Duitsche letteren
1. Jacob Haringer
JACOB HARINGER woont in een gehucht bij Reichenhall. In een oude boerderij heeft hij een kamer die niets anders bevat dan een wankel bed. Hij werkt meestal in een der wachtkamers van het station en schrijft zijn verzen op oude couverts, pakpapier of vrachtbrieven. Heeft hij een paar weken achtereen in koortsachtige spanning geschreven, dan copieert hij alles, wikkelt zijn manuscript in een oude courant en verzendt het op goed geluk aan uitgevers en bekende literatoren. In de meeste gevallen ontvangt hij geen antwoord. Slechts een enkele maal krijgt hij zijn manuscripten terug; de meesten laten niets van zich hooren. Dertig manuscripten, gedichtbundels, novellen, sprookjes, romans, liggen thans opgestapeld, onuitgegeven, de meesten ongelezen. Haringer verliest echter den moed niet. Hij is nog jong, nauwlijks dertig. Zijn eerste verzen werden in de oorlogsjaren gedrukt. Ze waren revolutionair, doch vielen niet op onder de revolutionaire lyriek die in deze jaren verscheen. Het leven van dezen dichter herinnert in meer dan één opzicht aan dat van Johan Christian Günther. Ook Jacob Haringer is eenmaal student geweest. Hij is zelfs gepromoveerd. Oorlog en Revolutie hebben dit alles echter te niet gedaan. Hij herinnert het zich thans nauwlijks. Als gewoon arbeider heeft hij in fabrieken gewerkt, gehongerd, in ziekenhuizen gelegen. Hij was maandenlang zonder werk. Zijn levensloop is vol avonturen. Wrang en navrant. Hij leeft thans op een boerderij te Reichenhall in een leege kamer. De boeren verachten den dichter die niet werken wil als zij; die geen geld heeft. De veldwachter en notabelen zien eveneens op hem neer. Jacob Haringer gaat echter dagelijks naar de wachtkamer van het station en schrijft nieuwe verzen. Of hij trekt de wegen langs, zonder doel, met een onbestemd, vaag gevoel. Geld bezit hij niet - waarvan hij leeft weet hij niet. Nu eens bezit hij een paar Mark, dan weer moet hij het weken lang zonder doen. Hij weet zich echter te
troosten. Ook de honden die van hun meester zijn weggeloopen hebben geen geld en leven toch óók. Waarom zou hij dan niet leven? Zijn nood stijgt echter zoo, dat hij bijna verhongert. Ergens in een dorp vindt hij een drukkerij, die op crediet vijftig exemplaren van een klein bundeltje gedichten drukken wil. Deze zendt de dichter de wereld in, wederom op goed geluk. In elk exemplaar heeft hij een brief gelegd waarin hij om hulp smeekt; mededeelt, aan het eind van zijn krachten te zijn. Als vroeger heeft hij ook thans deze gedichten aan vooraanstaande literatoren en uitgevers gezonden. Thans echter vindt zijn oproep gehoor. Enkele bundels komen werkelijk in goede handen. Er zijn dus ook in Duitschland nog menschen die een dichter van den hongerdood willen redden. Er is zelfs een uitgever die antwoordt op Haringer's brief en aanbiedt een grootere oplaag van de gedichten te doen verschijnen. Deze uitgever heet Gustaaf Kiepenheuer en woont te Potsdam. Bij hem zullen deze gedichten thans verschijnen, onder den titel ‘Weihnacht im Armenhaus’. Wanneer we Haringer's gedichten lezen komen ons telkens groote namen der Duitsche literatuur in gedachten, - het meest die van Günther. Dikwijls treffen we verzen aan die geheel mislukt zijn, waarin deze ‘dichtende vagebond’ zichzelf geweld aandeed. In een ander gedicht is zijn toon dan vaak weer zóó volmaakt dat we aan Georg Trakl moeten denken. Haringer is de dichter der vertwijfeling, die zijn diepe ellende en eenzaamheid in zijn verzen uitzingt:
‘Verbrannt ist die kleine Spielwarenfabrik der Seele
In des Herzens letzten Straszen löschen die Laternen
Die letzte Elektrische der Hoffnung fährt heim ...’
Alle gedichten van Haringer getuigen van een naief geloof, van bangen twijfel tevens:
‘O, blinder Gott, wir wandern himmlisch trunken
um müd zu sterben gleich verirrtem Wild ...’
Hij klaagt aan, doch dankt zoodra hij ook maar iets genoten heeft:
‘O Gott, wie dankbar bin ich für diesen Tropfen Glück,
Ich weisz, den Becher muszt du Bessern schenken,
Doch wenn du mich noch öfter so mit Gold anblickst,
So bin ich bis ans Ende still bei denen auf die letzten Kirchenbänken -
Auch mich küszt manchmal noch ein goldner Brief,
Als wenn ich, noch ein Bub, im ersten Heu den ersten Schmerz verschlief.
In de verzen van Jacob Haringer treft vooral de soberheid, de eenvoud. ‘Ach Gott, wie hab ich diesen Winter so arg verbüsst’. Men leze om tot deze overtuiging te komen slechts de titels van enkele dezer gedichten. ‘Verse beim Anziehn neuer Schuh’; ‘Bitte zur Gott mir im Himmelsreich ein schönes Amt zu geben’ enz. Voor dezen dichter zijn weemoed en liefde, angst en twijfel dagelijks wederkeerende verschijningen. Ze hebben voor hem elk mysterie afgelegd - zijn voor hem dingen des dagelijkschen levens geworden, die hij bijna met handen betasten kan. Dit vertrouwd-zijn met de diepste gevoelens van het Leven, valt telkens weer in deze gedichten waar te nemen: ‘Ich bin der letzte Morgengast der müden Hur’, ‘- ich bin ein Licht, dass die Nacht über beim Sterbenden brennt - ich bin der Schiffer der aus fernen Landen zurückkehrt und sein Weib war nicht treu - ich bin der müden Näherin Gebetbuch von trostlosen Tränen beschmutzt’.
Men moet soms aan klassieken denken, wanneer men den aanhef van sommige dezer liederen leest. ‘Deinen Namen wuszte ich nicht, blaue Abendbirke! und sterben musz der reiche Lump und der zerlumpte Heilige. Am Flusz singt leicht ein Kind die Kähne an’.
Meer dan bij een ander Duitsch dichter dezer dagen zijn bij Jacob Haringer de dingen des dagelijkschen levens - honger, koude en armoede - in het transcendente getransponeerd. Deze liederen zijn verre te verkiezen boven de al te vele verzen die al te vele Duitsche arbeiderdichters voortbrengen. De honger en armoede van Jacob Haringer zijn niet de honger en armoede van den arbeider alleen - ook ònze honger en armoede.
Blijft tenslotte bij dezen plotseling verschenen dichter (dien Paul Zech zeer terecht ‘ein Rimbaudhaftes Triebgeschöpf’ noemde) de vrees dat het al te snelle succes zijn poëzie zal beïnvloeden, hem zelf in zijn wezen schaden. Hetgeen bijna onvermijdelijk is, en ook ditmaal wel zal geschieden.