Den Gulden Winckel. Jaargang 25
(1926)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKroniek der poëzieHenri BruningGa naar voetnoot1)OP een muur in het voormalig klooster der Sinte Clara-nonnen te Groningen leest men de stervenswoorden van Wessel Gansfort: nil ego scio praeter Christum, et eum crucifixum. Nooit vond ik in het aangezicht van den dood het leven schooner samengevat, nooit ook leek mij een woord zoo katholiek als dit: niets te weten dan overal Christus, en dien gekruisigd. Overal Christus. Ook de hartstochtelijke katholiek die Bruning is, vond deze woorden, maar ook hij kende de almenschelijkheid dier toevoeging: et eum crucifixum. ‘Overal Christus. En de wereld angstwekkend van belachelikheid!’ Het klinkt bij hem als een noodkreet. Wat voor den stervenden humanist de wetenschap eener Goddelijke uitkomst kon zijn, is hier nog het bittere teeken van den opstand. Al het groote der wereld wordt in ieder menschenhart menschelijk-klein herhaald: de wereld, die tegen Christus was, is tegen ieder geloovige. En wat is die wereld voor Bruning? Zie zijn beelden: een kermis, een circus, een rondgang van gevangenen, een gevangenschap van opstandigen in den eeuwigdurenden, nutteloozen cirkel van dag tot dag. Hem moet van Gogh voor oogen hebben gezweefd, toen hij die ‘binnenplaats van een gevangenis’ beschreef: troosteloze rondgang van vermoeide gevang'nen!
zij gaan naar de aarde gebogen
om niet te sterven van oneindigheidsdrift.
Heer, God, Gij zijt zo ver.
Het wezen: God, onvatbaar voor menschelijke misère, en als middelaar Christus, maar gekruisigd. Het leven, zooals wij het ervaren, een voortdurende verwijdering van de Goddelijke kern, de oneindigheidsdrift als een ontzaglijk contrast tegen alle nutteloos zelfbesef: dat is de geest van den vechtenden monnik, die in Bruning leeft. Voor een blootlegging van al zijn conflicten, conflicten van mensch tot mensch en van mensch tot God, heeft hij zich niet geschaamd. Het naïeve, maar norsch-eerlijke verzet van den jongen geloovige tegen den waanzin van dit leven, - primitief waargenomen in de stad, de straat, Parijs - vindt een breeder parallel in zijn latere verzen, waar de uiterlijke symbolen wegvallen en de strijd tegen zichzelf, de strijd tegen God om God, stroef en wroegend wordt voortgezet. Niet tot een overwinning (die immers ook niet mogelijk is voor hem, die geen compromis duldt), maar telkens weer tot tijdelijke stilstanden in de groote onrust van het geheel: kortstondige aanvaardingen der Goddelijke onverschilligheid, even eeuwig als de nacht en de sterren. Zoo komt hij, zich vastklampend van mensch tot mensch - ‘het méést-nabije hart blijft nog zo ver’ - tot de groote verheerlijking van het allernederigste: niet meer te zijn dan een ‘deemoedig mekaniek’. Maar in den tweeden bundel vindt men opnieuw een groot aantal slecht geschreven, maar zoo ontzettend dichtbij-gesproken verzen der Nederlaag, tot hij in den heftigen cadans van altijd winnend verliezen en verliezend winnen zijn de profundis in een toegeeflijk mysticisme weet te beëindigen: 't is goed, 't is goed, àlles is goed
Het zijn zijn zachtste woorden. Maar misschien niet zijn laatste. Een zoo moeilijke natuur als hier spreekt, jaagt immers telkens zijn eigen tegenstand weer op. En ook | |
[pagina 39]
| |
al blijft de winst der nederigheid uit vroegere gevechten, dan is er toch altijd weer verleiding, onrust en zelfkastijding: het zelfverteringsproces eener vrome rebellie.
