leden dus was de beschaving reeds zoover gevorderd, dat men in staat was, op grond van de astronomische wetenschap een zoo belangrijke politieke kwestie te regelen als de invoering - of de hervorming - van eene geregelde jaartelling.
De oudste historische datum is dus niet 3000 maar 6000 jaar oud. En wat moet er al niet aan dien 19en Juli vooraf gegaan zijn!
Met een waren hartstocht en - wat nog meer waard is - met een steeds verbeterde methode hebben vele geleerden zich in de laatste jaren ware ontdekkingstochten naar de bronnen der beschaving ingericht. Het toeval is hun trouwens van dienst geweest. Tal van merkwaardige overblijfselen van menschelijk werk uit het steenen tijdvak kwamen aan het licht. Wij herinneren slechts aan de treffend-realistische rotswandteekeningen te Altamira, die rond 1870 reeds ontdekt werden maar eerst twintig jaar later wetenschappelijk werden onderzocht. Dateeren die voortreffelijke dierteekeningen van 20000 of van 10000 jaar voor Christus? Volgens Hoernes (Urgeschichte der bildenden Kunst in Europa von den Anfängen bis um 500 v. Chr.) duurde de glansperiode van dit meer dan antieke naturalisme samen met zijn vervaltijdperk van 20 tot 10 duizend jaar voor Christus. Er moet in dien tijd reeds een vrij gecompliceerde cultuur geweest zijn in Spanje en in Zuid-Westelijk Frankrijk. De eenige historische feiten in den engeren zin van gebeurtenissen, welke wij uit dien tijd kennen, zijn van geologischen aard. Hun dateering op enkele honderde of misschien duizende jaren na, is tot nog toe onmogelijk gebleven en zal het waarschijnlijk wel eeuwig blijven. Met zekerheid weten wij echter, dat Europa reeds door onze voorouders bewoond werd (of juister: door sommigen onzer voorouders, want wij schijnen een product te zijn van vele kruisingen) toen die ontzaglijke gebeurtenissen uit ijsperiodes plaatsgrepen: het zich uitspreiden van af de Alpen en het Scandinaafsche gebergte van enorme ijsmassa's en het terugtrekken daarvan. Hoe heeft de mensch toen geleefd, hoe ver reikten zijn gedachten; leefde er in zijn geest reeds een God? Hoevelen van zulke vragen zou men niet willen stellen? Litteraire
monumenten uit dien alleroudsten tijd bezitten wij niet. Vandaar ook, dat de historici slechts weinig belangstelling toonden voor die oudste oudheden, zoolang de geschiedenis beheerscht werd door de philologie. De geleerden van het woord hadden doorgaans slechts weinig belangstelling voor de steenen en bronzen voorwerpen, die uit den grond te voorschijn kwamen. De beroemde Cobett, een der roemrijkste sieraden van de Leidsche philologenschool, kon in zijn tijd alleen maar spotten over de toenmalige geleerden met de spade. ‘Eerst als ze mij den vergillius van Homeros brengen zal ik er aan gelooven’ zeide hij. Wie die boutade niet begrijpt, zoeke maar eens in het woordenboek wat die vergillius van Homeros was om te weten hoezeer Cobett de archeologische opgravingen minachtte.
Maar sinds Cobett's tijd is er heel wat veranderd. Schliemann, die Troja ‘ontgroef’, zal wel den laatsten weerspannigen philoloog bekeerd hebben tot het nieuwe inzicht, en thans brengen de groote couranten bijna dagelijks berichten over allerlei opgravingen.
Ook in Nederland. Onder leiding van Dr. J.H. Holwerda wordt er thans ijverig gezocht naar de overblijfselen van de cultuur der allereerste bewoners van het land, naar de monumenten der oudste geschiedenis. Er is reeds zeer veel gevonden, en telkens wordt de buit nog rijker door nieuwe ontdekkingen.
Dr. Holwerda zelf heeft ons een uitstekend overzicht gegeven van het wetenschappelijk resultaat dier werkzaamheid. Het is een zeer verheugend feit, dat dit boek reeds een tweeden druk beleeft. Dit getuigt van een gelukkige belangstelling en heeft de schrijver in staat gesteld zijn werk te herzien en den tekst te verduidelijken door middel van een groot aantal zeer interessante platen.
