| |
Maandkroniek
(Dr. W.G.C. Byvanck. †
De groote beteekenis van Byvanck als litterair historisch geleerde is in Nederland tot nu toe met of onvoldoende erkend. In het buitenland wist men zijn gaven beter te schatten. In Frankrijk geldt zijn studie over Villon nog steeds als een onovertroffen en onovertrefbaar meesterwerk. En men stelt hem, Byvanck, er hooger dan den hier zoozeer befaamden ‘Franschen Van Hamel’, in leven hoogleeraar te Groningen. Een mooi artikel over Byvanck vinden wij in ‘De Nieuwe Courant’. Het is van de hand van den heer F.J.W. Drion: ‘Zijn geest was altijd uitstralend. Hoe kon hij soms, met wat melancholie, maar gelaten toch, en niet bitter, vertellen dat hij al zooveel jaren terug, in dit of dat Gidsartikel, iets nieuws had aangewezen - dat nu, twintig, dertig jaar later, door dezen of genen als een ontdekking werd gegeven. “Ik weet niet hoe het komt”, zei hij dan een enkele maal, maar men heeft de dingen die ik heb gezegd bijna altijd weer zoo gauw vergeten’.
Het was misschien omdat hij nimmer geheel paste in het Hollandsche midden. Busken Huet heeft dat ook gehad, dien men daarom, hoe graag hij het ook gewild had, nooit professor heeft willen maken, en die zijn aan Holland gehecht leven in Parijs heeft opgesleten. Ons land is wat klein voor zulke figuren. In verhouding tot ons zielental tellen wij er zeker niet minder dan Frankrijk, om een voorbeeld te noemen. Maar het komt hier op de absolute, en niet op de betrekkelijke hoeveelheid aan. Zijn het er hier, in Holland 20, verspreid over een aantal plaatsen bovendien, dan zijn het er ginds zes maal zooveel, bijna allen samen in Parijs. Zou Byvanck dáár een betrekkelijk grooten, waardeerenden kring gevonden hebben, hier was hij bijna een eenzame.
| |
| |
Als Busken Huet, zei ik. Maar hij en Busken Huet mogen toch overigens niet naast elkaar gesteld worden. Ik houd van Busken Huet, en ik brand van verlangen om tegen Colenbrander's onbillijk oordeel op te komen. Toch miste Busken Huet Byvanck's grondige geleerdheid, zijn geestelijke distinctie, zijn intuïtie. Wil men een tegenstelling maken: Busken Huet was een kunstzinnig journalist; Byvanck een geleerd kunstenaar.
Men zou, ook wat het uiterlijk betreft, Huet voor ieder ander hebben kunnen houden - Byvanck nooit. Die zware, weinig elegante figuur, dat wonderlijke gelaat: een groote, sterke mond, door snor en baard omgeven, een groote haviksneus, groote, ruige wenkbrauwen, waaronder een paar oogen, die altijd tot ironie en satire schenen te staan. Soms een Socrates, soms een Mephisto. Maar achter dat beweeglijke gelaat een immer tot vriendelijkheid en mededoogen bewogen gemoed’. Mr. A.J. van Waveren schrijft in ‘Het Vaderland’ een feuilleton ter herdenking. Hieruit dit over den jongen Byvanck, toen Leidsch leeraar:
‘Een leeraar in den gewonen zin des woords was hij heelemaal niet. Alle idee van schoolmeesterachtigheid was hem van huis uit vreemd en in hart en nieren antipathiek. Dat ging zelfs zoo ver - al klinkt het gek - dat het hem eigenlijk koud liet of zijn leerlingen van hem (niet: door hem) leerden of niet. ‘Als ze het niet uit zich zelf leeren - moet hij eens gezegd hebben - dan leeren ze het nooit, en zeker niet van mij’. Aan taken opgeven deed hij niet. ‘Overhooren’ bestond niet voor dezen wonderlijken
Nog geen volle twee jaar geleden - aldus het weekblad ‘Opgang’, dat ons welwillend de publicatie van bovenstaand portret toestond - had Poelhekke zijn ambt als directeur van de H.B.S. te Nijmegen neergelegd, en wilde hij zich, nu het verlaten van dezen drukken werkkring hem de vrije beschikking over zijn tijd gaf, uitsluitend gaan wijden aan het bundelen van zijn her en der verspreide opstellen en het schrijven van nieuw werk. Twee boeken zijn sindsdien verschenen: ‘Kultuur en Leven’ en ‘Lyriek’, die met zijn vroegere boekjes als ‘Modernen’, ‘Woordkunst’, ‘Beschouwingen’ enz. een juist beeld geven van zijn kundige veelzijdigheid.
