes weergeeft. De hoofdtoon, waarin al die overgangen, zonder dat zij verloren gaan, tot een eenheid samenvloeien, is die van een heldere, glimlachende ironie, vrij van het geringste greintje alsem. De groote kunstvaardigheid van Boulenger is daaruit te erkennen, dat hij elk gevoel en iedere gedachte in al zijn volheid weet uit te drukken, zonder ooit nadrukkelijk te worden, zonder verheffing van stem, zonder noodeloos gebaar, zonder een ietsje van het ‘te veel’, het romantische ‘te veel’, dat meestal stoort en op den duur altijd verveelt. Boulenger heeft zeer positieve meeningen over dit leven, over den mensch en over de schoone kunsten en hij zegt die zoo, dat er nooit eenige twijfel omtrent zijn bedoelingen bij ons kan bestaan; maar hij weet zich daarbij geheel vrij te houden van groote woorden, van de phraseologie der propagandisten, van de eigengereidheid der betweters en fanatici. Wanneer men, aan het einde van een van zijn opstellen gekomen, het genotene nog eens overziet en overdenkt, dàn bemerkt men pas welk een uitgebreide kennis van tal van onderwerpen, welk een kiesche belezenheid, welk een rijkdom aan levenservaringen daarin verwerkt is. Maar dit alles is met een volmaakten goeden smaak, met de bescheidenheid van alle werkelijke beschaving, met de kuischheid van alle oprechte liefde, in het spel der volzinnen verborgen. Aan een frivole kroniek van Boulenger ligt meer waarachtige kennis van boeken en schrijvers, uit alle landen en van alle tijden, ten grondslag, dan aan menig ostentatief geleerd artikel met ontelbare voetnoten. Zijn oordeel is scherpzinnig en helder, nooit excentriek of onberedeneerd. Hij laat zich evenmin verblinden en meesleepen door de mondaine snobismen, | |
[pagina 200]
| |
als door de onstuimigheden der intellectueele nieuwlichters. Hij verwerpt niets a priori en aanvaardt niets op gezag, zelfs niet op het gezag der mode. Met onnavolgbaren takt weet hij altijd het redelijk evenwicht der tegenstrijdige enthousiasmen te vinden. Hij drijft zonder bitterheid den spot met de ontzinde sportmaniakken, en wijst zonder pedanterie de bekrompen verguizers van het veldvermaak terecht. Hij schrijft allerbeminnelijkst over de moderne vrouw en haar lieve hobbies, over de jacht, (met een oprechte, doch beheerschte opgetogenheid), over het leven op een kasteel, over verzamelen, over geschenken, over politiek, over Cannes, over muziek, over zomerlectuur; en van ieder onderwerp, op ieder motief, maakt hij iets verrukkelijk nieuws, en, opnieuw, iets verrukkelijks. Als iemand mij vroeg: wàt is nu eigenlijk het veel geroemde ‘causeeren’ der Franschen, dan zou ik, veel liever dan een onvoldoende definitie van eigen brouwsel te bereiden, antwoorden: lees eenige kronieken van Marcel Boulenger, dan weet gij het eens en voor altijd. Voor den historicus der toekomst bieden de kronieken van Boulenger een materiaal, waarvan wij de waarde nu nog maar alleen vermoeden, niet schatten kunnen. Geen schrijver schetst nauwkeuriger de zeden en gebruiken in bepaalde maatschappelijke milieus, geen teekent juister en beweeglijker de typen die in die milieus domineeren, en geen geeft zoo zuiver de kleur van het hedendaagsche leven. In de onafgebroken rij der groote moralisten, welke voor de ontwikkeling van het geestelijk en openbaar leven in Frankrijk immer zulk een directe beteekenis hebben gehad, is Boulenger een boeiende figuur, te boeiender waar hij zoo dicht bij ons staat; en van zijn klassieke voorgangers en meesters heeft hij het evenwicht, het speelsch vernuft en het meesterschap over de taal. Wanneer men hier maar meer schrijvers als Marcel Boulenger las, in plaats van de vage hersenschimmige sentimentaliteiten van een DuhamelGa naar voetnoot1), dan zou men niet, in het algemeen, zulk een averechtsch begrip van het Fransche leven en het Fransche volk hebben. J. GRESHOFF |
|