| |
Maandkroniek
De Mathilde van Perk.
De heer Maurice Roelants, correspondent van het dagblad ‘De Telegraaf’ te Brussel, heeft kennis aangeknoopt met een hoogleeraar Paul de Reul, die over allerlei zeer interessante gegevens over het verblijf van Jacques Perk in België beschikt. In zijn courant geeft hij een beknopt verslag van een voordracht door prof. de Reul voor eenige leden van de ‘Société pour le progrès des Études philologiques et historiques’ in de Vrije Universiteit te Brussel gehouden. Hij las twee onuitgegeven gedichten van Jacques Perk voor. Beide zijn eigenhandig
| |
| |
door Perk geschreven en opgedragen aan Xavier de Reul (vader van Paul) dien hij tijdens zijn verblijf te Laroche, in de Belgische Ardennen, leerde kennen en waardeeren. ‘Het eerste is tamelijk onbeduidend en van een Fransche vertaling vergezeld - de heer Xavier de R. was een Waal, tevens aardkundige en verdienstelijk litterator van vóór den tijd der Jeune Belgique. Het werd met enkele wijzigingen opgenomen in het boek van Betsy Perk.
Het tweede is een uitvoerig Fransch vers, met eigenaardige Hollandsche wendingen, gedagteekend uit Diekirch, Juli 1879. Adieux à la Baraque de Fraiture, luidt de titel. (Deze Baraque is een allen toeristen wel bekend hoogtepunt uit de streek). Perk herdenkt het afscheid dat hij aldaar genomen heeft van den heer de R., zijn nicht Malthilde en een jong Engelschman, waarschijnlijk de 25-jarige Oscar Wilde. Gedrieën hebben zij hem een eind weegs vergezeld op zijn reis van Laroche naar Diekirch. Er blijkt duidelijk uit, dat Mathilde een nicht en geenszins de dochter is van den heer Xavier de Reul, zooals men sinds het boek van Betsy Perk in Holland doorgaans denkt. Prof. Paul de Reul kan zeer prettig vertellen over zijn eigen jeugdherinneringen aan het hotel Meunier en het café Royal te Laroche, waarheen hij als knaap telken jare zijn familie mocht vergezellen. Interessant is hij vooral wanneer hij het heeft over de verhouding van den jongen Perk tot den zooveel ouderen romancier-geoloog in wiens gezelschap onze dichter zich graag bevond.
En Mathilde zelf? zal menigeen vragen. Over haar verkoos de spreker het stilzwijgen te bewaren. En dit is best begrijpelijk, als men weet dat de nu 62-jarige in onze goede stede verblijf houdt. Zelf officiersdochter, is zij met een Belgisch officier gehuwd. In haar hooge huis van hardsteen en witte baksteen, op een der mooiste lanen van het modern stadsgedeelte, is zij volstrekt ongenaakbaar voor interviewers of verder indiscreet bezoek. Moeder en grootmoeder, stelt zij geen belang in een vluchtige ontmoeting van vijf en veertig jaren her. Onze taal spreekt zij weinig of niet. Heeft zij wel ooit kennis genomen van het boek, dat haar naam voor alle eeuwen zal doen leven bij de volken van Nederlandsche tong? -
| |
Van Wessem over Cocteau.
Ook onder de jongeren in onze letterkunde bestaat een levendige belangstelling voor de Fransche letterkunde. Het is alleen maar te betreuren, dat zij hunne genegenheden zoo zonderling plaatsen. Men heeft moeite om te gelooven, dat het iemand met een bewondering van Jean Cocteau ernst kan zijn, al zijn wij ook nog zoo diep en volkomen overtuigd van de goede en zuivere intenties van den heer Van Wessem. Hij is, als zoovelen, het slachtoffer van een mode, die voorbijgaat net als alle modes. Dat is een troost. Het is niet te ontkennen, dat Cocteau een boeiende figuur is, maar hij blijft niet boeien, als men bemerkt dat er onder die capriolen en cameleontismen niets, niets verborgen zit. Men krijgt dan toch even het onaangename gevoel van bij den neus genomen te zijn.
Voor De Distelvinck (Kring van Vrienden van de Vrije Bladen) heeft in Café Former te Amsterdam de criticus Constant van Wessem gesproken over Jean Cocteau, dichter, teekenaar en metteur-en-scène.
Van Wessem begint met er op te wijzen, dat hij Cocteau au sérieux neemt, al valt dit soms moeilijk te doen met iemand die b.v. 's nachts een bar binnenstapt, zijn hooge hoed en handschoenen aan een piccolo geeft en daarna alleen een saxofoon gaat bespelen, of die een andermaal oude dames naar hun leeftijd vraagt en na het antwoord te kennen geeft dat ze wel gauw zullen sterven.
Cocteau behoort tot de bohème van het Americanisme. Hij is de man van de smoking, cocktail en foxtrot. Hij gaat gekleed als en heeft de allures van een snob en een millionair. In de kunst ontgaat hij alle excentriciteiten (alle ismen) met elegance. Door zijn figuur komt iets van onzen tijd naar voren, namelijk de moderne gevoeligheid. De moderne generatie heeft een nieuw zenuwstelsel gekregen, gebaseerd op zelfbehoud van de in ons levende kracht. Gelijk bij Charlie Chaplin werken bij hem de gevoelens zoo snel als een seinenstelsel.
