asphalteeringen en auto's, zonder de boulevardbreedheid van het cosmopolitisme’.
In deze laatste passage wil ik nog speciaal even wijzen op de manier waarop Ritter in een paar woorden op werkelijk buitengewone wijze het karakter typeert van Breitners ‘Dam’, en wel zóó dat iemand die dit kunstwerk nog nooit heeft gezien onmiddellijk weten moet hoe het is.
Het temperament van den heer Ritter komt hier en daar even door de rustige sfeer heen kijken, en dat merken we dadelijk, b.v. in deze ondeugende tirade:
‘ ..., en voor de meisjes is de piepende en zachtjes heen en weer bewegende stang een schommel zoo verrukkelijk-wiegend als er geen een bestaat in de openbare speeltuinen, die de sociaal-gevoelende dames en heeren van den gemeenteraad ter reglementeering der kindervreugde hebben ingericht’.
Zonder den rustigen toon van het geheel ook maar een oogenblik te verstoren, vindt de schrijver gelegenheid om u zijn meening en zijn opvattingen over verschillende problemen of toestanden te zeggen, niet met een gewichtig gebaar of met de bedoeling u zijn meening op te dringen, doch als resultaat van zijn leven-tot-dusverre, als stille getuigenis van zijn levensverdieping. Ik zal hieronder eenige dier uitingen toonen; de overige moet ge zelf maar vinden.
‘ ... en de dienstbode wacht om u voor te gaan. Want het is hier geen huis om in te hollen; alles wordt, onbedoeld maar vanzelve, een afzonderlijke ceremonie. Zoo moest het zijn, in ieder goed huis. Een huis is de schatkamer van menschelijk binnen-leven, het is iets anders dan een herberg tegen de ruwe getijden, een voedingsgelegenheid en een nachtverblijf’.
‘Hebt ge wel eens gehoord, dat de Japanners bruggen bouwen, niet lijnrecht over de rivier, maar zig-zag, met kleine pleintjes tusschen de bruggedeelen, omdat wandelen iets anders is dan zich voortbewegen? Zoo is ook praten iets anders dan een gesprek afhandelen ...’
De stijl van het geheele werkje steekt zeer gunstig af bij het meerendeel der tegenwoordige literaire geestesprodukten, afgezien van eenige fouten of onjuistheden, die - merkwaardig genoeg - alleen voorkomen in het hoofdstuk ‘Langs de wanden naar het Wezen’, het hoofdstuk waarin de schrijver het o.a. heeft over ‘stijl’. De ironie van het noodlot? En nu het laatste hoofdstuk. De terugkeer tot het aktieve leven waar de schrijver zonder beheersching zijn temperament kan laten gaan. Het is alsof hij opnieuw aan den levensstrijd deelneemt; of het vertellen, het babbelen, de causerie hem lang genoeg heeft geduurd. Dit hoofdstuk is zonder eenigen twijfel het beste uit het boekje; heeft de schrijver tot zoover met een gemoedelijke genoegelijkheid verteld over het huis der kunstenares, thans toont hij zonder eenige terughouding zijn groote liefde voor het werk der kunstenares Ina Boudier-Bakker. Beter dan hij het zou kunnen doen in een groot aantal letterkundige kronieken, geeft Ritter zijn oordeel over het werk van Ina Boudier-Bakker. En welk een oordeel! Het zal zelden of nimmer voorkomen dat een kunstenaar een zoo onverdeeld - niet alleen gunstige - doch zeer diepgaande beoordeeling (ik wil niet zeggen ‘kritiek’) over zijn werk krijgt.
In dit laatste hoofdstuk laat Ritter de personen uit de boeken van Ina Boudier-Bakker bij de schrijfster op bezoek komen, en zóó doordrongen is Ritter van haar werk en zoozeer gaat hij op in z'n waarschijnlijk onbegrensde bewondering, dat het hoofdstuk hier en daar is als was het niet door Ritter doch door Ina Boudier-Bakker geschreven. Men lette wel dat ik spreek van doordrongen zijn van het werk der schrijfster en opgaan in bewondering, en niet van navolging; want Ritter is genoeg bekend dat men zoo iets van hem niet verwachten zal; dat hij een stijl niet aan een ander behoeft te ontleenen. Ritter laat de verklaring der problemen zien, als resultaat van een diepgaande studie van Ina Boudier's werken, maar niet als wetenschappelijk uitziend betoog, doch als levend organisme in het licht van den moederlijken glimlach der schrijfster. En we mogen het wel zeer op prijs stellen dat een literator het werk van een kunstenaar(es), in dit geval eveneens van ‘het woord’, zoo-zeer waardeert en aan zijn waardeering bovendien zulk een uiting weet te geven.
FRITS J. SCHIJF