leeraar. Jaartallen waren hem zinledige gruwelen (hij doceerde in de hoogere klassen algemeene geschiedenis, aardrijkskunde, Nederlandsche taal, hij doceerde eigenlijk een beetje van alles). Het kon hem absoluut niet schelen of zijn leerling wist of niet wist dat een of andere stad in Arabië of in Syrië of waar ter wereld lag of had gelegen, hoewel hij het drommels goed zelf wist, want hij was een van die menschen, die alles weten.
Wat Byvanck dan wèl deed?
Hij keuvelde. Hij keuvelde met zijn leerlingen, en vooral! liet ze zelf keuvelen. Keuvelen - dat was zijn opvatting van zijn taak als leeraar. Het waren keuvel-uurtjes, die lessen van Byvanck, over alles en nog wat: over oude en nieuwe geschiedenis, over de friezen van het Parthenon, over Grieksche en Romeinsche antiquiteiten, over Shelley, over Torquato Tasso van Göthe, over Rembrandt, over Vondel, over de St. Pieterskerk te Rome, over Parijs, vooral over plaatsen en landen, die hij zelf had bezocht, en waar de leerlingen altijd zelf heen moesten, om zelf te zien en te bewonderen. Maar welk een bekoring ging van die keuvel-lessen uit! Hoe werd er naar verlangd, als naar een verademing, een uurtje verlossing uit de sfeer van hersenvolpomperij met logarithmen en aoristussen-zonder-bindvocaal. Hoe hingen de leerlingen aan zijn lippen als hij zoogenaamd aan het vertellen ging. Hoe fonkelde en tintelde alles van originaliteit wat hij zoo ter sprake bracht, alleen reeds door den vorm, waarin het gekleed ging. Hoe schitterde zijn geheel bijzondere gave van improvisatie bijvoorbeeld in die schil- | |
| |
dering van het leven te Athene in den tijd van Alcibiades, een schildering, die de gymnasiast zijn heele leven niet zou vergeten. Hoe verstond hij de kunst om aan het onbelangrijkste gebeuren, het droogste feit een eigen belangrijkheid te geven, door het te laten zien als een eigen rol spelenden faktor in een geheel, dat wel degelijk interessant was. Vooral in deze soort van feiten-classificatie was hij bijzonder sterk en boeiend. Het feit op zich zelf liet hem koud. Steeds zag hij het geheel, en in dat geheel het feit als samenstellend element, zooals hij van alles het geheel zag. En vraag niet, of die lessen vruchtbaar waren! Ze waren vruchtbaarder dan ooit eenige les, waarin zoogenaamde kennis werd verzameld, met mogelijkheid zijn kan. Het waren lessen niet alleen voor het hoofd, maar voor den geest, bovenal voor de verbeelding en het gevoel. En
door de weldadige warmte, die er van uitging, warmte ook wel degelijk voor het onderwerp, dat ze behandelden, waren ze de krachtdadigste opwekking tot eigen studie, die zich denken laat.
Zoo is Byvanck ook als gymnasiaal leeraar leider geweest, een leider, die wakker riep, die opwekte, die den jongen geest en het jonge gemoed geen steenen gaf voor brood, maar die het onsterflijk schoone als richtend voorbeeld voor oogen stelde; die in het deel het Geheel liet zien, in het tijdelijke het Eeuwige. -
| |
Mevrouw Logeman-van der Willigen †
Bij het overlijden te Gent, waar zij als professorsvrouw al lange jaren leefde, van Mevrouw Logeman, schreef Ingeborg Maria Sick, de Deensche romancière, in de ‘Berlinski Tidende’:
Met mevrouw Logeman-van der Willigen is een zeldzame vrouw, een warm hart en een sprankelend rijk vernuft heengegaan.