Deze weerbare gevoeligheid heeft iets Nietzscheaansch. In het middelpunt van Cocteau's gevoelsleven staat de acrobatiek als het symbool van geestelijke en lichamelijke training.
Teekenen doet Cocteau als een soort van ontspanning. Zijn figuren zijn hoogst onbeholpen, daar hij vooruit niet weet wat hij zal uitbeelden.
In Parijs vinden de jongeren hem belangrijk als metteur-en-scène. In den tijd van het Cubisme (omstreeks 1917) heeft hij eenige kluchten geregisseerd met decors van Picasso. In le Boeuf sur le Toit hebben de bekende clowns Fratellini verschillende rollen vervuld. Verleden jaar heeft hij een bewerking van Shakespeare's Romeo en Julia gegeven. De gebeurtenissen trekken ons hier als een heraldieke dans voorbij. Hij maakte bij deze voorstelling gebruik van beweegbare decors. Alle hulpmiddelen, die bij de cinema worden gebruikt, heeft hij ook hier aangewend. Mevr. Timmermans heeft de lezing met voordrachten uit het werk van Cocteau geïllustreerd. -
| |
½ Cent per gedicht!
De heer August Heyting verlangt er naar zijn verzamelde lyrische gedichten in een statig boek bijeen te zien. Wij kunnen hem dit niet ten kwade duiden. Wij vinden alles best, als wij deze poëzie maar niet behoeven te lezen. Maar de argumenten van den heer August Heyting, gebruikt om de goegemeente te lijmen tot koopen van zoo'n drukwerk, zijn tè zot, dan dat wij er ons niet een oogenblikje mede zouden vermaken. In een kostelijk prospectus vol wetenswaardigheden over de componisten, declamatoren en illustratoren, die zich in den loop der jaren met de poëzie van den heer August Heyting hebben ingelaten; na een reeks daverende recensies, die alleruitnemendst de platheid en de zielige sufheid van een deel der kritiek illustreeren, komt de aap uit de lyrische mouw; luister en houd uw hand op uw zak!
‘August Heyting zou gaarne kunnen komen tot een uitgave van zijn “Groot-Liederboek”, dat verzen bevat uit het tijdperk 1894-1924. Verreweg het grootste deel ervan is nog niet gebundeld. Heyting heeft uit zijn heele werk in dit boek bijeengebracht die liederen, balladen, romancen, rondeelen enz., welke zich voor componisten het meest eigenen ter toonzetting of muzikale illustratie voor muziekdeclamatorium. Voor musici heeft dit liederboek dus nog een afzonderlijke waarde en bevat dan ook warme aanbevelingen van de bekende componisten Arnold Spoel, J.H. Garms en Adr. L. van Tetterode, de laatste twee zijn de bewerkers der oude Nederlandsche volksliederen voor Coers' beroemde liederverzameling. Het boek bevat dus het meest lyrische gedeelte uit Heyting's onderscheiden dichtwerken, een bloemlezing van 700 gedichten, meestal niet groot. Zij zullen tezamen vereenigd in een handig bundeltje zoo weinig kosten, dat bij een ingenaaid ex. een gedicht van Heyting den kooper een halve cent zal kosten en bij een gebonden ex. nog niet een cent. Kan het bescheidener? Nochtans zijn de drukkosten groot en indien 200 inteekeningen niet bereikt worden, zou de publicatie van elk vers den dichter nog een gulden kosten. Verdienen zal de dichter op dit levenswerk natuurlijk in geen geval, zoo is au eenmaal de toestand op kunstgebied in Nederland. Men helpe hem althans de uitgave door inteekening mogelijk maken. De boven geciteerde beoordeelingen bewijzen, dat de dichter op de mogelijkheid van publiceeren eenig recht heeft. De inteekening zal bindend worden geacht tot en met het jaar 1927, want
| |
| |
het is natuurlijk twijfelachtig of de dichter reeds direkt zal slagen in het tot stand brengen zijner publicatie. Groot-Liederboek bevat de meest uiteenloopende genre's van verzen en bevat voorts een Inleiding, waarin de dichter eenige zijner kunstbeginselen uiteenzet benevens achterin eenige voor ieder bevattelijke artikelen over Tekst-studie, o.a. voor componisten van belang, en eertijds dan ook geplaatst in het bekende tijdschrift: Zingende Stemmen. Men kan de publicatie bevorderen door: 1o. een gift, 2o. door op een of meer ex. in te teekenen en 3o. door anderen te bewegen ditzelfde te doen. De dichter beveelt zich voor alle drie middelen aan’.
Wat een onmetelijk veld voor nieuwe litteraire observatie!! En wat een problemen! Marsman woont te Z. en Keuls te A.; als de afstand tusschen A. en Z. in K.M. drie keer zoo groot is als het verschil in jaren tusschen M. en K., en gij weet dat M. 16 jaar is; reken dan uit hoeveel gedichten van Keuls gij kunt koopen voor 1¾ gedicht van M. Wij hebben een idee dat een Bloem vrij duur is; een ‘Enkel Vers’ van Buning is eigenlijk alleen voor groote beurzen bereikbaar en iedere regel uit Van Nijlens ‘Lokstem’ is onbetaalbaar!