Wat dit boek zoo bijzonder interessant maakt is, dat Dr. Holwerda de resultaten van zijn eigen onderzoek steeds in verband brengt met de algemeene Europeesche geschiedenis. Nederland was in die oude eeuwen slechts een verachterd gebied, ver buiten het centrum - of de centra? - der toenmalige beschaving gelegen. Daardoor is de ontwikkeling er nooit volkomen zuiver. Een in 't zuiden reeds langen tijd afgedaan hebbend stadium kan hier nog overheerschend blijven, maar niet zonder min of meer toevallige invloeden uit meer gevorderde beschavingen. Dr. Holwerda's studieveld levert daardoor misschien meer moeilijkheden op voor de studie der oudste geschiedenis dan menig ander land, maar het biedt ook een voordeel aan, waarvan de auteur van het hier besproken boek ten volle gebruik heeft weten te maken: de historie dier oudste tijden hier te lande leent zich niet tot schematiseering, de geschiedenis kan hier ook in de eeuwen vóor Christus' geboorte niet tot systeem verstijven; zij is daartoe te gecompliceerd. Dr. Holwerda moet dan ook telkens wijzen op feiten, die elders opgestelde systemen doorbreken. Voor de wetenschap der oudste geschiedenis in 't algemeen zal dit juist wel de groote waarde zijn van zijn boek. Voor den Nederlandschen leek - en de kring der specialisten is hier wel zeer klein - is het in zekeren zin juist andersom: de uiteenzetting der algemeene theorieën maar dan ook het bewijs van het slechts relatieve hunner waarde zal hem het meest interesseeren. Misschien had Dr. Holwerda hier en daar nog wat meer kunnen geven aan den leek. De algemeene archeologie had nog wat uitvoeriger behandeld kunnen worden. Een jonge wetenschap kan zich nog veroorloven tegelijkertijd populariseerend te zijn en toch streng wetenschappelijk. Ook zooals het thans is,
zal het boek ongetwijfeld in breeden kring met dankbaarheid ontvangen worden. Het geeft ons een prachtige synthese van alles wat men weet over de oudste beschavingen van het Hunnebeddenvolk af tot het Karolingische en zelfs laat-Saksische tijdperk toe.
* * *
A. Weigall's werk over Ichnaton behoort eigenlijk tot een heel ander genre als Dr. Holwerda's boek. Deze biographie van Ichnaton is lang niet zoo streng wetenschappelijk als ‘Nederland's vroegste Geschiedenis’, maar... zij vormt toch een alleraardigst boek over een buitengewoon belangrijk onderwerp.
De groote Berlijnsche historicus Ed. Meijer heeft, in een zeer mooie lezing over de persoonlijkheid in de geschiedenis, Ichnaton de allereerste individualiteit genoemd. Heeft hij daarmede geen onrecht aangedaan aan oudere Pharao's, groote veroveraars, en trotsche bouwers der pyramiden? Wie Weigall's boek leest zou zelfs wel lust krijgen om Ichnaton niet de eerste sterk individueele persoonlijkheid te noemen maar den eersten... romanticus: hij rukt zich los uit zijn milieu, breekt met alle traditie, sticht een nieuwen godsdienst, die echter onmiddellijk na zijn dood verdwijnt, geeft nieuwe vormen aan de kunst. Zoo ten minste vertelt Weigall van zijn held. Waarschijnlijk overdrijft hij het al te persoonlijke in dien pharao. Hij lijkt meer romanticus dan geschiedschrijver. Als Ichnaton een eigen ‘hoofdstad’ sticht dan wordt ons dat door Weigall als iets volkomen nieuws voorgesteld. Toch hadden andere pharao's dit reeds vóór hem gedaan. Er is meer van dien aard. De lezer moet zich niet te zeer laten meesleepen als het hem voornamelijk om historische waarheid te doen is; maar toch kan hij er zeer veel merkwaardigs uit leeren.
Hij zal er vooral uit kunnen leeren, hoezeer Dr. Holwerda gelijk heeft met telkens te herinneren aan het feit der