Het valt mij niet licht iets over haar te zeggen. Zij was zoo tintelend van leven - hoe kan dat beschreven worden? En ik stond haar zoo innig na, ik kan haar niet op een afstand zien. Daarom wordt dit niet meer dan een dankstameling, hulpeloos en oprecht, voor wat zij gaf - en 't was een gave dat zij bestond. En ik weet: daarvoor zijn er meer dankbaar dan ik alleen.
Een mijner bekenden zeide eens, toen hij haar bij mij had aangetroffen: ‘Wat was ze roerend lief!’ Ja, en zoo wondervlug van bevatting, zoo fijngevoelig van intuïtie, zoo slagvaardig van geest, dat men denken moest aan het Spaansche bloed dat zich eens in de Hollandsche aderen gemengd heeft. Ook de zwarte oogen, met die schaduwen van droefgeestigheid en die plotselinge glimpen van lach, leidden de gedachten in die richting. Maar de grondigheid, energie en stalen vlijt, waarmee zij haar werk verrichtte, deden weer denken aan de solieder eigenschappen van haar eigen volk.
Evenals haar man, prof. Henri Logeman, was zij een talent op taalgebied, beheerschte zij, behalve Fransch, Duitsch en Engelsch, de drie Scandinavische talen. Zij sprak een correct Deensch, bijna zonder eenige fout, met kleine, eigenaardige zinswendingen. ‘Wat is dat temperamentvolle Deensch nieuw en aantrekkelijk’, schreef Johannes Jörgensen eens van haar. En dat ging soms over in Noorsch en Zweedsch, talen die zij even gemakkelijk sprak. Zij heeft Herman Bang, Johannes Jörgensen, Ellen Key, Johan Bojer, den Finschen prof. Werner Sòderhjelm vertaald en vele anderen, en schreef daarbij zelf artikelen en essays, vooral over Denemarken en Noorwegen. Ik herinner mij ook dat zij een boekje over de begynen in Gent uit het Vlaamsch in het Engelsch overbracht. -
| |
Quérido over ‘De Jordaan’.
De heer Quérido heeft eenige mededeelingen over zijn Amsterdamsch Epos gedaan. Deze worden door een medewerkster van het ‘Algemeen Handelsblad’ verspreid:
‘Al mijn figuren zijn verbeeld, en wie gaat praten over realisme en naturalisme schept de grootst mogelijke verwarring’, zegt Quérido. ‘Iedereen, die nu weer zal gaan zoeken naar bepaalde figuren in de werkelijkheid, komt met de kous op den kop thuis.
Ik wéét, dat men straks weer gaat uitkijken naar Manus Peet, naar Corrie Scheendert, naar Stijn en Neel Burk, naar Kilometerboekje en Frans Leerlap. Ze zijn er niet. Ik heb met en door hen allen alleen willen peilen het diepste, het verborgenste, dat leeft in de ziel van het volk; ik heb beschreven hun honger naar levensontroering en teederheid, hun haat en hun liefdesdroom. Ik heb symbolische gestalten geschapen, en deze verbeeldingsfiguren, zij leven sterker, dieper, angstvoller dan bestaande menschen. Ik lach om termen als: waarnemingskunst en realisme, omdat ik louter wil geven wat uit de diepte der eeuwen opgezameld is aan gevoel en verbeelding van een volk, dat ondergaat in duistere verdoeming of opleeft in religieuze verrukking, die nog in alle lagen van het volk leven, bewust en onbewust: voor het grootste deel onbewust. Ik vind niets verachtelijker dan menschen te copieeren naar een werkelijkheidsbestaantje. Mijn heele visie is een zuiver poëem, vandaar dat de Jordaners er zelf vaak vreemd tegenover staan, omdat ze hun onderbewustzijn niet kennen. Zij zien alleen straten, stegen en sloppen. Zij gaan onder in hun dagelijksche bedrijf, in hun leven van ellende, als kermisachtige vreugde. Maar ik zocht contact met die massa van het eeuwige uit. Ik heb het diepste van hun zieleleven gepeild; ik ben geen Homerus, maar ik heb gedaan als Homerus, wiens verbeelding óók herschiep, wat in het volk leefde aan droomen en daden. Ik heb van het zienlijke voortdurend gewerkt naar het onzienlijke. Ik heb Achilles naar de Jordaan verplaatst. Nog eens: Ik vind het nabeelden van bestaande menschenfiguren iets weerzinwekkends. Toch heb ik, voor de sociale structuur van mijn boek, grondstoffen noodig. Vandaar mijn zwerven in de Jordaan, want sociale toestanden kun je niet verzinnen’. -
| |
Een Nederlander bij Pirandello op bezoek.