Maar de Muze heeft toch aardige en bij de handte commensalen; dat zal niemand ons afstrijden. -
| |
Een Rede van Plasschaert
In de groote zaal van den Kunsthandel Kleykamp te 's-Gravenhage hield Albert Plasschaert, te midden van Toorop's schilderijen, een voordracht over dien meester. In ‘Het Vaderland’ vinden wij voor het verslag daarover enkele sympathieke regels over den redenaar, die men inderdaad als figuur in ons openbaar kunstleven niet hoog genoeg kan aanslaan. Men spreekt er van: ‘de criticus Albert Plasschaert, die scherp is, steeds, in zijn karakteriseeringen van schilders, en niet alleen van schilders, maar ook van schrijvers’.
‘Zijn stijl is krachtig als zijn figuur. Als hij iets zegt is hij zoo zeker van zijn meening, dat hij een andere opvatting voor onmogelijk houdt. Daarom lijkt zijn manier van schrijven apodictisch, doch ze is het resultaat van een door smaak en kennis verworven nagelvaste overtuiging’. Plasschaert gaf voor de talrijke aanwezigen eerst een korte karakteriseering van het wezen van Toorop en daarna, aan de hand van vaak uitstekende lichtbeelden, verklarende beschouwingen van teekeningen en schilderijen.
Hij begon met te zeggen, dat Toorop den mensch èrkent als het middelpunt der dingen en de mensch is voor hem de belangrijkste verschijning. Het lichaam van den mensch is voor Toorop de samenvatting en de vertolking van den bewogen geest, het is voor hem: de geest, geworden tot een plastisch organisme.
Toorop is dus een ziel en geest zoekend schilder, een psychologisch portrettist. Dit is hij altijd geweest en altijd gebleven. De mensch had zijn aandacht toen hij jong was, en altijd opnieuw zoekt hij den mensch. Wel schilderde hij landschappen, maar het verlangen van zijn hart ging uit naar den mensch.
Spr. ging na hoe hij de figuur geschilderd had en zei, dat hij dit altijd tragisch deed en dikwijls romantisch. Hij deed dit vol schakeering en steeds met meer inzicht, dikwijls classiek van eenvoud’. -
| |
Verhoeven als nationalist.
Een uiting van Nederlandschen zin van een jong schrijver, die bovendien Katholiek, dus principieel internationalist is, klinkt tè verblijdend-merkwaardig, dan dat wij die hier niet zouden vastleggen. Verhoeven behandelt in zijn rubriek in ‘De Nieuwe Eeuw’ het boek van Ad. van der Heijde: ‘Drie jaar in de Belgische Bastille'’ Het artikel is getiteld: ‘De Geboorte van een Volk’ en begint met een herinnering aan den Boerenoorlog, den tijd toen voor het laatst van een zelfbewust vaderlandschen geest sprake was.
‘In een Oudejaarsnacht aan het begin van deze eeuw zat een edel vaderlandsch dichter gebogen over een boek van ruige makelij, koppig en hard als eikenhout, maar doortrokken van den harsgeur der levende natuur. Het boek was niet meer dan een simpel krijgsjournaal van niet meer dan een eenvoudig hoofdman van een guerilla-bende der Boeren, maar bij dit sobere dagboek van daden voelde de dichter in zijn bewogen bloed de rhytmen zwellen van bewondering en verwantschap.
De stem van een oprecht Afrikaander vulde den Oudejaarsnacht, overstemde de klokken, doofde de saluutschoten van de jaarwisseling, en het was nog altijd de stem van een vaderlander.
O, de taaie levenskracht van het Hollandsch ras, dat zich met een primitieve kracht bloeiend had vastgeketend in een stuggen bodem van steppen en cactussen, en dat het waagde zijn hardnekkige nationaliteit in opstand te brengen tegen de overweldiging van het Engelsche wereldimperium. “Een ander en beter menschensoort is opgestaan” - schreef Albert Verwey, de dichter, in zijn opstel “Oudejaarsavond” - “een beter volk dan wij zijn strijdt in Zuid-Afrika voor zijn bestaan”.
En in een jubel van diepe, mannelijke ontroering zag hij, Potgieter's geestverwant, iets van den droom van Potgieter zich voltrekken: uit strijd en lijden een nieuwe en stoere Nederlandsche stam geboren worden.
Even leek geheel Holland met zijn historie van zeevaarders en kolonisten, van dappere vaganten, die zich op den wind van het avontuur verstrooiden om in alle hoeken van de aarde Holland te vestigen.
De Boeren hebben een tijdlang de volksverbeelding in bezit genomen. De lotgevallen van de Botha's en de de Wet's waren populair, bijzonder als romantische kinderlectuur, en op voet van gelijkheid met Indianen-geschiedenissen. In dezen worstelkamp van persoonlijken heldenɯoed en avontuurlijke strijdwijze waren alle elementen aanwezig voor een bloeiende volkslectuur. De oorlog werd hierin een kloeke, mannelijke romance, en de fantaisie juist met zooveel werkelijkheid vermomd, dat ze het karakter van vervalsching kreeg. Er moet veel sentimenteele romantiek en weinig waarachtigheid in deze toenadering zijn geweest. Een diepe en blijvende verwantschap is er althans niet uit voortgekomen. De helden van Ladysmith e.d. zal onze jeugd wel voor nieuwe favorieten, met name de Charley Chaplin's vergeten hebben. Over het Zuid-Afrika van de Boeren kan onze Spes patriae, opgevoed in heilzame vrees voor ook-zelfs-maar-den-schijn van imperialistische smetten, ook beter ingelicht worden door de geschiedenisboeken, die de vaderlandsche historie niet verder uitbreiden dan strikt noodig is. En aangezien Indië, een mengelmoes van exotische rassen, al zooveel ruimte in de vaderlandsche geschiedenis opvordert, vindt men de lotgevallen van het bloed-van-onsbloed onder buitenlandsche historie, zakelijk gelijk dit voor vreemdelingen, immers alleen maar stamverwanten en geen bewoners van een wingewest, passend is.