Men vergeve mij deze weinig zakelijke inleiding. Bij Bruning, den elementair-geloovige, treedt echter de inhoud van zijn verzen dusdanig op den voorgrond, dat men zijn werk moeilijk kan naderen zonder tevens te trachten, de grondslagen van dit katholicisme te reconstrueeren. Bruning zelf behoort dan ook tot die groep der ‘Jong-Katholieken’, die niet kunstenaar zijn om hun kunst, maar om hun geloof, om een zoo ernstige roeping in dit leven, dat alle drang naar schoonheid, naar vormschoonheid a fortiori, daartegen wegvalt. Ja, Bruning aarzelt niet om ook nog de scheidslijn te trekken tusschen zichzelf en zijn katholieke strijdmakkers, die herhaaldelijk verklaard hebben, dat zij - met alle voorbehoud, dat het niet om de Muze als zoodanig gaat - toch wel degelijk de tucht, de uitzonderlijkheid der kunst erkennen, waar zij kunst bedoelen te geven: het oude ‘l'art pour l'art’ dus in dien zin, dat de kunst haar kunstwetten heeft op haar eigen gebied, maar dat dit gebied voor den katholiek geen levensdoel kan zijn. Bruning daarentegen heeft het, blijkens zijn critischen arbeid in ‘De Morgen’ en in ‘Roeping’ aangedurfd om een propagandist te blijven voor de kunst der volkomen spontane (katholieke) getuigenis, de kunst der ‘goede bedoelingen’, die haar taak volvoerd acht wanneer zij slechts toevallig, krachtens haar geestelijken inhoud, den medemensch een zekere ontroering bijbrengt. Die ontroering ligt dus niet objectief in het vers opgesloten, is dus niet innerlijk tot-kunst-gevormd (vorm en inhoud zijn volgens deze opvatting niet één), maar het vers heeft, als alle kunst, slechts te zijn een hulpmiddel tot gemeenschap. Ongetwijfeld kan men deze opvatting fundamenteel bestrijden. Schreef ik hier als theoreticus, dan zou ik er ook zeer stellig het eenige dogma der kunst, dat men onlangs pretentieus maar juist noemde de ‘verticale hiërarchische functies van het creëeren’Ga naar voetnoot1) tegenover stellen. Hier echter, in het verband met zijn verzen, gelde slechts de vraag of Bruning er iets mee bereikt heeft; of zijn verzen ook voor den niet bevooroordeelden buitenstaander waarde, waardeals-bizondere-mededeeling bezitten. En hier moet ik dadelijk antwoorden: ja, hoewel zelden, en hoewel er veel, wat misschien evenzeer had kunnen ontroeren, verloren gaat, omdat wij ons niet (toevallig) in Bruning's gemoedstoestand bevinden en het orgaan, dat ons dien bizonderen gemoedstoestand had kunnen suggereeren, ontbreekt. Vaak ondervindt men daarom voor deze verzen meer sympathie dan bewondering, meer begrip dan aesthetische bevrediging, omdat niet de dingen opzichzelf ontroeren, maar alleen het feit, de overtuiging, dat zij hèm zoo sterk ontroerd hebben, weerklank in ons vindt. Daardoor wordt dit vers, dat per se niet individualistisch wil zijn, individualistischer dan welk ander ook: het eischt onze belangstelling voor de conflicten en hun reacties in zijn persoon, niet voor de conflicten-zelf. Eerst wanneer Bruning ons door het centrum van zijn worstelend, opstandig Ik heen tot een universeele ontroering kon brengen, zou hij het medium: de geringe mechaniek kunnen zijn, dat hij nastreeft. Maar voorloopig blijft ook dit vers - ondanks zichzelf - een individualistisch kopstation als zooveel andere. In zijn overweldigd rondvechten met de grootheid der dingen krijgt het woord, dat Bruning aanwendt, dikwijls meer stem dan beteekenis, zijn plastiek behoudt het ruigonvaste eener ‘voorstudie’, hij loopt met zijn wil-tot-uiting telkens weer tegen kernwoorden op, die hem in hun praegnantie overstelpen, maar die hij niet dan zelden overwint, of tot een oplossing brengt. Zoo blijft zijn vers altijd het conflict-zelf, primair verwerkt. Misschien dat in de toekomst een strenger en evenwichtiger optreden tegen de maatloosheid van zijn gevoelens deze kunst zuiver kan doen opbloeien. Bruning heeft immers het grootste geluk van den kunstenaar: een onverwoestbaar geloof, dat - hoe martelend ook - het leven toch alzijdig in beslag neemt en levend houdt, reeds voorgoed gewonnen. En liever dan hier gepreoccupeerd-literair te gaan verwerpen, wijs ik - onder uitdrukkelijken afstand van veel eigen overtuigingen - op deze eene groote gunstige voorwaarde voor de toekomst. Maar bovendien: waarde voor het heden ontleenen deze verzen reeds - behalve aan de vaak rijpe, zachte aanvangsregels, die op den betoomden inzet van een lateop drift geslagen ontroering wijzen - aan de eigenaardige, plotselinge forti van beeld en actie, die eensklaps een scherpe visie met den glans van waarachtige schoonheid op den voorgrond stellen. Techniek kent Bruning echter uitteraard weinig, zij vervalt bij hem grootendeels in kleine gemaniëreerdheden, zooals de omkeering van het zinsverband met een vooropstelling der werkwoorden, om handelingen direct te doen zijn. Door een machteloos herhalen van woord of zinsfragment versterkt hij de strafheid van zijn beeld al evenmin. Wel wendt Bruning een paar malen een regelmatig rijm aan, soms - als blijkbaar de innerlijke noodzaak ontbrak - met het volgende effect à la Speenhoff, in een overigens ongemeen, tragisch vers: Zij zat tegenover me in de vale trieste tram
van het erbarmelik-doffe Rotterdam.