Dr. Louis Meijer heeft Luigi Pirandello te pakken gekregen en geeft een relaas van zijn ervaringen in ‘De Haagsche Post’. ‘Het is een merkwaardig toeval, dat de auteur voor wien de veelvuldigheid der persoonlijkheid axioma werd, in zijn optreden als mensch een prachtig voorbeeld der eigen leer biedt. Ik ontmoette Pirandello achter de coulissen, in de couloirs van zijn theater, ik zag hem buigend dankend voor het voetlicht, blijkbaar toch tevreden over den stormachtigen, spontanen bijval; ik zag hem peinzend en verloren in het rustelooze gewoel der boulevards en vond hem nu weer hier temidden van een kring van bekenden en reporters, bestookt door vragen op elk gebied, waarbij het me slechts verwonderde, dat het verzoek om vermelding van voorkeur voor spaghetti of rizotto achterwege bleef. Later met mij alleen gebleven, scheen hij eerst nog verstrooid, maar kwam ongedwongen tot straffe concentratie, toen problemen ter sprake kwamen, die hem ter harte gingen. Ook nu gaf Pirandello zijn bekende meening over décor en ensceneering: geen vast systeem, maar geheel in den geest van het stuk wil hij de aankleeding, die dus zoowel naturalistisch, samenvattend, symbolisch, cubistisch als realistisch zijn kan. Slechts mag het décor nooit een schouwspel op zichzelve zijn. Voor een nieuw te vertoonen stuk neemt Pirandello de acteurs rustig op zijn kamer en brengt hen in de sfeer van het werk en de afzonderlijke rollen. Niet met acteurs, met personen repeteert hij. Ik vroeg zijn meening over het op zoo velerlei wijze verklaarde Enrico IV, waarvan de vertooning in Nederland is aangekondigd. Met den meesten nadruk noemde hij de vrijwillige opsluiting van dezen quasi-keizer een daad van fiere kracht en niet een weifelende zwakheid.
| |
| |
In de persoonlijkheid berust alles op meening, op beschouwingswijze, ook dat, wat wij zelve als meer essentieel voelen is fictie: een absolute waarheid bestaat er niet. Het leven, de persoonlijkheid kiest een vorm, vindt zich daarin gevangen en tracht te ontsnappen; vandaar de tragedie. Ons dagelijksch leven is een creatie met een practisch doel, de kunst is een schepping zonder tastbaar ‘nuttig’ doel. Het is niet twijfelachtig, dat Pirandello hierbij een persoonlijke voorkeur kent. Verder uitweiden over den inhoud van dit gesprek zou mij te ver voeren en zeker buiten het kader van een weekblad vallen. In den loop van dit onderhoud, dat herhaaldelijk van het Fransch naar het Italiaansch kon overslaan, toonde Pirandello nu eens een bedachtzame kalmte, dan weer een vurig uitschietend temperament. Maar achter al zijn theorieën, achter den schijn der woorden voelt men in dezen man met de wijze en bezielde oogen een welwillendheid van gemoed, die zich nooit tot vriendelijkheid te dwingen heeft, en dat milde, wijde mededoogen met de jachtende, zwoegende menschheid, dat tot dankbaarheid en warmte stemt. -
| |
Litteratuurcursus.