Goddank, is ons teergevoelig internationaal geweten intusschen ook reeds beloond. Onlangs stond in de couranten te lezen, dat het Hollandsch als officiëele taal in Zuid-Afrika is afgeschaft voor het Afrikaansch. Wat intusschen wil zeggen, dat over enkele decenniën Zuid-Afrika zijn bakermat zal vergeten zijn’.
| |
Een Neef van Busken Huet.
In alle stilte en in groote afzondering, zooals hij reeds sinds jaren geleefd had, overleed te Rangkas Betoeng op hoogen leeftijd dr. J. l' Ange Huet.
Op testementair verzoek heeft de begrafenis in alle bescheidenheid plaats gehad. In de dagbladen niets dan een oproep aan hen, ‘die nog iets te vorderen hebben van, dan wel gelden of anderszins onder hunne berusting hebben ...’
| |
| |
Verder geen woord. Alsof dr. l'Ange Huet niet tot die merkwaardige figuren uit de jongste Indische geschiedenis behoord heeft, aan wien men toch op zijn minst een kort levensbericht verschuldigd is.
Tot op zekere hoogte is l'Ange Huet daaraan zelf schuldig geweest. Uit vrije verkiezing heeft hij zich zoo totaal uit de samenleving teruggetrokken, dat zelfs zij, die in zijne onmiddellijke omgeving woonden, ja, zijn naaste bloedverwanten niet, of slechts met de grootste moeite, toegang tot zijn huis konden krijgen in de laatste jaren. Hij leefde als een kluizenaar.
Wij gevoelen ons verplicht, schrijft de Java-Bode, tot enkele woorden aan de nagedachtenis van l'Ange Huet, neef en journalistiek medewerker van den letterkundige en dagbladschrijver Conrad Busken Huet, die, naar men weet, gedurende een reeks van jaren redacteur van de Java-Bode is geweest.
Het is door dit neefschap en door deze samenwerking, dat in het leven van l'Ange Huet de groote keer gekomen is, die hem heeft doen besluiten tot het kluizenaarsleven, dat hij jarenlang heeft geleid.
In de jaren 1876-1888 heeft l'Ange Huet een rol van beteekenis gespeeld in de koloniale maatschappij.
In 1876 vertrok Conrad Busken Huet, destijds hoofdredacteur van het Algemeen Dagblad van Ned. Indië, naar Parijs. Zijn neef l'Ange Huet volgde hem als hoofdredacteur op. Conrad bleef van Parijs uit aan zijn blad medewerken onder den schuilnaam ‘Fantasio’.
Busken Huet was in dien tijd in een geprikkelde stemming. Het leven in de tropen had zijne gezondheid ernstig geschokt en daarginds hadden teleurstellingen hem gewacht. Zijn hoop op een professoraat in de kunstgeschiedenis en aesthetika aan de Leidsche Universiteit was vervlogen. Men had hem in Holland tegengewerkt. Een ander was in zijn plaats benoemd. Deze beide oorzaken en voorts zijn ergernis over de toestanden, die hij in het moederland had aangetroffen, hadden zijn zenuwgestel geprikkeld, en in die stemming schreef hij een artikel, dat over den verderen levensloop van zijn neef beslissen zou.
Het artikel behandelde de toestanden in Nederland en richtte zich scherp tegen den persoon van den Koning Willem III, die o.m. genoemd werd: ‘een in de pijp gebrande nachtkaars’.
Deze vergelijking, getrokken door den schrijver van het sublieme boek: ‘Het Land van Rembrandt’, kan inderdaad niet aangehaald worden als een voorbeeld van goede manieren, maar men moge rekening houden met de verbittering en de geestesgesteldheid van den genialen schrijver. Hoe het zij, l'Ange Huet meende zich verplicht het artikel van zijn neef en voorganger te plaatsen.
Het baarde groot opzien. De justitie bemoeide er zich mee, en daar zij geen vat had op den te Parijs verkeerenden auteur Fantasio, stelde zij den redacteur verantwoordelijk.
l'Ange Huet werd veroordeeld tot een jaar gevangenisstraf wegens Majesteitsschennis, en hij onderging zijn straf. Onmiddellijk dient te worden gezegd, dat de publieke opinie zich sterk kantte tegen de toepassing van het ‘gewrocht der duisternis’, op zulk een wijze als was geschied. l'Ange Huet trad af als hoofdredacteur. Het Algemeen Dagblad van Ned. Indië hield op te bestaan.
Na ommekomst van zijn straf trok l'Ange Huet zich geheel uit de samenleving terug en bleef jarenlang als kluizenaar te Rangkas Betoeng, op een erfpachtsperceel.
