en zijn vloeiend bestaan een stille onbeweeglijkheid, waarin tijd en individueele begrenzing wegvallen. Dan is 't, of de gretige haast naar de dingen die vergaan - zooals al 't eenmaal bereikte vliedt als zand tusschen de vingers - zich tot een klaar beschouwen keert van diezelfde dingen die nu nimmer meer vergaan kunnen; alsof, naar de mystieke wet van het behoud van het arbeidsvermogen, zich wat eenmaal als beweging zich gelden deed omzet in warmte.
De blik van den ouderen mensch ziet de dingen van het verleden opnieuw als een heden verschijnen, maar een heden verwarmd en vermooid door 't besef van een geest
G. Schrijver in 1926
die deze dingen niet meer tegenover zich vindt als weerstrevingen welke hij te boven moet komen, doch als deel van zichzelf, als spiegels van zelfherkenning.
Zoo moet dan wat wij ‘het Verleden’ plegen te noemen een onweerstaanbare aantrekkingskracht uitoefenen op al degenen in wie de levensdrift als actieve drijfkracht niet langer overheerscht. Dient men op deze gronden aan ouden van dagen zeker ziekelijk dwepen met alles ‘wat in hun jeugd toch zoo veel beter was dan nú’ niet te zwaar aan te rekenen - dankbaar moet men den zuiverder bewusten onder hen zijn - den intellectueelen en kunstenaars - voor de wijze waarop zij vaak uitdrukking weten te geven aan de verandering die zich aan hun geest heeft voltrokken. De leeftijden van vijftig, zestig jaar en ouder, 't zijn zoo de tijden voor de van binnen uit geschreven zelfportretten in een entourage die niet meer ‘los staat’ van zulk een portret. Zoo gaven, om nu dicht bij honk te blijven, Prof. Quack en Lodewijk v. Deyssel ons hun Herinneringen en schonk Jac. van Looy, hij kunstenaar en plastisch ziener bij uitnemendheid, ons zijn ‘Jaapje’.
En nu is daar de vijftigjarige van As, die, naar 't getuigenis van zijn uitgever, dit zijn jongste boek, dat ons ‘Jobje's Avontuurlijke Jeugd’ beschrijft, min of meer als een jubileum-uitgave wenscht beschouwd te zien, een boek dus als de samenvatting van een halve eeuw mensch-bestaan, een voorloopige streep onder wat hij als auteur ons schonk, een nieuwe basis, wellicht, voor wat hij in de nog vóór hem liggende jaren aan gerijpter werk ons mogelijk nog zal brengen. Schoon geen auto-biographie bevat dit boek, aldus verklapt de circulaire, toch verschillende auto-biografische elementen, voor een groot deel herinnering aan 's schrijvers jeugd.
Wij noemden ‘Jaapje’, en de auteur zelf veronderstelt de mogelijkheid, dat men bij het lezen van zijn boek zekere parallelen met dat andere boek zal gaan trekken.
Ik vind het eenigszins jammer, dat de heer Schrijver hier een slapenden hond heeft wakker gemaakt. Want de beoordeelaar wordt nu als vanzelf min of meer tot een vergelijking gedrongen, die voor den jongeren collega van van Looy noodlottig is. Immers tegen ‘Jaapje’ houdt deze ‘Jobje’ geen stand. Niettegenstaande al het aardige en verdienstelijke dat Schrijver's boek mag kenmerken - ik denk hier aan Jobje's eerste Kerstfeest; Jobje op de vendutie, waar hij een kinderwagen, oud familiestuk dat verkocht moet nu vader werkeloos is, zal gaan ‘opjagen’ (wat intusschen deerlijk mislukt!); Jobje die een dief wordt zonder 't zelf te weten en die in zijn onschuld niets begrijpt van de grootemenschen-logica en de grootemenschen-moraal; Jobje die, als grootmoeder gestorven is, bij de verdeeling van de erfenis tusschen de ouders, oomes en hebberige tantes moet ‘omstaan’ ter aanwijzing van wat ieder krijgt - niettegenstaande vele aardige tooneeltjes geeft het boek ons als geheel per slot van rekening toch niet veel anders dan nog eens een stevige bevestiging van het meesterschap van onzen van Looy.
Leg eens den aanvang van 't boek ‘Jaapje’ - Jaapje's wandeling met zijn zusje naar de Sint Niklaasuitstalling (Het Verhevene) - naast den aanvang van Schrijver's boek - Jobje's gaan aan moeders hand naar zijn eersten Kerstboom.
Bij van Looy:
‘Je moet het zelf zeggen’.
‘Heb je gehoord dat je het zèlf moet zeggen’, zei het