Na de Kerstvacantie zullen dr. Herman Wolf en mr. P.H. Ritter Jr. te Amsterdam een gemeenschappelijken litteratuurcursus geven. De laatstgenoemde geeft in de Volksuniversiteit van Amsterdam een uiteenzetting van het doel van dien cursus. De beide sprekers willen schrijvers en stroomingen in de Duitsche, resp. Nederlandsche moderne litteratuur groepeeren om een bepaald vraagstuk: het vraagstuk van schoonheid en zedelijkheid in de letterkunde. Dr. Ritter deelt mede, wat de samenwerking zijn zal:
‘De quaestie der ethische en aesthetische waarden in de litteratuur zal een onzer in een algemeene inleiding uiteenzetten, nadat de gedachtengang van die uiteenzetting door ons gemeenschappelijk is vastgesteld. Vervolgens zullen eerst in eene reeks van vijf avonden moderne Hollandsche auteurs en stroomingen besproken worden, waarbij men de ontwikkeling van een nieuwer litteratuurbegrip uit aesthetische en ethische factoren kan aantoonen, en daarna in een reeks van vijf avonden moderne Duitsche auteurs en litteraire stroomingen van den nieuwsten tijd, op dezelfde manier.
Dr. Wolf en ik zullen, zoo eenigszins mogelijk, elkanders avonden bijwonen, en als daar aanleiding voor is door een onderlinge gedachtenwisseling voor de hoorders sommige algemeene begrippen verduidelijken. Mocht deze proef slagen, dan ligt het in de bedoeling een volgend jaar de samenwerking uit te breiden tot een nog algemeener cursus, waarbij door verschillende docenten rondom een algemeen literatuurverschijnsel resp. de Fransche, Duitsche, Engelsche, Italiaansche literatuur van den nieuwsten tijd besproken wordt’.
| |
Het jubileum van Dr. K.H.E. de Jong.
8 December was het 25 jaar geleden dat dr. de Jong, voorzitter der Haagsche Ver. van Wijsbegeerte, te Leiden, cum laude promoveerde tot doctor in de classieke letteren. Een aantal vrienden heeft deze gelegenheid aangegrepen om den heer de Jong een feestelijken maaltijd aan te bieden, waaraan zich ruim veertig litteratoren, juristen, medici e.a., allen behoorende tot hen, die den jubilaris om zijn persoon en arbeid waardeeren, hebben vereenigd.
‘Het Vaderland’ schrijft:
‘Dr. de Jong is als geleerde zijn eigen weg gegaan. Minder aangetrokken door minutieuse philologische quaesties, heeft hij, overeenkomstig het inzicht van zijn hoogvereerden leermeester en promotor, wijlen Prof. Dr. J.J. Hartman, gemeend zich in de eerste plaats te moeten toeleggen op de practische beoefening der oude talen. Mitsdien vermag hij zich, zooals uit verschillende geschriften kan blijken, niet zonder de vereischte elegance helder en duidelijk in het Latijn uit te drukken.
Voorts heeft Dr. de Jong zich een encyclopaedische kennis verworven op het gebied der geesteswetenschappen. Bij een ingeboren neiging tot het occulte en ook eenigszins tot het bizarre, was zijn streven er op gericht het licht der wetenschap te werpen op verschillende verschijnselen in de geschiedenis der menschheid (de oude mysteriën, de magie, de astrologie e.d.), omtrent wier wezen men nog algemeen in het duister tast. Zijn werk “Das antike Mysterienwesen” (2e druk 1919) heeft zijn naam als geleerde in Europa gevestigd. Occulte verschijnselen worden door hem niet, zooals vaak door mannen der wetenschap geschiedt, à priori gewantrouwd, doch hij tracht ze te verstaan en na te gaan welke waarde er aan valt toe te kennen.
Daarnaast heeft dr. de Jong zich toegelegd op de beoefening der wijsbegeerte; zulks echter meer in historischen dan in systematischen zin. Inzonderheid gevoelde hij zich daarbij aangetrokken tot Plotinus, misschien den diepzinnigsten wijsgeer der Oudheid, en verder tot de Stoa en de Epicuristen. Uitteraard ging dit gepaard met studie der kerkgeschiedenis, in het bijzonder van de eerste Christelijke tijden. Zijn thans uitverkocht geschrift over “De dienstweigering bij de oude Christenen”, geeft blijk van groote belezenheid wat betreft de kerkvaders en -schrijvers. Sedert 1910 is dr. de Jong toegelaten aan de universiteit te Leiden als privaat-docent in de wijsbegeerte van den Romeinschen keizertijd.