Zij, die zich dit alles weten te herinneren, en zij, die hem nog wel eens mochten ontmoeten in de laatste jaren van zijn leven, herinneren zich l'Ange Huet als een hoogstaand en karaktervol man.
| |
J.B. Meerkerk †
Te Zeist is overleden de heer J.B. Meerkerk, oud-directeur van de Rijks H.B.S. te Sappemeer.
Meerkerk heeft zich als schrijver een zekeren naam gemaakt, vooral door zijn werk over Multatuli, dat in 1900 is verschenen en later, geheel omgewerkt, verbeterd en uitgebreid, werd herdrukt. Ook zijn, thans geheel verouderde, studie over Ibsen onder den titel Om het derde rijk (1906) trok een oogenblik de aandacht, evenals een werk over Conrad Busken Huet. Behalve deze boeken heeft Meerkerk veel voor de scholen geschreven (o.a. Over Poëzie, inbeelding en paedagogiek, een boek met verzen) en tal van tooneelstukken en romans. Zijn laatste boek is de roman Menschen in Nederland (1922), maar ook Adelbert van Hoorne (1909) en De Starrenborch (1906) maakten indertijd zijn naam bekend.
Meerkerk had zich na zijn aftreden als directeur van de H.B.S. in Zeist gevestigd, waar hij steeds zijn belangstelling voor de litteratuur toonde. -
| |
Een monument voor Adema van Scheltema.
Naar het Volk bericht heeft zich een comité gevormd voor de stichting van een gedenkteeken ter herinnering aan den dichter C.S. Adema van Scheltema.
Het monument zou geplaatst worden te Amsterdam, welks gemeentebestuur reeds volle medewerking toezegde.
Voorzitter van het comitè is prof. dr. Bolkestein te Utrecht, secretaris-penningmeester dr. H.E. Greve te den Haag; terwijl voorts in het comité zitting namen het Kamerlid Albarda, dr. H.P. Berlage, dr. P.C. Boutens, dr. van Gelder, Herman Robbers, Willem Royaards en Jan Toorop. -
| |
Teirlinck's A-Z-polis.
Aan pers werden uitvoerige mededeelingen verstrekt over het nieuwe openluchtspel van Herman Teirlinck, op te voeren te Leiden, ter gelegenheid van de lustrumfeesten. Het geheel is voornamelijk op ‘zien’ gebaseerd, want één der belangrijkste eigenschappen van Teirlinck's werk is: de overbodigheid van tekst. Alles moet volmaakt begrijpelijk voor den ‘toeschouwer’ zijn. Hoewel gestyleerd, is de vertooning niet symbolisch; geen abstracties, maar gestyleerde werkelijkheid zal worden vertoond. Het spel zal uitbeelden den strijd tusschen Spanje en Nederland, een strijd zich symboliseerend in twee personen: Alva en Willem de Zwijger (A-Z). Deze strijd zal zich afspiegelen in het leven van een stad, waarvoor zeven groepen ten tooneele worden gebracht, nl. Wieg Kinderen, Gelieven, Bruiloft, Werkers, Ouderdom en Dood. Deze groepen zullen canonisch werken. Met regelmatige tusschenpoozen zullen zij dezelfde bewegingen herhalen. Iedere groep heeft een eigen platform, en daar, zooals bekend, het spel bij nacht zal worden opgevoerd, is het mogelijk door belichting telkens een bepaalde groep op den voorgrond te laten treden. De belichting zal geschieden met tien zoeklichten, door de genietroepen te Utrecht. De lichten worden door cellophaan gekleurd. De strijd tusschen Holland en Spanje zal culmineeren in een gevecht tusschen belegeraars en verdedigers der stad, waarbij een speciaal soort vuurwerk zal worden afgestoken. De muziek voor het A-Z-spel is gecomponeerd door Leo Smit te Amsterdam en zal worden uitgevoerd door de Koninklijke Militaire Kapel, onder leiding van den componist.
Evenals het 3 October-openluchtspel, zal ook het A-Z-spel worden vertoond op het Plantsoen en den Zoeterwoudschen Singel. Was echter bij het 3 October-open-luchtspel het Plantsoen zelf voor het grootste deel de plaats van handeling, voor het A-Z-spel is een tooneel gebouwd ver over het water van de singelgracht. Het tooneel is ontworpen door den architect H.E. van den Pauwert. Op den achtergrond bevinden zich drie torens van pl.m. twaalf meter hoogte die nog juist op het grastalud van het plantsoen komen. De grootste, zich in het midden bevindende toren, bevat één, de beide andere torens drie klokken, die elk een rol zullen vervullen, telkens
| |
| |
bij één der bovengenoemde zeven groepen. Tusschen de torens worden groote luchtbogen en transparanten aangebracht. Van de torens is een 68 meter lange brug, pl.m. twee meter boven den waterspiegel gebouwd. Op deze brug zijn rails aangebracht, waar het mogelijk zal zijn om de tien meter hooge beelden van Alva en Willem de Zwijger, vervaardigd door Chris Agterberg, langs de geheele lengte van de brug te laten rijden. Aan beide einden van de brug liggen twee platforms, de kampen van Nederland en Spanje, aangegeven door tien meter hooge masten (aan elke zijde twaalf) met raas en zeilen. Voor de torens en de brug komen vier platforms, die respectievelijk 2.90 m, 2.45 m, 2 m en 0.25 m boven den waterspiegel liggen. Het laagstgelegen platform bestaat uit drie schiereilanden. Het geheele tooneel zal worden geverfd in rood, groen en oranje. De orkestruimte bevindt zich onder het hoogstgelegen platform, ongeveer op waterpeil, en is voor de toeschouwers geheel onzichtbaar. Door deze plaatsing van het orkest verwachten Teirlinck en De Meester een eigenaardig effect, zich aansluitend bij het geheel. -
| |
Naspel Van de Poëzieprijs
Omdat men telkens nog weer de veronderstelling hoort uitgesproken, als zoude mr. P.W. de Koning de royale insteller van den Amsterdamschen prijs voor Poëzie zijn, kan het geen kwaad hier uit ‘Het Vaderland’ een ingezonden stukje van Mr. de Koning, met het onderschrift der redactie, in zijn geheel op te nemen.
