Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXXIX.De Ceder, door J. Greshoff. - Uitgegeven voor Palladium door Hijman, Stenfert Kroese en van der Zande, Boekverkoopers te Arnhem, 1924.WIE de innerlijke gesteldheid van de poëzie onzer dagen met eenige aandacht gade slaat, moet wel verrast getroffen worden door de verschuivingen die zich in het geesteswezen, zooals zich dat in de besten, waartoe toch zeker de dichters behooren, openbaart, als ongemerkt hebben voltrokken. Blijven er al enkele oudere stemmen in den vroegeren, bekenden toonaard klinken met de wat monotone continuïteit van sommige vogels, die wij op zomeravonden hun obstinate gamma 'tje van twee, drie noten telkens weer herhalen hooren in den al verstilden dag, als wilden zij vasthouden wat reeds voorbij ging, - verborgen blijven kan het niet, dat, zoo wij maar even verder opwandelen in den geheimzinnigen tuin onzer dichtkunst, er ons een heel geslacht van zangers tegentreedt, wier oogen ons dieper gloed en wier stemmen ons rijker toon tegemoet voeren dan waaraan onze opmerkzaamheid zoo met de jaren gewend was geraakt. Over de allerjongsten spreken wij hier niet; in de Kroniek van de Poëzie, welke onze nieuwe, vergroote jaargang geregeld gaat brengen, zal de chroniqueur wis gelegenheid genoeg hebben om over datgene wat hen kenmerkt te spreken. Doch achter die allerjongsten, God zij gedankt nog zoekenden en weifelenden, staat een generatie van zoo om ende bij veertigjarigen, wier gerijpt talent de gereede vormen vindt om een eigen geestesinhoud tot uitdrukking te brengen. Bloem, Nijhoff, A. Roland Holst, Werumeus Buning - er is tusschen die allen een zekere saamhoorigheid, die wellicht daarom tevens een saamhoorigheid in vriendschap is, wijl zij het, bij alle differentieeringen, er vooraf een bleek naar den geest. Er demonstreert zich in de poëzie van onze dagen een zekere symboliek. Zij is niet meer de willekeurige aanminnige bezigheid voor dichterlijke gemoederen, zooals ze dat was in den tijd dat, om een naam te noemen, een Joannes Reddingius in zijn glorie stond voor de vele H.B.S. scholieren die letterkundige vereenigingen onderhielden, of | |
[pagina 179]
| |
in de zeker luisterrijker dagen dat Kloos' Eerste Bundel het middenpunt vormde van ons aller veneratie. De groote oorlog heeft onder dat alles een streep gezet. Want al is, politiek, ons land afzijdig gebleven, en al mag het schijnen dat onze knusse, vaderlandsche geest maar amper door het
J. Greshoff
(Rapallo, voorjaar 1923) felle wereldwee geschampt, nog minder tot den dood, dat is tot de genezing, toe gekneusd is geworden, op de besten onzer heeft het zijn merkteeken gedrukt, en het zal blijken dat zij de zuurdeesem zijn van het nieuwe geslacht. Wij waren zoo tevreden in onze verfijnde verenkelingen, en de lyriek bloeide uit met alle arabesken eener vaak roerende schoonheidspracht. Toen kwamen de grimmige boches, de verbeten poilus en groeven hun eindelooze donkere greppels, dra vol doodsbeenderen, tusschen een schoon verleden en een duistere toekomst. De kanonnen spogen hun vuur en de hemelen spleten tot laaiende krochten. Er voer een danteske verschrikking door de gemoederen ook van hen, die van verre toezagen, maar zonder dat iets aan de schoonheid van Dante herinneren kon. Het was alleen maar vreeselijk. - Doch juist in dat vreeslijke lag het meedoogende, lag het genezende, althans, ik zeide reeds, voor de besten onzer. Wij hadden decenniën lang zóóveel naar ons zelf gekeken, dat we onszelf niet meer zagen en de wereld om ons niet anders meer zagen dan een wezenloozen schijn. En pas toen wij dien schijn als schijn onderkenden en de omhulselen scheurden als rag en de verschrikkingen daarachter laaiden en wij in de spiegelingen van de bajonettenhorden ons zelven aanschouwden als niets, als atomen en stroohalmpjes, en het scheen of de wereld verging en er niets meer wezen zou - toen hebben we het allen wel gevoeld dat er maar één ding werkelijk wàs en blèef, en dat was het Niets zelve, dat, wat wij verleerd hadden te zien en te voelen en te tasten, al bezongen wij het dan misschien ook soms nog in de geijkte rhetoriek van onze poëzie: het Niets, of het Iets, het Leven-zelf als Mysterie, en daarin de saamhoorigheid van mensch en dier, van arm en rijk, van berg en plant, van vallei en rivier ... De verschrikking verdween, en de mensch ging weer aan zijn dagelijksch werk; veel wezen werd opnieuw weer schijn en veel schijn weer wezen. Maar aan de besten van ons geslacht, de Dichters, heeft zij haar teekens toch achtergelaten, en op hunne poëzie staan die teekenen als de kostelijke merken op kostelijker wijn.