Doch ook de wijsgeeren der nieuwere tijden vroegen zijn belangstelling, en menig tijdschriftartikel, menige vlotte en boeiende lezing werd door hem nopens nieuwere philosophische concepties zorgvuldig voorbereid. Over het algemeen is zijn houding ten opzichte van de philosophische stelsels der latere tijden negatief, in meerdere gevallen bepaald afwijzend. Kant heeft z.i. de waarde en het vermogen der taal als voertuig voor de menschelijke gedachte door diens onmogelijke terminologie uittermate geschaad; in Fichte ziet hij “die toll gewordene Wissenschaft”; het denken van Hegel acht hij pervers. Zijn geschrift “Hegel und Plotin” is evenwel tot heden niet weerlegd geworden. De litteraire en cultureele beteekenis van Lessing, hoewel geen philosoof in eigenlijken zin, wordt door hem echter zeer hoog gesteld. Dat dr. de Jong zich bij sommige verschijnselen van het geestesleven door een niet altijd verklaarbare antipathie liet leiden, valt niet geheel te ontkennen: getuige zijn niet volkomen gemotiveerd optreden tegenover de anthroposophie en Rudolf Steiner, “ein Schwindler wie keiner”. Begrijpelijk is het, dat hij zich op die wijze ook verscheidene vijanden gemaakt heeft’. -
| |
Jo de Wit geïnterviewd.
Frans Hulleman vertelt in ‘De Amsterdamsche Dameskroniek’ van een gesprek met Mevrouw Van Dullemen-de Wit: ‘Zelden ontmoette ik in mijn leven een mensch, een vrouw, een jonge vrouw, die zoo spontaan en eerlijk, ongekunsteld en oprecht, frisch en levendig zich uit als deze zeldzaam-begaafde. Geen zweem van aanstellerij, niet de minste pose of terughoudendheid, een vrouw, die je open en recht aankijkt uit een paar levensrijpe en sterkblauwe oogen, een mond, die schalksche en vroolijke dingen kan zeggen, een gelaat, dat in de jongemeisjes-jaren een droomende en peinzende uitdrukking heeft gehad maar, eenmaal tot rijken rijpheid gekomen, aan levensdiepte heeft gewonnen, terwijl toch ‘diep-in’, - om eens een door Kloos geliefde woordkoppeling te gebruiken, - de droom van het schoone, ‘le rêve du coeur’, achter de ooglampjes in teêre tinten en stille kleuren leeft.
Jo de Wit is volkomen het beeld van de Hollandsche vrouw en Hollandsche moeder, die met een wijd en levendig armgebaar haar amper, maar ferm stappend jongske tegen- | |
| |
lacht en tegemoet vroolijkt, onderwijl u vluchtig maar ernstig bekijkt en in rappe zinnetjes snel, blijgeestig vertelt van haar leven, haar werken, haar levensdoel.
Het was niet bepaald een interview van:
U bent dus 21 Mei 1894 in Rotterdam geboren?
Ja.
U bezocht daar de meisjes-H.B.S. en woonde ongeveer 8 jaar in den Haag?
Ja ... etc.
Dit alles is wel zoo, maar het onderhoud vond plaats in een mildere sfeer van hartelijke huiselijkheid, waartoe de geheele omgeving - de boeken, de portretten, het schilder- en teekenwerk van Haverman, de theetafel met kleurig en antiek servies, het bureau-ministre met verspreide paperassen - in het
JAN ENGELMAN VOOR ‘DE DISTELVINCK’ EEN LEZING HOUDENDE OVER: ‘DE JONGE KATHOLIEKEN EN DE KUNST’
28 November 1925.
(Teekening voor D.G.W.)
helder belichte benedenhuis, daar, achter het Vondelpark, aan de Saxen Weimarlaan, zich bij uitstek leent.
