Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAl pratende met...
| |
[pagina 132]
| |
Zijn snor was groot en absoluut ouderwetsch. Een hoornen bril stond voor zijn oogen. Met zijn enorme gestalte vulde hij het vertrek, dat te klein voor hem leek. Waar had ik hem meer gezien? We keken elkaar lang aan. Toen zei hij met een zware, diepe stem, waarvan ik heel goed begrijpen kan, dat velen ze onaangenaam vinden: ‘Ken je me niet?’ ‘U komt me bekend voor. Waar kan ik u meer gezien hebben?’ ‘In Den Gulden Winckel’. ‘Allemachtig, nou weet ik het. Pannekoek, G.H. Pannekoek Jr.’. ‘Juist, je bent er’. ‘Ik moet je eerlijk de waarheid zeggen: Ton Kelder heeft je goed getroffen. Maar wat kom je hier doen?’ ‘Dat zal ik je vertellen. Ik heb beroerd nieuws voor je’. ‘Gelukkig. Nou weet ik waar ik zooeven op gewacht heb: op het derde ongeluk. Vanmorgen kreeg ik dadelijk mot met den hoofdredacteur, om twaalf uur vond ik een dwangbevel van de belasting om f 266.16 plus f 3.50 kosten te betalen, en nu het derde ongeluk. Dan is alles tenminste compleet. Vertel dus maar gauw wat er aan de hand is’. ‘Ik heb zooeven bericht gehad van Van Genderen Stort, dat hij geen tijd heeft om je interview door te werken en het dus onmogelijk deze maand kan verschijnen’. ‘Prachtig! En een ander slachtoffer heb ik niet’. ‘Dat wist ik, daarom kom ik je vragen of je mij niet wilt inverviewen’. ‘Beste kerel, je bent wel vriendelijk, maar vindt je jezelf zoo belangrijk?’ ‘Zóó belangrijk is wat kras uitgedrukt, maar ze hebben me toch pas gekozen tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en die benoeming heb ik aangenomen’. ‘Toch geen reden om je te interviewen. Want heusch: het eenige wat de menschen interesseert is, waarom je je eeuwig Junior noemt, hoewel je al een kaal hoofd, grijze haren en twee kinderen hebt. Als ze dat lezen achter je naam en ze zien je, schrikken ze zich dood’. ‘Ik zou je dat wel kunnen vertellen, maar dat vind ik ten slotte niet belangrijk. Laten we eens samen praten over interviews en de slachtoffers daarvan’. ‘Een uitstekend idee. Laat ik dan bij het begin beginnen. Ik had voor eenige bladen menschen geïnterviewd, en Greshoff, die toen nog hoofdredacteur van de Nieuwe Arnhemsche Courant was, had die stukken gelezen. We kenden elkaar al lang. Op een dag vroeg hij me om in Riche te komen. Het was, denk ik, in November 1924. We zaten heel genoeglijk te praten - Greshoff kan genoeglijk zijn - toen hij me vertelde van de reorganisatie van Den Gulden Winckel en het plan om daarin een reeks interviews op te nemen. Die interviews kwamen voor mijn rekening. Dat leek me wel, en een plan werd opgezet. Maar dat plan kon niet achter elkaar afgewerkt worden, omdat een tijdschrift variatie noodig heeft. De groote lijn stond vast in mijn hoofd en die lijn zal, bij een uitgave als boek, ook blijken. De andere quaestie was, hoe de interviews in te kleeden. Gelukkig was Greshoff het met me eens, dat ieder schrijver mocht zeggen wat hij wou en dat ik alleen vragen zou stellen als het noodig was om een bepaald onderwerp naar voren te brengen. Hoofdzaak moest blijven: de meening van de schrijvers. Daarom zouden ze ook zelf de kopij nakijken om te veranderen en toe te voegen waar het noodig was’. ‘Je eerste interview heeft ontzettend veel stof opgeworpen’. Ik lachte. ‘Geerten Gossaert is een groote liefde van mij. Ik vind hem een van de geniaalste mannen van dezen tijd. Het spijt me nog altijd ontzettend, dat