* * *
Er is verscheidenheid van gaven, maar er is één geest. Zóo er althans geest is. Men zal bemerkt hebben, dat ik in de bovenstaande korte inleiding tot den nieuwen bundel van J. Greshoff, onder de door mij genoemde namen dien van Greshoff niet genoemd heb. Er zijn van dezen dichter, jaren geleden, enkele bundels verzen verschenen die bij de fijnproevers waardeering vonden, maar nu, vergis ik mij niet, welhaast vergeten zijn. Daarna zweeg de dichter vele jaren - tot nu opeens daar vóor ons ligt, in de precieuze, toch zoo eenvoudige Palladiumuitgave: De CederGa naar voetnoot1). En als wij de regels van Du Plessys gelezen hebben, welke aan den bundel ter verantwoording van de titel-keuze vooraf gaan: Le Cèdre seul, jailli du tréfonds de la Terre,
En marche vers le ciel, monte en s'élargissant,
dan is het weer, of wij de door den oorlog vlak gemaaide wereld aanschouwen, en daarop dien | |
[pagina 180]
| |
éénen slanken boom, recht omhoog strevend naar Gods wijden hemel; en hij is ons een zinnebeeld, als eens voor Noach de kleurige regenboog, dat God de wereld niet verlaten heeft en niet verlaten zal, zoolang er dichters zijn om ons te prediken de onvergankelijke waarden. Ook de dichter van ‘Aan den Verlaten Vijver’Ga naar voetnoot1) en ‘Door mijn open Venster’Ga naar voetnoot2) is door den oorlog niet onberoerd gelaten. Er is - schijnbaar nog rechtstreekscher dan bij Buning - een kosmische aanvoeling in zijn werk gekomen, die zijn vroegere gedichten, zoo niet geheel misten, dan toch maar zeer verwijderd kenbaar maakten. Ik zeg ‘schijnbaar’. Want het zòu kunnen zijn, dat de gladde factuur dezer verzen (ik bedoel ‘glad’ hier overigens niet in ongunstigen zin) ons min of meer misleidde omtrent den graad van directheid dezer kosmische aanvoeling; het hoofd kàn bij dezen dichter het hart, waarin immers de in- en uitgangen des levens zijn gelegen, nog iet of wat vooruit zijn. Intusschen, wat mij in dezen nieuwen bundel bovenmate aantrekt is de schoone samenhang, de continuïteit, waarin hier een van alle vroegere, te wankel gebleken zekerheden losgewrikte ziel zijn onrust, die de eeuwige onrust is van het menschengeslacht, in rhythmische bewogenheid belijdt. Alle vastheden zijn verkeerd in haar tegendeel; nieuwe vastheden zijn geprojecteerd maar nog niet bevestigd, tenzij de vastheid van het weten, dat alle worden in een zijn gegrond is, zooals weer alle zijn in vloeiïng vergaat. Als een ‘gevangene’ voelt zich de ziel in tijd en maat. De bol zwiert zinloos langs de blinde baan
Tusschen vijandige planeten;
Wij zien altijd zon op- en ondergaan
En kunnen geen minuut vergeten
Dat deze wreede regelmatigheid
De vloek is van ons in den tijd
Gekneld bestaan.
Dan vraagt de dichter, waarom ons het hunkeren is ingeboren naar de ongetoomde hemelvlucht, en waarom wij nimmer van ons heil de tijding vermogen te spellen In 't klare en onverbiddelijke já
Van Gods perfide mathematica
En dwang.