‘Van bevriende zijde wordt mij een artikel in uw blad, (van de hand van den heer Henri Borel) toegezonden, handelende over een ouderwetsch dichter en een moderne jury.
Mag ik u verzoeken met de meeste stelligheid tegen te spreken, dat het bedrag, benoodigd voor den Prijs voor Poëzie van Amsterdam, door mij geschonken zou zijn? Trouwens, had ik dat gedaan, dan zou ik nooit mijzelf als jurylid hebben opgedrongen. Ik ben daartoe met klem door den schenker aangezocht en heb toen, misschien ten onrechte, niet geweigerd.
Wat de anonymiteit van Volker betreft, deze is, voor zooverre mij bekend, door dezen nooit bewezen. Hier wil ik dus ook mijnerzijds het zwijgen toe doen. Wel wil ik zeggen dat, indien de ondergeteekende Volker ware, hij er zich wel voor zou wachten daartoe over te gaan. Den lof, die hem wordt toegezwaaid, begeer ik niet.
P.W. de Koning.
* * *
‘N.B. Er was mij van gewoonlijk in zulke zaken goed ingelichte en vertrouwbare zijde verzekerd, dat de geachte inzender hierboven de dichter Volker was en tevens degene, die den prijs uitloofde. Nu dit laatste niet zoo blijkt te zijn, bied ik gaarne mijn excuses voor de vergissing aan. Het doet mij genoegen te zien, dat ook mr. P.W. de Koning het zitting nemen van den prijs-uitlover in de jury minder oirbaar zou hebben geacht.
H.(enri) B.(orel).
* * *
‘Het is sedert lang geen geheim meer, dat Volker de schrijversnaam is van mr. de Koning, - wat deze ook niet tegenspreekt. Het repertorium op de tijdschriften der Kon. Bibliotheek vermeldt het al in 1915.
Wat den prijs voor poëzie betreft, die is, naar wij vernemen, gesticht door een ander meester in de rechten te Amsterdam.
Red. Vad.’ -
| |
Maatschappij der Ned. Letterkunde.
De jaarlijksche vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is op de gewone deftige en ordelijke wijze verloopen. Er zijn twee redevoeringen gehouden: een door den voorzitter en een door een occasional. Er zijn weer een vijf-en-twintigtal nieuwe leden benoemd, waarvan de meesten tot de Nederlandsche letterkunde in geen enkel verband staan. Wij heeten hen van harte welkom, in de hoop dat met het ambt het verstand zal komen. Met buitengewone instemming zal ieder waar lettervriend de beslissingen der vergadering over een tweetal prijzen hebben begroet. De prijs voor Meesterschap is toegekend aan Dr. P.C. Boutens, die daarop eenvoudig recht had, en de jaarlijksche prijs (f 1000. -) aan Reinier van Genderen Stort, voor zijn ‘Kleine Inez’; een boek van zeer bijzondere qualiteiten, te oordeelen naar fragmenten welke wij in ‘De Stem’ lazen. Stort is bovendien, door zijn takt en reserve een zoo nobele en mooie figuur in ons letterkundig leven, dat men, èn om zijn boek, èn om hemzelve, van harte verheugd moet zijn over de erkenning en waardeering, juist op het oogenblik dat hij zijn gaafste, beste werk publiceert. Wij geven hier de motiveering van de keuze van Dr. Boutens in zijn geheel:
| |
Boutens' Meesterschap.
Dat Dr. Boutens niet alleen een onzer meest gelezen, maar ook een der diepste dichters is van onze Nederlandsche taal, het is een feit van zoo algemeene erkendheid, dat de Commissie meent hierover niet verder te hoeven uitweiden. Er was evenwel nog eene bepaalde overweging, welke de Commissie bracht tot haar advies. In het werk van P.C. Boutens namelijk werd het Nederlandsche vers tot een rust en klaarte gebracht, welke wij niet aarzelen klassiek te noemen. Een rust en klaarte zoowel van vorm als van inhoud.
Dr. P.C. Boutens
In het rijpste werk van dezen dichter is de diepe en geestelijke bezinning herwonnen. In deze bezinning werd de hevige sensatie ondergeordend aan de gedachte en de hartstocht tot geestelijke bewogenheid gesublimeerd. Bedenken wij tevens, dat eenige van Platoons en Aeschylos' voornaamste werken door Boutens in zeer schoon Nederlandsch werden vertaald.
