toch bijna geheel bevrijd had. Zeker is dit geen lyrische poëzie zonder meer, maar alle poëzie behoeft toch niet lyrisch te zijn, en wonderlijk vind ik het den geestelijken hartstocht van van Eyck dermate te onderschatten. Er bestaat toch een Gedankenpoësie zooals Goethe die heeft geschreven’.
‘Mag ik met u over uw eigen werk spreken?’
‘Natuurlijk. U zult opgemerkt hebben, dat ik tot de stylisten behoor en in dit verband wil ik u iets laten lezen uit een nieuw boek, waaraan ik sedert eenige maanden bezig ben; de titel zal vermoedelijk zijn “Sprokkelingen” en het zal behelzen de komende en gaande gedachten uit kracht waarvan ik sedert jaar en dag leef. De aanleiding van dit boek is geweest een plaats in het Evangelie van Mattheus, ik bedoel waar gewaagd wordt van de verwondering van Pilatus tegenover het zwijgen van Christus. Ik ben over die verwondering gaan peinzen, heb mijn gedachten geformuleerd, en de eerste sprokkeling was ontstaan’.
Hier stond van Genderen Stort op en opende het bureau, waarvoor hij gezeten was, en waaruit hij een bruin dictaatschrift te voorschijn haalde, dat hij mij ter hand stelde. Ik vond na eenig bladeren en las het volgende:
‘Wat is styleeren? Verbloemen van eigen onmacht. Flaubert heeft gezegd, dat de groote scheppers niet behoefden te styleeren; dat zou het voorrecht blijven, het twijfelachtig voorrecht meenen wij, van de geringeren. Een vraag, die voor velen aanstootelijk zal zijn, laat zich stellen: is Flaubert, deze groote stylist, wel een groot schrijver geweest? Het werk van geen meester wellicht, toont een zoo glanzende volmaaktheid, ook niet het proza van Nietzsche. Hoe echter zoude de matelooze van den goddelijken waanzin dien Plato verheerlijkt getuigende scheppingsdrift van Nietzsche de uiterste verzorgdheid van noode hebben, waarin Flaubert, opstandig en vertwijfeld, maar heroisch, zich uitputte ten langen leste? De groote schrijver, hij, aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomd, hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurythmische verfijningen, van onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart?
De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid, de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden’.
‘Verder ben ik bezig aan een ander boek, een nieuwen roman, die vermoedelijk wel weer den omvang van “Kleine Inez” zal hebben, of zoo ongeveer, en die in Amsterdam speelt. Even lang voor den oorlog, als “Kleine Inez” voor den oorlog speelde, misschien nog langer. U kent mijn archaïsche preferenties. Het zal dan ook een min of meer onwezenlijk, verschemerd Amsterdam worden, en aangezien het naturalistisch standpunt betreffende de nauwkeurige documentatie overwonnen is, laat ik omnibussen loopen door straten, waarvan het vast staat, dat zij daar nooit geloopen hebben. Het zal een geheel ander boek worden dan “Kleine Inez” en er zullen allicht velen zijn, die op hun neus zullen kijken en anderen die hun blikken ten hemel zullen slaan. Ik wil er mij niet over uitlaten. Als ik zeg, dat het een synthese zou kunnen heeten van Casanova en Plato, klinkt dat natuurlijk om te beginnen belachelijk van aanmatiging, maar feitelijk komt het op iets dergelijks neer. Ik maak nooit een plan, dat lijkt mij uitstekend wanneer men weet, dat het boek binnen afzienbaren tijd gereed zal komen. Maar als men, zooals ik, vele jaren aan hetzelfde boek arbeidt, lijkt het mij niet mogelijk aan alle bizonderheden vast te houden, zooals die in 't oorspronkelijk plan zijn aangegeven. Alles en alles bij elkaar heb ik 8 jaar gewerkt aan “Kleine Inez”. En daarbij, het maanden- of jarenlang turen op een detail dat men eens zal hebben te schrijven, zou voor mij ten slotte alle leven aan dat detail ontnemen. Ik geloof, dat ik mijn beste bladzijden heb geschreven onder plotselinge invallen. Ik heb natuurlijk een groote lijn, maar de variaties er omheen ontstaan naar gelang het werk vordert. Ik werk bij voorkeur 's nachts, omdat ik mij
dan het beste kan concentreeren. Ik werk omdat ik niet slapen kan of ik slaap niet, omdat ik werk, één van beiden. Een dergelijke manier van werken heeft groote voordeelen. Het bevordert in hooge mate de nauwkeurigheid; men kan zich niet laten meesleuren door zijn elan zooals dikwijls gebeurt als men zittende schrijft en daardoor buiten zijn kader wordt gevoerd. De volzinnen, die men aldus des nachts samenstelt, moet men onthouden, en om ze te kunnen onthouden, moet men ze tot in den treure hebben gewikt en gewogen, omgegooid op alle manieren. “Vingt fois sur le métier” zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal! Op deze wijze is het te begrijpen, dat ik vele bladzijden, die ik niet dadelijk kan of wil dicteeren, soms 14 dagen of langer onthoud’.
‘U vraagt mij waar ik naar streef?’
‘Ik streef, zooals elk kunstenaar, naar het volmaakte kunstwerk, dat ik toch niet tot stand zal brengen. En als mensch, meen ik, dat het allerhoogste wat men op aarde bereiken kan, de vrede der ziel is. Een vriend heeft eens een dergelijke uitlating verkeerdelijk begrepen, in dien zin, dat hij dien vrede der ziel in mijn geval als een soort berusting opvatte. Een zeker stel levensmogelijkheden zijn natuurlijk in mijn toestand uitgesloten. Maar het feit, dat men dat aanvaardt en er in berust, beduidt geenszins den vrede der ziel, zooals ik dien bedoel. Ik behoef dien