In de wanhoop van onze onzekerheden dolen wij als dronken zwervers langs de leege straten, als de wandelende Jood beladen met Gods vloek, en als sombere drinkers zien wij de malle wereld schotsch en scheef, en onze wijsheid is de wijsheid van het volk, dat het bal meent te zijn waar de wijn is en de vrouw. Hoe gaarne zou ik veel citeeren, b.v. juist dit ‘Somber Drinklied’ waarin de volksche refreinen zoo verrassend zijn aangebracht en dat - het moge dan zekere reminiscensen aan Nijhoff vertoonen - toch in het verband met het geheel zijn eigen oorspronkelijkheid heeft. Dan, na de woeste tuimeling van alle waarden, verstilt de stem tot een fluisterend Verlangen, het verlangen, dat ons, bekoord ‘voorbij de vreugd, voorbij 't verdriet, voorbij het leven’ voert, en dat ons, smeekt de dichter, ‘eindlijk vrij’ moge maken. En waar nu zou de wedergeboorte zich beter kunnen voltrekken dan in het zuidelijke land, vanwaar reeds zoo menige dichterziel verfrischt en verkwikt is teruggekeerd. Het aan Arthur van Schendel opgedragen ‘Heimwee naar Italië’ is zeker een der schoonste gedichten uit den bundel. Wij komen uit de nevels van het noorden
Omdat ons hart schreit naar uw zon
Arkadië; en om aan uw bron
Te wachten op de oorspronkelijke woorden
Waarmede alle aardsche heerlijkheid begon.
Als een lieflijk intermezzo, een luchtige herderszang vol dartele wendingen, sluit hier ‘Het Spel in den Morgen’ op aan, een liedje geheel aan de zwaardere dingen des levens onttogen, van een zilveren beslagenheid, als een koele dronk op de tong, en met de vroomheid van een pantheïstisch heidendom. De arme ziel wordt aangeraakt
Door een zoet verbazen
Als de wereld zoo ontwaakt
Is zijn heerlijkheid volmaakt:
Twijfelaars zijn dwazen.
Voor uw bloeiend aangezicht,
Aarde die wij vieren,
Is elke eigen waan gezwicht
En wij spieglen 't blank gezicht
In uw blinkrevieren.
Wij zijn nu geheel van u
Als uw beeste' en kruiden
Levend, zielsverrukt en schuw,
In het eeuwigdurend nu
Van uw eeuwig Zuiden.
* * *
Stemmen lokken amoureus
Door den vollen morgen.
Iedre man doet nu zijn keus
Iedre vrouw is lief en heusch;
God zal verder zorgen.
Deze stemming zet zich voort en voltooit zich in ‘Broederschap’, waarin allen in allen zijn omvat - in de bij de bron spelende kinderen, de onder 't loover toevende gelieven, de werkers op het veld, de zwervers op de verre wegen ... In dit levensbesef, herinnerend aan het tat twam asi van den Oosterling, is zelfs de dood geen verschrikking meer; hij is als de avond na den dag, de winter na den zomer. En zoo is het dan ook een harmonisch besluit, geen gemakkelijke | |
[pagina 181]
| |
solidariteit-in-theorie, als de dichter zijn broederschapsgevoel ook uitstrekt tot hen die ‘onwillig sterven in hun krot’ met een: En die stervenden zijn wij ...
Doch het leven is loutering, geen schoone schijn. En in den Wereldbrand klimt het vuur tot de steilste kammen en slaat de oneindige ijlten in, om met de drift der zinnelijke vlammen het ijdele sanhedrin te verzengen. Schuldeloozen en slechten, priesters en profanen, als wilde beesten vechten zij ‘in 't bed van een witgloeiend graf’. Maar boven 't machtelooze schreeuwen,
Maar boven vlam en boven 't lot,
Boven de marteling der eeuwen
Stijgt de bevrijde kreet om God.
Inderdaad, een dergelijke verzenbundel, die in het beknopt bestek van zijn twintig bladzijden de geheele bewustzijnsscala van de menschelijke ziel (of moet ik zeggen: van de ziel der menschheid?) doorloopt: de wanhoop harer gebondenheid, de zuchten harer benauwing, de zorgelooze vreugde om aardsche verrukkingen, die niettemin toch nooit volkomen aardsch zijn alleen, omdat in tijd en plaats de eeuwigheid beleefd kan worden, hare behoefte aan verlossing en hare loutering - een dergelijke bundel, die, naar den vorm gesproken, bovendien boven iedere moderne gemaniereerdheid uit is en in zijn versbouw neiging toont tot den eenvoud der classieke voorbeelden, zulk een bundel acht ik voor mij (en ik vergeet daarbij niet het voorbehoud dat ik aan 't begin van mijn bespreking maakte) een na-oorlogsch, dat is een weer min of meer nieuw, verschijnsel, waarop het mij een voorrecht was hier de aandacht te hebben mogen vestigen. GERARD VAN ECKEREN. |
|