hij zijn onuitgegeven gedichten - want ze zijn er - en zijn in tijdschriften verspreid proza niet wil bundelen. Dat is erg jammer. Je moet weten, dat ik Gossaert jaren ken. In mijn grootste armoede, toen f 5 nog een enorme som voor me was, heb ik zijn eersten bundel, bij De Zilverdistel verschenen, gekocht. Ik bewaar het boek als een schat. We hebben beiden in Voorburg gewoond, en als we met het laatste stoomtrammetje van 10 voor 12 uit de stad naar ons dorp gingen brachten we elkaar thuis. Je kent dat: hij loopt mee naar mijn huis en dan breng ik hem weer thuis, steeds door, tot een uur of twee. Toen ik met interviewen begon voor een ander blad vroeg ik ook hem te spreken. Hij was toen maatschappelijk een man van gewicht geworden: secretaris van Colijn aan de Koninklijke. Hij woonde in Londen, had kamers op het Nassauplein in den Haag. Op die kamers heeft hij me ontvangen voor het interview aan een koffietafel. Een wederzijdsche vriend was er bij tegenwoordig. We zaten gezellig te eten, en als een goed journalist betaamt haalde ik een notitieboekje voor den dag en een potloodje. Doe dat nou alsjeblieft weg. Ik heb je juist te koffiedrinken gevraagd, omdat we dan veel gezelliger kunnen praten’. ‘Maar je begrijpt toch, dat ik onmogelijk alles precies kan onthouden wat je zegt’. ‘Dat komt best in orde. Vraag jij maar, dan zal ik wel antwoorden’. En ik vroeg en hij sprak. Geestig, scherp. Toen het gesprek afgeloopen was zei hij: ‘Ik zal het zelf in punten voor je opschrijven, dan kan jij het uit- | |
[pagina 133]
| |
werken. Of neen, ik zal het zelf wel schrijven’. ‘Kan ik daarop rekenen?’ ‘Natuurlijk!’ Ik wachtte een week, een maand, een jaar. Er kwam niets. Ik liet er naar vragen. Het gaf niets. Gossaert ontweek me, en om het hem makkelijk te maken deed ik maar net of ik hem niet zag, als ik hem toevallig tegenkwam. Tot ik hem weer sprak en over interviews niet repte. Toch vond ik, wat hij me toen verteld had, zoo interessant en mijn bewondering voor zijn werk was steeds gegroeid, zoodat ik besloot mijn eerste interview in Den Gulden Winckel aan hem te wijden. Maar nu maakte ik aanteekeningen, en toen ik ze uitgewerkt had heeft hij een getypten afdruk ontvangen. Na eindelooze veranderingen - zelfs in de drukproef - is het vraaggesprek verschenen. Wat mij altijd gespeten heeft is, dat Gossaert zooveel interessants, dat hij me verteld had, geschrapt heeft. En dat mag ik, helaas, niet oververtellen. Als souvenir heeft hij in mijn exemplaar van Experimenten dit geschreven: ‘Ter herinnering aan een goede hazepeper, een betere bordeaux en een best interview’. ‘Je zegt me, dat je dingen niet oververtellen mag. Heb je daar méer last van gehad?’ ‘Alsjeblieft. Dat gebeurt dikwijls. Eens vertelde me een auteur, dat hij een dik boek had geschreven. Hij las het, toen het af was, heelemaal over en coupeerde er geweldig in. Het werd ongeveer tot de helft gebracht. Het ongedrukte heeft hij op zolder geborgen. Een van zijn vrienden heeft het daar gevonden, want toen er een boek van dien vriend verscheen las hij tot zijn verbazing stukken van zijn eigen werk! Zie-je, zooiets zou ik graag met naam en toenaam willen publiceeren, maar dat mag natuurlijk niet’. ‘Met Gossaert heb je veel moeite gehad, maar zijn ze allemaal zoo moeilijk geweest?’ ‘Neen, sommigen waren heel makkelijk. Die hadden blijkbaar van te voren bedacht wat ze zeggen wilden en zeiden het vlot. Er is zelfs op deze manier een interview verschenen, waarin één woord gewijzigd is. Maar er zijn er geweest - je weet, namen mag ik niet noemen - die me tot wanhoop hebben gebracht. Met een b.v. had ik heel genoeglijk gesproken. Ik had zeer nauwkeurig opgeteekend wat hij gezegd had en het uitgewerkte interview hem toegezonden. Ik kreeg het terug met een begeleidend briefje waarin hij zijn bewondering uitsprak voor de nauwgezette wijze, waarop ik zijn woorden had weergegeven, maar... (dat is altijd leelijk als er “maar” komt) hij had eigenlijk niet gezegd, wat hij wilde zeggen en wat hij had gezegd wilde hij niet zeggen. Of ik maar terug wou komen om hem nog eens te interviewen. En weet je wat ook lastig is? Als je je slachtoffer goed kent. In de eerste plaats is er bij jezelf een gevoel van onbeleefdheid, dat je nú pas allerlei aan hem vraagt, hoewel je hem herhaaldelijk hebt gesproken zonder dat te doen. Het wekt den schijn of je vroeger geen belangstelling voor zijn denkbeelden en inzichten hebt gehad. En ook: je dwaalt zoo licht af. Je vraagt naar zijn familie, naar wederzijdsche kennissen, je haalt oude herinneringen op en het interview komt leelijk in het gedrang. Het beste kan je werken, als je te voren de groote lijnen hebt vastgesteld, de punten opgeschreven en die punten dan systematisch afwerkt. Maar dat kan lang niet altijd, vooral niet als je iemand vrij wilt laten uitspreken. Want dan springen de meesten van den hak op den tak. Dan moet je, bij het uitwerken van je aanteekeningen, van het eene naar het andere blaadje springen om het verband te zoeken. Wat je ook niet vergeten mag is, dat veel schrijvers ontzettend moeilijk spreken. Ze zoeken naar hun woorden, tasten, beginnen opnieuw en zeggen soms: laat u dat maar open, dat vul ik zelf wel in. Anderen, die gewoon zijn te pleiten, spreken zóó vlug, dat je ze niet bijhouden kan. De woorden rollen snel als steenen van een berg. Het wordt een lawine, waaronder je bedolven wordt. En dan is het ook weer moeilijk om het goede en noodige daaruit op te zoeken’. ‘Heb je nieuwe vrienden gekregen door je interviews?’ ‘Neen, maar dat ligt meer aan mij dan aan mijn slachtoffers. Ik ben wat stug en teruggetrokken. Ik kan soms een gezicht trekken, dat een kind er bang van wordt. Eigenaardig: er bestaat een portretje van me als kleine jongen, waarop ik boos kijk. Dat lijkt nu nog. Maar al zijn mijn slachtoffers geen nieuwe vrienden geworden, er zijn er eenigen bij, aan wie ik met dankbaarheid terugdenk. Ze hebben me iets meegegeven van hun overtuiging en levenservaring, en in zeldzame oogenblikken, als de rust in mij is weergekeerd - o, mijn vriend, hoe kan ik verlangen naar rust en stilte! - dan hoor ik hun woorden met zachte stem uitgesproken als streelende handen over mijn moe hoofd’. ‘Je wordt werkelijk poëtisch! Ga je door met je interviews?’ ‘Als er belangstelling voor blijft bestaan: ja; want ik heb mijn programma nog niet afgewerkt’. ‘Dus de volgende maand Van Genderen Stort?’ ‘Ja’. ‘En dan?’ ‘Waar het lot me brengt. Dat weet ik zelf niet. Intusschen dank voor je slechte bericht en het surrogaat, dat er het gevolg van is’. ‘Je dank kun je houden, als je mij het honorarium maar geeft’. ‘Kerel, denk aan mijn dwangbevel met de kosten’. | |
[pagina 134]
| |
‘Je hebt gelijk, daar dacht ik niet aan. Maar ik ga nu weg. Wel te rusten’.
* * *
Toen zat ik weer alleen. De klok tikte, en buiten stond de nacht voor de ramen, grootsch en donker.
G.H. PANNEKOEK Jr.
Den Haag, 11 Juni '26. |
|