(helaas zijn zij luttel onder de jongeren!) nu al Zuid-Tiroolsche klaagpreeken aanheffen...: leeft een proza-Matteotti niet vuriger dan toen hij méénde te leven?
‘Doet het niet goedig aan, dat de bloemlezers - op hun wijze ook middelaars voor het opgroeiend geslacht - sussende letterkundige Locarno-verdragen trachten aan te bevelen?
Wie is er, die meent dat van onder-op een einde gemaakt zal worden aan de Babylonische begripsverwarring in de huidige letterkunde?’ ...
Het einde van den brief bracht toch uitkomst: de Boer zou me ontvangen. Maar weer kwam er iets tusschenbeide en mijn bezoek moest uitgesteld worden.
Tot ik hem eindelijk spreken kon in zijn flat te Rotterdam. Hij noodigde me aan zijn disch, en toen ik door den ster bestraalden avond naar den Haag terug ging dacht ik: nu heb ik toch in dezen verworden tijd een normaal en gelukkig gezin leeren kennen. Wat veel waard is.
Na den eten bracht de Boer me naar de werkkamer van hem en zijn vrouw, want zij levert nog meer kopij dan hij. De Boer is redacteur buitenland aan het Rotterdamsch Nieuwsblad, zijn vrouw, Jet van Strien, doet ook allerlei journalistiek werk. Wat hij schrijft moet zij lezen, wat zij schrijft leest hij. Ze leven met elkaar mee, volkomen.
Voor we begonnen te spreken liepen we langs de boekenkasten. Van alles stond er in: poëzie, proza, boeken over schilder- en bouwkunst, philosophie, Indische talen. De Boer heeft in Utrecht in de Nederlandsche letteren gestudeerd onder prof. Muller en de Vooys, en in Leiden in de Oostersche talen. Tijdens den oorlog was hij gemobiliseerd.
Het was in 1912, dat hij op de verlofschool te Maastricht kwam. ‘De eerste nacht in dienst leeft in mijn herinnering als een heksensabbath. Ik ben daar tot man getrapt. Maar aan Maastricht zelf bewaar ik niets dan mooie herinneringen. Het is een unieke, menschelijke stad’ ...
‘Ik wou met u over litteratuur spreken’.
‘Laat ik voorop stellen, dat ik in geen geval iets wil zeggen over: wie ik verguis, wie ik vereer; laat mij alstublieft geen namen hoeven te noemen’ ... ‘Best, dan praten we in het algemeen. Over de Tachtigers b.v.’
‘De Tachtigers hebben een gemakkelijke overwinning behaald op hun tegenstanders, die weinig beteekenden. Het geslacht van '90 heeft op de lauweren gerust, enz., en de thansgekomenen doen hetzelfde als de Tachtigers, die alles nog in handen hebben, al wil men dat liever niet erkennen: de grootste tijdschriften, de voornaamste kranten. Nu willen de jongeren wel tegen die '80ers en Co. - ze leven nog bijna allemaal, het schijnt een gezond geslacht te zijn! - oprukken, maar er schijnt geen militair genie onder hen te zijn, anders zouden ze hun aanvallen, tactisch en strategisch, anders opzetten. Maar wat ze ook doen: een feit blijft het, dat die '80ers en Co. veel gewerkt en veel belangrijks onder het publiek gebracht hebben. De bijval heeft hen echter verblind. Zij hebben op hun weg nòch het apostolische nòch het profetische van de kunst ontmoet. Zij zijn reeds gericht door het gesol van Jan Publiek. - Enfin ...
Rotterdam is een eigenaardige stad. Ze vragen je direct: “Wat verdien je met literatuur?” Als je dat dan vertelt is het antwoord dat je gek bent. Een teerhartig handelsman had zoo'n medelijden met me, dat hij me direct twee waardevolle tips gaf, waaraan wèl iets was te verdienen. Waar doen ze dàt? - De man was ontdaan, dat ik zijn aanbiedingen lachend afsloeg.
In Rotterdam ìs een selecte kring van intellectueelen, met een heel scherp oordeel gewapend, en als ze je niet in hun kring halen kom je er niet in. Daar weten ze heusch wel wat de “kunsten” van tegenwoordig waard zijn.
Op den Rotterdammer maakt gedaas, getheoretiseer of Erfolg geen indruk. Hij zegt òf niets, òf alleen maar “zoo”, omdat de Rotterdammer wéet waar je de groote menschenmassa vindt: op voetbalvelden, bij relletjes enz Hij weet wat je aan sensatie en aan cijfers hebt.
Ik mag ze graag, de leidende Rotterdammers. Ze laten je volkomen met rust. Ik zou midden op de hei of op zee niet geconcentreerder kunnen werken dan hier in frisch Rotterdam, op mijn flat met het gedender van de treinen en het gedreun van de vrachtauto's, geschiedt ...’
‘Ik geloof dat we weer afdwalen. Mag ik u maar een vraag doen? Waarom zou men de poëzie zoo op den voorgrond schuiven?’
‘De poëzie bloeit inderdaad, maar het is een schijnbloei. De bloei van veel poëzie is ontstaan uit de na-oorlogsche ondeugden: gemakzucht, luiheid en schijn-die-bedriegt. De meeste poëtasters weten niet wat voor ontzaggelijke arbeid er is aan een “modern” prozaboek, voor het verantwoord de wereld in gestuurd kan worden. Om in dezen nerveuzen tijd een prozawerk te verzorgen en al je genegenheid er voor te houden, kost kracht en wil. Het simpel handwerk reeds om een boek zes, zevenmaal te schrijven’.
‘Wat?’ vraag ik verbaasd.
‘Ja zeker! “Solaes” heb ik zesmaal, “Ras” viermaal en “Het Boek God, Een beetje Menschenleven”, waaraan ik bezig ben, heb ik al vijfmaal geschreven. Zulk handwerk doen dichters niet. Men kan natuurlijk steeds doorgaan met schrijven, tot twintigmaal toe, maar de dagen zijn kort en het leven eischt, dat het bijgehouden wordt.