Zoo dus bracht P.C. Boutens het geestelijke lied weder terug in onze litteratuur, en dit reeds op zichzelf meent de Commissie een litteraire winst van groote beteekenis te mogen noemen.
In direct verband met deze verdieping staat een verpuring en een harmoniseering van den versvorm. Men heeft Boutens meermalen den grootsten verstechnicus genoemd, die onze taal bezeten heeft. Onze Commissie zou dit oordeel willen onderschrijven, met deze toevoeging echter, dat deze verstechnicus, deze souvereine heerscher over maat en strophen, op de hoogtepunten zijner bezieling zich tevens een mensch heeft getoond van de meest innerlijke bewogenheid.
En dit is de tweede conclusie waartoe onze Commissie kwam: de poëzie van Boutens is niet de triomf van het afzonderlijke woord; in de poëzie van Boutens laat het afzonderlijke woord zich onderschikken en gaat op in het rythme; zijn vers is weder geheel en al melodieus, geheel en al zingende beweging en zingende bezinning.
Wij noodigen dus het Bestuur en de Algemeene Vergadering uit, de groote verdienste, welke Dr. P.C. Boutens zich voor de Nederlandsche taal, voor het Nederlandsche vers, voor de Nederlandsche gedachte verworven heeft, te erkennen en te eeren, door hem naar aanleiding van de verschijning van zijn bundel ‘Zomerwolken’, waarin hij wederom eenige hoogtepunten van zijn vermogen bereikt, - den Prijs voor Meesterschap toe te kennen, -
| |
| |
en dezen, evenals in het jaar 1920 is besloten, te bepalen op een bedrag van f 1000. -
| |
Nederlandsche Letteren in Indië.
Prof. Van Ronkel sprak in zijn openingsrede over de intellectueele verhouding tusschen Nederland en de Aziatische koloniën:
Voor den oudsten tijd put hij voornamelijk uit het tweetal merkwaardige werken van den onlangs afgetreden Batavischen landsarchivaris Dr. F. de Haan, Priangan en Oud-Batavia, welke even geestige als wetenschappelijke boeken menig curieus staaltje van werkzaamheid op bedoeld gebied leveren. Daarna wordt gesproken over de in Nederland bijkans zonder Indische inspiratie verloopende 17de en de in dat opzicht uiterst sobere 18de eeuw, waarin slechts één Indisch treurspel valt te noemen, de vrijwel van Indische romantiek gespeende eerste helft der 19de eeuw, met hare thans nooit meer gelezene tijdschriftbijdragen, over de tweede helft dier eeuw met enkele eigenaardige boeken, en over de onze, de 20ste, waarin een onoverzienbare op Indië betrekking hebbende prozaliteratuur tot ontwikkeling is gekomen. Met alle waardeering voor het descriptief en romantiek talent van vele schrijfsters en auteurs, kan spr. toch niet nalaten de vraag te opperen, of in al die boeken het eigenlijke inlandsche leven wel is begrepen, en of overigens verdienstelijke romans niet lijden aan gebrekkige bekendheid met den zielkundigen en religieuzen status der Mohammedaansche bevolking. Daarna komt spr. tot de vraag, of intellectueelen der inlandsche bevolking deelnemen aan zelfstandige beoefening onzer letteren. Herinnerend aan de werkzaamheid van een alom bekend Javaansch dichter van Hollandsche verzen, wijst spr. op het feit, det de groote vereenigingen van jongeren in Java, in Sumatra en in de Minahasa eigene organen bezitten, die behalve teksten in een inlandsche taal, bijdragen in onberispelijk Nederlandsch bevatten. Van de groote verbreiding van het onderwijs in onze taal onder de bevolking in Indië gewaagt spr. met lof, en hulde brengt hij aan hen, die, ook buiten officieele bemoeienis, zich aan die moeilijke taak wijden.
| |
Tegen de Kritiek
De angst voor de kritiek is een van de eerste en tegelijk een der duidelijkste symptomen van een geestelijke verlamming, gepaard aan creatief onvermogen. In plaats van mooie dingen te maken praten de heeren, en zij begrijpen niet dat al die woorden hun sinistere seniliteit niet kunnen bedekken. Het mooist van alles is dat die geheele anti-kritiek-beweging is uitgegaan van een dilettant, een zekeren mr. dr. Bakels, die in zijn vrijen tijd wel wat schildert. Men behoeft niet aan te komen met staaltjes van z.g. ‘oneerlijke’ kritiek; wij zijn er overtuigd van, dat die inderdaad wel eens voorkomt, en wij kennen zelf wel allerverdachtste figuren in de kunstwereld ronddartelend. Maar men mag niet vergeten, dat tal van schilders met schilderijtjes klaarstaan voor ieder die maar het kleinste stukje in het kleinste blaadje over hun werk wil schrijven. Werkelijke kunstenaars met een reëel en vitaal talent zijn nog nóóit door de kritiek, hoe onbevoegd ook, àfgemaakt. Zij zijn altijd de sterksten gebleken. En onbekommerd over het triestige geschrijf en gewrijf hebben zij hun glorieuzen weg gebaand. Maar zij, die niets kennen, die geen talent en geen karakter hebben, zitten te urmen en te jeremieeren over de ‘gemeene kerels van de krant’. Deze actie is een vermakelijk, maar aan den anderen kant toch ook wel heel zielig schouwspel. Een aantal afgevaardigden van een aantal correperaasies is in Den Haag bijeen gekomen om de zaak eens duchtig onder het oog te zien en er is zwaar gedebatteerd.