Het was geen zwaarwichtig, letterkundig gesprek, geen litteraire boom vol kunstzinnige kersen, waarvan je snoept en snoept om mekaar aanstonds met de kritische pitten te bemikken, het was, geloof ik, de wederzijdsche genoegdoening van elkander eens te bekijken, te zien, wat er in zoo'n schrijverszieltje groeit en bloeit.
| |
Jo de Wit's werk.
‘Mevrouw Jo de Wit spreekt weinig, en dan nog met bijna blozende schuchterheid en haperende aarzeling over eigen werk. Zij zal u b.v. zeggen, dat het tweede verhaal in den novellenbundel “Open Zee”, getiteld: “De late Geboorte”, haar het liefst is, maar met eerlijke oprechtheid er aan toevoegen, dat vele menschen een schets als “De Vrienden” beter vinden, terwijl weer anderen “Vol Getij” als het schoonste prezen.
Het werk van Jo de Wit bevat bestanddeelen waardoor de nog niet geheel gehavende ziel in dezen verscheurden tijd zich, bij lezing, in een wereld van menschen bevindt welke door de schrijfster met visionaire kracht, fijnmenschelijk gevoel en literair sentiment beeldend werd beschreven.
De kunst van beschrijving der personen en omgeving treft sterker dan de intrige van het verhaal. De spanning wordt meer door het innerlijk conflikt dan door uiterlijke incidenten verkregen. Lees zoo'n verhaal als “Vóór den Dood”. Hel is niet anders dan de beschrijving van een jongen en fijnen man, een droomer, die van een meisje houdt en aanstonds sterven zal. Wat men in het beste schilderwerk van Thijs Maris vindt, is ook in dit verhaal aanwezig. Een damp van dichterlijkheid, van poëzie, van in droom geschreven realiteit omwaast figuren en natuur-omgeving. Een onderwerp, dat talrijke malen werd beschreven en toch op éénige, fijn-mijmerende wijze met veel zielskennis door Jo de Wit opnieuw werd weêrgegeven’. -
| |
Bond van Nederl. Tooneelschrijvers.
Aan het jaarverslag van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers ontleenen wij het volgende: Het afgeloopen jaar mag zeker tot groote voldoening strekken. Immers, de actie van den Bond van Nederlandsche Tooneelschrijvers is onverminderd voortgegaan en de groeikracht zoo bestendig gebleken, dat de Bond ontegenzeggelijk reeds een lichaam van beteekenis is geworden. Men overwege maar eens: de Bond, die in den loop van Maart 1923 werd opgericht door een kleine groep kunstenaars, onder wie een vijftal tooneelschrijvers, had in November 1924 een achttiental tooneelschrijvers tot zich getrokken, en thans, op het oogenblik dat dit verslag wordt uitgebracht, in November 1925, reeds een-en-dertig; neemt men daarbij in aanmerking, dat deze een-en-dertig werkende leden vrijwel allen bekende letterkundigen zijn, en onder hen zich een aantal onzer meest opgevoerde tooneelschrijvers bevinden, dan kan men niet anders dan van een snellen groei spreken, hetgeen tevens een bewijs is voor de noodzaak en het nut van zijn bestaan, dat thans wel voor lange tijden is verzekerd. Het aantal kunstenaarsmedewerkende leden bedraagt bovendien eenen-twintig tegen 19 van het vorige jaar, terwijl voorts een aantal bekende letterkundigen blijk gaf van hun sympathie door toe te treden als kunstlievend lid, zoodat ongeveer een zestigtal kunstenaars lid is der Vereeniging. Het getal kunstlievende leden steeg van 31 in November 1924 tot 67 in November 1925. Een donateur vertrok. Zoo is dus het totaal getal leden gestegen van 69 in November 1924 tot 119 in November 1925. Ziedaar een uitslag, na ruim twee jaren tijds ondanks een even dommen als vaak zelfzuchtigen tegenstand bereikt, en die mag worden toegejuicht.
Voorzitter en secretaris brachten wederom eenige bezoeken aan gemeentelijke autoriteiten van Amsterdam en 's Gravenhage, en eveneens aan den particulieren secretaris van H.M. de Koningin, den heer Baron van Geen; zij werden steeds met groote welwillendheid ontvangen.
