Kroniek der kritiek
Het Geuzenliedboek, naar de Oude Drukken uit de nalatenschap van Dr. E.T. Kuiper uitgegeven door Dr. P. Leendertz Jr. (Zutphen, W.J. Thieme & Cie, 1924-1925, 2 dln.).
f 11.80, geb. f 13.80
IN den tijd, toen ons volk nog zong, in dienzelfden tijd, toen het met ijzeren hand zijn geschiedenis smeedde, leefden de Geuzenliederen als een weerklank op de groote gebeurtenissen, die reden tot droefenis of blijdschap waren. Zij waren, als de volkspoëzie der latere tijden, meestal zeer kunsteloos, vaker het gerijmel van straatdichters dan de argeloos-oprechte uitdrukking van wat de gansche gemeenschap bewoog. Maar zij verdienen daarom niet minder onze volle belangstelling, daar zij ons vertellen, hoe de publieke opinie op de gebeurtenissen dier tijden reageerde en: zij laten ons even zien achter de schermen der officieele geschiedschrijving in het hart van het volk zelf.
En wat werd er gul en graag gezongen. Van 1564 af, toen het eerste lied bezong den marteldood van Christoffel Fabritius, tot aan 1647, waarin de dood van Frederik Hendrik de laatste aanleiding tot dichten schijnt geweest, worden alle voorvallen in de veelbewogen geschiedenis van ons land door zulke liederen bezongen, en dikwijls levert een zelfde gebeurtenis stof tot verschillende gedichten. Uit een historisch oogpunt zijn de geuzenliederen dan ook zeker van belang, en het is daarom alleen al toe te juichen, dat er nu eindelijk, na de geheel onvoldoende uitgave van het Geuzenliedboek door Van Lummel in 1872, een volledige en goed gedocumenteerde editie is verschenen. Zij is het levenswerk van Dr. E.T. Kuiper geweest, die echter de totstandkoming der uitgave niet meer heeft mogen beleven. De nalatenschap werd door de zorg van Dr. Leendertz evenwel geordend en bewerkt, zoodat de arbeid van Dr. Kuiper niet verloren zou gaan. Het aandeel van den bewerker aan het totstandkomen dezer uitgave is niet gering geweest, maar hij kon voortbouwen op de soliede grondslagen, die Dr. Kuiper gelegd had.
In een belangwekkende inleiding schetst Dr. Kuiper de beteekenis van deze Geuzenliederen; hierbij houdt hij vooral de historische waarde in het oog, en aan de hand van aardige voorbeelden toont hij, hoe aardig materiaal zij voor de beoordeeling van de gevoelens der tijdgenooten kunnen leveren en hoe willekeurig men meermalen van hen gebruik heeft gemaakt. Dit belang komt vooral uit voor de jaren van het begin van den opstand, en ten opzichte van de gebeurtenissen der latere tijden, zooals die der godsdiensttwisten in het bestand, vertegenwoordigen de liedboeken het standpunt der overwinnende partij.
Aanwinst voor de schoone letteren kan men de geuzenliederen over het algemeen kwalijk noemen. Zij zijn het werk van menschen, die meer goeden wil, dan aangeboren gaven tot het dichten van een tijdvers bezaten; slechts een enkele maal blijkt een werkelijk dichter zich tot dit werk geroepen te hebben gevoeld. Dit neemt niet weg, dat, vooral in de jaren van angstige spanning, de nood der tijden menigmaal aan deze gedichten een beklemmenden, oprechten toon heeft gegeven, die door alle onbeholpenheid van den vorm heenstraalt. De krijgszangen van een volk, dat uit de diepte omhoog worstelt, zijn nu eenmaal aangrijpender en tragischer dan de liederen, die de overwinning prijzen. Daarom zeggen ons de gedichten uit den tijd van Maurits en Frederik Hendrik lang niet zooveel als die uit de jaren van benauwde worsteling. Spot, die dan klinkt als een rauwe smartkreet uit een toegesnoerde keel, wordt brutaal en grof, wanneer de sterke den zwakke beschimpt. Het is dan ook geen toeval dat de allerbeste, en ook de meest bekende, geuzenliederen uit dien eersten tijd van den tachtigjarigen oorlog stammen, zooals het Wilhelmus, waarvan nog altijd niet is uitgemaakt wie er de dichter van was; of het stoere ‘Slaet op den trommels van dirre dom deinne’ van den om het geloof verbranden pastoor Arent Dircxz. Vos. Wanneer men de beide deelen van deze belangwekkende uitgave doorleest, treft men hier en daar nog wel een paar andere bekende namen aan. Een lied van Coornhert, dat wel niet smetteloos van vorm is, ademt dezelfde verheven gezindheid, die ons uit al het werk van dezen wijsgeer toespreekt. Wij vinden er een lied van Carel van Mander, waarin men den dichter van het kloeke sonnet, dat begint met den fraaien regel: ‘Veel kindtscher als een kindt, dat vyerigh liep gheneghen ...’ niet herkennen zou, want wij zien nu op zijn naam gesteld een merkwaardig product der rederijkerskunstvaardigheid:
Moet hoogh verheven leven,
Door nijt ghedreven, beven
Schoon bekleven, geven, vreught
Moet die van Nassouwe, trouwe
Rouwe, flouwe, snel ter vlucht
Voor zijn aenschijn seer beducht.
En dit is geschreven zoo laat als 1601! Er loopt dan ook van alles onderdoor. Voor het grootste gedeelte zijn de geuzenliederen korte kronieken op rijm, waarin de gebeurtenissen, een enkele maal wel levendig en aanschouwelijk, maar over het algemeen zeer ondichterlijk zijn berijmd. Doch als men dan weer ziet, hoe het volk de dingen van den dag wil hooren verhalen, hoe het hierin zijn dorst naar nieuwtjes bevredigd vindt, maar ook hoort uitspreken wat hen zelf bij het aanhooren der gebeurtenissen beweegt, dan voelen we, dat ze in hun tijd een zeer groote beteekenis moeten hebben gehad. We begrijpen dan den ondeugenden toon van den Rommelpot van Vondel, wanneer we in denzelfden strophenvorm een gedicht op het eindigen van het Twaalfjarig Bestand lezen, dat zoo aanvangt:
Weet je, wie korts is gestorven
Als de klocken van de Hel,
Nou eerst sullen weder luyen
Dat de Treves leyt int sandt.
Ja, we bekijken den Scheepspraet van Huyghens weer anders, wanneer we hem leggen naast de liedjes, die er toen in Den Haag op straat op het overlijden van Maurits werden gezongen; nu zien wij immers de reden, waarom Huyghens den volkstoon aanslaat en dezen vorm kiest.
Ik zei reeds: fraaie gedichten zal men hier maar schaars vinden; maar hoe dikwijls wordt men verrast door een strophe of een regel, die plotseling opflitst. En hoe wonderlijk wisselvallig kwam de bezieling! Welk een poover lied is dat langademig gedicht op de verovering van de Zilvervloot, en hoe geestig is het spotdicht op het druipstaartend aftrekken van den gezant Gramaye, dien de Duitsche keizer had afgezonden om onze vrijgevochten gewesten te brengen onder de oude rechten des Rijks. Of het lied op de muitende soldaten, die in 1874 Antwerpen binnendrongen, waarin strofen voorkomen als deze:
Zij seyden de Gouverneur was een guyt
Zij seyden de Gouverneur was een guyt
Zij smeten hem daer de glasen uut
Zij smeten hem daer de glasen uut
Inderdaad, dit boek is niet alleen een betrouwbare bron