Den Gulden Winckel. Jaargang 24
(1925)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPaul Valéry in ons landVOOR verschillende afdeelingen van de Alliance FrançaiseGa naar voetnoot1) heeft Paul Valéry in de week van 7-15 December een causerie gehouden over zijn ‘Souvenirs Littéraires’. Valéry is een dichter, die alleen aan lettré's ... en bibliophielen bekend is. Dat het groote publiek hem niet kent heeft twee oorzaken: de onmogelijkheid om zich de beste van zijn werken te verschaffen, en in de tweede plaats de ongewone moeilijkheid die het lezen van zijn werk meebrengt. De roem van Valéry overtreft verre de kennis die men van zijn werk heeft, en het snobisme: een beroemd Académicien van aangezicht tot aangezicht te zien en hem over zijn littéraire herinneringen te hooren, had velen doen samenstroomen. Voor wie van Valéry een geregeld exposé van zijn ontwikkelingsgang hadden verwacht is deze lezing een tegenvaller geweest. Hij houdt er niet van, over zichzelf te praten, en de anecdoten die hij ons in het tweede deel van zijn lezing vertelde, doet hij voorkomen meestal gezien | |
[pagina 280]
| |
te hebben in een restaurant of aan het raam van zijn huis. Voor wie belang stellen in den ontwikkelingsgang der Fransche poëzie van Théophile Gautier tot en met Mallarmé (en Valéry) is die lezing van onschatbare waarde geweest. Nooit heb ik een zoo kristal-helder beeld gekregen van de stroomingen in de Fransche poëzie sinds Baudelaire, dan door de korte definities en de scherpe tegenstellingen die Valéry daar gaf. Valéry is een buitengewoon causeur. Van heel zijn wezen gaat een charme uit, die wij alleen bij het Fransche volk vinden. Zijn stem is niet ver-dragend. Het beste komt Valéry tot zijn recht in een kleinen kring, waar hij zich dan ook zonder reserve geeft. En zijn conversatie is dan van dien rijkdom van gedachten en ideeën, waaraan men den zuiveren kunstenaar en denker herkent. Of het groote publiek aan het eerste deel der causerie veel gehad heeft meen ik te mogen betwijfelen. Het was echter de noodzakelijke inleiding tot het tweede deel, dat van anecdotischen aard was. Hierin heeft het gehoor hem dan ook geheel en al kunnen volgen. Eigenlijk heeft hij ons alleen zijn début verteld. Valéry (die in 1871 te Cette geboren is) studeerde aanvankelijk rechten aan de Universiteit van Montpellier. In zijn 19e jaar vervulde hij daar tevens zijn dienstplicht. In dien tijd viel het 600-jarig bestaan van de beroemde Universiteit. Professoren uit alle deelen der wereld (van wie Helmholz met zijn prachtige toga nog al indruk op hem maakte) en studenten van bevriende studentencorpora uit andere steden van Frankrijk en Zwitserland woonden daar de feesten en plechtigheden bij. Op een der groote studentendiners kwam Valéry te zitten naast een zeer bescheiden, verlegen en van uiterlijk zeer knappen jongeman. Zij waren juist een gesprek begonnen over litteratuur, en hadden den naam van Baudelaire uitgesproken, toen een algemeene uiting van vreugde van het geheele gezelschap, gevolgd door een hospartij, een einde maakte aan hun gesprek. In het direct daarop volgend gewoel raakte hij zijn jongen vriend, den later zoo beroemden Pierre Louys, kwijt. Reeds was hij het geheele voorval vergeten, toen hij in de kazerne, waar hij de wacht had betrokken, een brief kreeg van zijn jongen vriend, die hem dringend bijdragen vroeg voor een tijdschriftje, dat hij wilde oprichten. Onder den machtigen drang van Louys gaf Valéry toe, en daar, in dat kleine tijdschriftje, dat La Conque heette, en dat slechts in een honderdtal exemplaren gedrukt werd, zijn zijn eerste verzen gepubliceerd, later ten deele in zijn ‘Album de Vers Anciens’ verzameld. Valéry vertelde nog, hoe Pierre Louys er altijd onder geleden heeft alleen bekend te zijn geworden om zijn Aphrodite en zijn Aventures du roi Pausole. Zijn verzen, waaraan hij groote waarde hechtte, zijn vrij onbekend gebleven. Van Henri Poincaré, den mathematicus, en Paul Verlaine vertelde hij enkele bekende anecdotes, o.a. over de pleizierige begrafenis van dezen laatste. Belangrijker waren zijn herinneringen aan J.K. Huysmans en zijn vriendschap en bewondering voor hem. Over zijn invloed, vooral tot het bekend maken van Baudelaire en Mallarmé. Over zijn omgang met Mallarmé behoef ik hier niet uit te weiden. Met veel liefde herdacht hij zijnen meester. Belangrijk is nog, wat hij naar aanleiding van Mallarmé's opvatting over typographie in zijn werk ‘Un Coup de Dé’ vertelde. Behalve over letterkundigen die hij gekend heeft sprak hij over enkele schilders, o.a. over Degas, die een twintigtal sonnetten heeft nagelaten, over Manet en over Monet, vooral over het laatste werk van dezen. Deze tweede causerie was uiteraard minder belangrijk dan de eerste. Niettegenstaande hebben enkele finesses ons, datik zij Valéry, weer wat nader gebracht tot het werk van enkelen, die hij bewondert. A.A.M. STOLS. |
|