Aan de journalisten van Nederland werd door het bestuur van den Bond een schrijven gericht, inhoudende een met redenen omkleed verzoek om de opvoeringen van Nederlandsche werken evenzeer met een sympathieke voorbe- | |
| |
reiding in de pers te begunstigen als dit meestal met buitenlandsche tooneelstukken in ons land geschiedt. Dit schrijven, geplaatst in het orgaan van den Nederlandschen Journalistenkring, werd in zijn geheel overgenomen door een aantal week- en maandbladen en daarin gunstig besproken.
Wederom werden als voortreffelijk propagandamiddel een aantal lees-, voordracht- en debatavonden gegeven, nl. een negental in Pulchri Studio te 's Gravenhage. Het Genootschap Oefening Kweekt Kennis hielp een deel der kosten bestrijden en verkreeg daarvoor vrijen toegang voor de leden. -
| |
De Hamlet in actueel costuum.
Na de veel besproken vertooning van Shakepeare's Hamlet in moderne kleederen schreef, in Propria Cures, Henrik Scholte:
‘Op deze aanteekeningen geloof ik thans een conclusie te mogen doen volgen, of in deze omstandigheden een opvoering in modern costuum literair-historisch gewettigd is. Naar de oudste opvatting: de bloedwraak, de vendetta, stellig niet. Zij is inhaerent aan de middeleeuwen en, zelfs met het op den voorgrond schuiven van andere en zeer edele motieven ter verontschuldiging, practisch onmogelijk in een moderne samenleving en met name aan een modern hof.
Naar de opvatting van een algemeen-menschelijken, romantischen Hamlet eenerzijds wel: daar niet aan tijd en tijdelijkheid gebonden. Anderzijds niet: daar juist de allegorie, de versterkte symbolische illusie behouden dient te worden. In een moderne opvatting komt onherroepelijk het skelet van het drama: het reëele familiegebeuren, meer op den voorgrond. Wezen en uitdrukking vormen hier een conflict, dat voor den romantisch-ingestelden toeschouwer niet eenvoudig op te lossen is.
Naar de opvatting van Verkade: Hamlet een concrete tragedie, als zoodanig sterk en, hoewel van zijn tijd niet geheel vrij, ook niet essentieel aan zijn tijd gebonden, is de opvoering in modern costuum zeer zeker gerechtvaardigd. Ja, deze opvatting, “intellectueel, ondichterlijk en democratisch” (Top Naeff), heeft geleidelijk het experiment eener hedendaagsche ensceneering te voorschijn geroepen en het Engelsche initiatief schijnt hier slechts uiterlijke aanleiding, geen oorzaak.
De consequentie van Verkade's opvoering bracht hem hiertoe. Niet om den nadruk op de moderne omgeving te laten vallen (bij de voorstelling was ook weinig of niets in het bijzonder geaccentueerd), maar wel en zeer stellig om de aandacht van de oude illusie af te leiden en zoo min mogelijk de essentie: het conflict en zijn verschillende belichtingen, schade te doen, lijkt mij deze poging opgezet. En Top Naeff, die al jaren geleden het gevoel had, Hamlet-Verkade als het ware met de handen in de broekzakken te zien spelen, heeft gelijk gekregen. Hamlet-Verkade is thans eerst recht de “onbezonnen en handtastelijke” jonge man, die met zijn wankelmoedige, lyrische monologen kwalijk overweg kan; wien ziekelijke verzoeking van den waanzin niet een romantisch-pathologische eigenschap van zijn tijd is en wiens taedium vitae uitsluitend beheerscht wordt door de verhoudingen, welke hem als zoon in het familieverband tot tragische actie dwingen. Maar nogmaals: een aesthetisch oordeel ga ik voorbij en tracht hiermee slechts de consequenties eener bepaalde Hamlet-beschouwing bloot te leggen. Den subjectieven, vooringenomen aanvaller verwijs ik tenslotte naar de schoone uitspraak uit Hageman's boek “Der Mime”:
Alle sind sie wahr, diese Systeme und diese Hamlets: für diese Menschen, für diese schaffenden Menschen wahr. Wenn sie nur immer echt und ehrlich sind: echte ehrliche Künstler’.
|
|