Met groote meerderheid besloot de vergadering, alvorens een keuze te doen uit middelen ter verbetering van den toestand, praeadviezen daaromtrent uit te lokken van ter zake kundig geachte personen.
Veel verschil van meening evenwel leek te bestaan over de categorieën van betrokkenen, waaruit de prae-adviseurs behoorden te worden gekozen. Vooral werd langdurig geredetwist over de vraag, of men ook vertegenwoordigers van de pers in het algemeen en van de kunstcritiek in het bijzonder, dan wel uitsluitend kunstenaars zou uitnoodigen.
Toen de voorzitter de zaak bij stemming wilde laten beslissen, bleken de stemmen te staken.
De vergadering vereenigde zich daarna met een bemiddelingsvoorstel van deze strekking, dat voor het stellen van de praeadviezen alleen kunstenaars zouden worden uitgenoodigd en men zich zelfs niet zal richten tot die kunstenaars, welke tevens kunstcritieken schrijven, maar dat na het ontvangen van de prae-adviezen ruime gelegenheid zal worden gegeven aan vertegenwoordigers van de pers om de prae-adviezen te beantwoorden.
In een volgende openbare vergadering van de verschillende bij de zaak der kunstcritiek betrokken groepen, zullen dan prae-adviezen en eventueele antwoorden tegelijkertijd worden behandeld. Die vergadering zal niet worden belegd voordat redelijke tijd is gelaten tot bestudeering van adviezen en antwoorden.
En deze verzameling van kleine middenstanders, die de verkoopskansen van hun waar trachten te verbeteren, noemt men - o tijd, o zeden - kunstenaars!
| |
Mr. M. Duparc †
Het plotseling verscheiden van Mr. Duparc heeft ook de letterkundige kringen, voor zooverre zij het ambtelijke raken, diep getroffen. Niet slechts in geflatteerde necrologieën roemde men den tact, ijver en kennis van den overleden ambtenaar, maar ook ten tijde van zijn leven en werkzaamheid hoorde men nooit iets anders dan aangenaams en goeds over Mr. Duparc. De Vereeniging van Nederlandsche Letterkundigen heeft een adres aan den minister gericht, om als opvolger aan te bevelen ‘een kunstenaar van naam met algemeene belangstelling’. Er is natuurlijk geen schijn van kans dat de minister zich aan een dergelijk verzoek zou storen. Maar het adres is typisch als uiting van een mentaliteit, die bestreden moet worden. Dr. H.E. van Gelder, directeur van Schoone Kunsten der Gemeente 's-Gravenhage, heeft in een uitvoerig en bezadigd schrijven aan de Nieuwe Rott. geprotesteerd tegen de bemoeiïngen van de Vereeniging van Letterkundigen. Van een anderen kant wordt de quaestie bezien en veroordeeld door den schrijver Albert Besnard. Hij verwerpt de poging van des kunstenaars standpunt en brengt daarmede de zaak nog op een breeder basis. Het lijkt ons hoogst interessant om hier een klein citaat uit zijn artikel te geven, omdat hij het speciale geval beschouwt als een onderdeel van een verderfelijk tijdsverschijnsel: de totale verwarring der functies, welke noodwendig leiden moet tot beunhazerij:
‘Bovenal veroordeelen wij deze poging, omdat een dergelijke ambtelijke functie geheel en al in strijd is met den aard en het wezen van den kunstenaar.
Hij behoort belangeloos in het strijdperk te staan en zich niet als ambtenaar daar buiten te stellen, en de afdeeling Kunsten en Wetenschappen, hoe zeer hij haar belangstelling op prijs moge stellen, staat in ieder geval niet aan zijne zijde van de scheidingslijn tusschen kunstenaar en publiek.
Zij behoort tot het publiek, en dat dient den kunstenaar voldoende te zijn, om hem te doen begrijpen, dat hij zich afzijdig moet houden.
De inwilliging van het verzoek zal dan ook niets dan nadeel voor de kunst kunnen opleveren en het eenigste resultaat zal zijn een plaatsje aan den staatsruif van iemand, die nooit gedacht had dit machtig te worden.
Laat den ambtenaar wat des ambtenaars is en ieder in zijn beroep in waarde.
| |
| |
Daarin schiet de Vereeniging ongetwijfeld te kort; zij toont een opvallende minachting voor het werk van een categorie intellectueele arbeiders, door aan te nemen, dat zij hun zeer gespecialiseerde taak “zoo maar” kunnen vervangen en een werk, dat groote routine en veel ervaring vereischt, kunnen overnemen, omdat ... ja, waarom eigenlijk? Is de naam kunstenaar dan op zich zelf al een staat van dienst?
Maar hebben wij hier niet te doen met de ongelukkige neiging tot betweterij van den tijd, waarin een ieder zich geroepen acht tot heerschen en elke orde en hierarchie slecht wordt geduld. Is het niet een uiting van het veelvuldig voorkomend anarchisme, dat zich vermomd in een democratisch kleed?’
|
|