A. t' Serstevens. De verliefde vagebond. Vertaald door Alice van Nahuys. - Em. Querido, Amsterdam. f 1.50; geb. f 1.90
Klaar als een bron, koel als een druiventros, argeloos als een lentedag is dit heerlijke boekje van t' Serstevens. De inhoud te vertellen is bijna niet mogelijk en in het ‘verhaal’ is de bekoring van dit boekje ook niet gelegen, maar wel in de dauw-frissche atmosfeer waarvan het doortrokken is.
Baccio Cardi is de verliefde vagebond. Aan het begin van het boek maakt hij een afspraak met zijn uitgever over een te publiceeren werk: een ‘register op den ouden Italiaanschen adel’. Hoe Baccio's aard is blijkt al in de eerste bladzijden wanneer de oude zakelijke uitgever het contract opstelt en Baccio in het minst niet luistert, maar naar een raam aan den overkant kijkt waar een onbekende vrouw heen en weer loopt.
‘Wat heerlijk koel moest het in dat huis zijn, met zijn dikke muren en zware zonneblinden! Het zou kostelijk zijn om uit te rusten bij die vrouw en naar de kaatsingen van het licht op haar bloote huid te kijken, terwijl het vogeltje in zijn kooitje zong en de wind de bloemen in den blauwen pot deed trillen. En als het begon te schemeren zouden ze samen op hun ellebogen op de vensterbank leunen, de straat zou dan vol muziek en rumoer zijn. De hemel zou rood worden, violet, en eindelijk met sterren bezaaid... ‘tien exemplaren... voor eigen gebruik’...
Met zijn voorschot van 300 lire op zak verlaat Baccio zijn deftigen uitgever en gaat zwerven. ‘Voortaan zou er niets meer aan zijn zwerversgeluk ontbreken, want hij droeg een aanzienlijk fortuin bij zich, waarvan hij langen tijd ruim zou kunnen leven, zonder zich om den dag van morgen te hoeven bekommeren’. Op zijn tocht door het prachtige land ziet hij najaden en centaurs, en is innig gelukkig. Aan zijn werk dat hem wacht denkt hij met afkeer. ‘Dag en nacht zou hij de kwelling ondergaan van den arbeid of de wroeging omdat hij niet werkte. In waarheid geleken hem de betooveringen van het leven, de dronkenschap van het avontuur, de ongekende verrukking, welke elke dag dien God geeft in zich bergt, heel de weelderigheid dertig jaar oud en man te zijn, zoo levendig en heerlijk, dat hij zich vele malen had afgevraagd hoe menschen met gezonde zinnen een werk tot voltooiïng hadden kunnen brengen: het kon niet anders of ze waren door een ontzaglijken hoogmoed voortgedreven of bezeten door een praatzieken geest’. Hoe benijdbaar is zijn levensopvatting, hoe graag zouden we ook zóó zijn en ons vrij maken van plichten en banden...
Allerliefst is het avontuur van Baccio met het verzoekschrift om ondersteuning aan den aartsbisschop van Pisa, met moeite op bijna onvindbaar perkament geschreven en in een herberg gelakt: ‘ze probeerden het achtereenvolgens met den steel van een lepel, de stop van een karaf, een broeksknoop; maar dit alles gaf noch den vorm noch het aspect van een stempel. Ten slotte namen ze een fransch geldstuk, zoodat het verzoekschrift aan één kant de beeltenis van Napoleon den Derde droeg, en aan den anderen kant een keizerlijken adelaar. Toen gingen ze drinken, want het werk had hen dorstig gemaakt’.
Men denkt dat Baccio een bomaanslag op den aartsbisschop wil plegen en hij wordt gepakt en opgesloten.
In 't cachot ontmoet hij Salvatore Paloumbo, een heerlijk type van een vagebond, voor wien het leven een kermisplein vol kleur en beweging is, waar men voordeel trekt van de menschelijke hartstochten en fratsen. Samen trekken ze verder. En dan beleeft Baccio het groote avontuur, dat hem eerst onnoemelijk gelukkig en daarna onnoemelijk rampzalig zal maken. Door een val van den wagen, waarop hij met Salvatore reisde, wordt hij ernstig gekwetst en in een buitenhuis opgenomen en verpleegd. Hij ziet niemand als een oude vrouw, signora Carlotta, die hem trouw verzorgt en hem eindelijk verlof geeft om in de tuinen te wandelen. Prachtig zijn de beschrijvingen van de vijf verschillende tuinen, die Baccio doorwandelt. Alle zijn ze verschillend en alle even mooi. Hij voelt de tegenwoordigheid van een vrouw om zich heen, doch hij ziet haar nooit en hoort slechts het fijne gerinkel van gouden belletjes... En eindelijk: ...‘En hij richtte zich weer naar den vijfden tuin met popelend hart en knikkende knieën, terwijl het was of hij vergeefs de ruimte doorschreed, gelijk men dat in zijn droomen doet... En zich als het ware voortslepend kwam hij eindelijk onder de tulpeboomen - zij wachtte hem voor de deur’.
En dan genieten we van de korte, fantastische liefdesidylle, die Baccio met de onbekende vrouw, die hij Erigone noemt, beleeft in het sprookjesachtige park. En Baccio trekt weer verder, naar nieuwe liefden en naar nieuw genot, weemoedig om zijn verloren Erigone, begeleid door zijn trouwen Paloumbo, den marskramer, naief en vroolijk als een kind. En wanneer het boek uit is, blijven we eenzaam achter en moeten Baccio in zijn zwerftocht over de zonnige wegen en onder den Italiaanschen hemel alleen laten gaan...