Maar een andermaal, zooals in zijn kinderlijk-innige, ingetogen bijdrage in den Ertsalmanak, het vers ‘Voor Moeder’, blijkt hij de macht van het rijm essentieel te kunnen aanvaarden: in den moeilijken en stuurschen voortval van het rhythme bezigt hij daar (en terecht!) de assonant. En ook in het vaster-gevormde vers ‘Zonden’ - - dat ik overigens in zijn afgezaagde allegorie niet erg kan waardeeren - is het telkens driftig vóorstooten van beelden te danken aan een grootere technische beheerschtheid dan Bruning gewoonlijk kenmerkt. Vreemd is het daarbij om in zijn van zwaren ernst hor- | |
[pagina 40]
| |
tende en heesche verzen meermalen pogingen tot humor te beluisteren, een humor, die echter nooit licht, nooit speelsch, maar bijna altijd krampachtig en onhandig, en soms wat pijnlijk klinkt. Een enkel werkelijk lichter effect bereikt hij in een tragi-komisch overbodigheidje, zooals het clowntje uit het ‘sirkes’, dat een parapluutje opsteekt omdat de tranen hem uit de oogen springen.
Vergelijkt men de beide bundels een oogenblik met elkaar, dan blijkt de plastiek van ‘De Sirkel’ het te winnen van den eenzamen zelfstrijd uit ‘De Tocht’. In de beschrijving der steden uit den eersten bundel, het expressionistisch waarnemen van een straat-beklemming, de plotseling uitschietende gevels, de duistere doem der nacht-fantomen, vindt men nu en dan de bijna Raskolnikof-achtige sfeer van den geobsedeerde terug. Het naïef-oudtestamentisch aandacht-vragen van God door een telkens herhaalde aanspraak verleent dezen zinnen een wijding, die zelden uiterlijk is. En daarnaast treffen, vooral in den eersten bundel, de rukstooten en uithalen van het elementaire rhythme, ongelijkmatig-heftig als een Morse-systeem. Maar de grootste kracht verkrijgt dit vers door wat langzamerhand helaas een soort trucje der dynamische poëzie geworden is: de klaar-noemende omschrijving, uitmondend in een plotselinge, levenbezwerende samenvatting van éen enkele hoedanigheidsbepaling (hier gelijk elders in onze jongste poëzie is de trage volzin verbroken en versnelt de dubbele-punt het tempo!). Fout is dit echter, waar het leidt tot een vrekkig bijeengaren van een aantal beelden uit geheel verschillende sfeer en dimensie, zooals in Bruning's bekende regels: En de maansikkel in een pover lichtsirkeltje
als een schommelende mallemolenschuit,
een leeggegeten banaanschil, of een afgebeten nagel.
Deze spijskaart markeert Bruning's aanvankelijke neiging tot excessen. Elders vergast hij ons zelfs op een ‘duozitting’ (welk merk?) en een paar maal op een ‘boelevaarrestorant’! In den tweeden bundel - hoe kort die ook op den eersten bundel gevolgd is - wijkt deze buitenwereld al meer en meer voor de worsteling van den voortschrijdenden geest, een gevecht met God en met de eenzaamheid onder de menschen: alles wordt hier geabsorbeerd door een tot het uiterste bekommerd hart; zelfs de tot nog toe behouden versvorm wordt overvleugeld door het proza, onlyrisch meestal, wrang tot het klein-knauwende ‘schetsje’ toe, voortdurend aan alle kanten vastgeprangd in innerlijke vertwijfelingen. Midden in dit troebele werk staat dan ineens, ontroerend door zijn poging tot een hartstochtelijke evocatie, het furieus-predikend gedicht ‘Opgang’, dat misschien een Credo had moeten worden of een groot katholiek program. Ook de verminkte tors, die overbleef, wijst nog ontstellend-groote vormen aan: een belofte te meer, voor wat deze dichter misschien, misschien eens nog, krachtiger en betoomder dan thans, tot uiting kan brengen.
Merkwaardig is het tenslotte, hoezeer deze beide bundels in hun belangrijke onvolmaaktheid de producten zijn van hun tijd. Chaos en ellende, na een kortstondigen jeugddroom het ontwaken in een leege werkelijkheid, dat is het wat de dichter van thans, katholiek of niet-katholiek, van deze wereld ervaart. En tegenover Keuls, den katholieken symbolist, die eens zijn hymne richtte tot zijn lotgenooten, ‘kind'ren van denzelfden moeden tijd’, stelt Bruning thans, niet meer romantisch-weemoedig, maar met bittere realiteit, zijn diagnose: ‘kinderen van een te laat geslacht’. Maar juist deze generatie, die wel aan het einde van alle dingen schijnt gekomen, heeft dit voor, dat zij nu ook niet meer kan versagen; dat zij en haar jeugd zich, hoe dan ook, nieuwe eigen wegen zal moeten scheppen. En als wegbereider, voortdurend zwak misschien als kunstenaar maar sterk als geloovend mensch, zal ook Bruning zich handhaven. Hij zal dan blijven, zooals hij zelf eens in een wonderlijk schoonen regel beleed: als Sint Cecilia die altijd zong van het Toekomstig zingen.
HENRIK SCHOLTE. |
|