Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Vlaamsche schrijversJozef MulsVAN geboorte en opvoeding volbloed Sinjoor, die de schoonheid en den luister van zijn stad verheerlijkte in dat schattige boekje: ‘Het levende Oud-Antwerpen’; maar meer dan Vermeylen of wie ook is hij de eerste Europeeër in Vlaanderen geweestGa naar voetnoot1), degene die als 'n andere Loti het meest in den vreemde omzwierf; een aristocraat van nature, met rijdommen en schatten door het lot gezegend; maar geen democraat zwoegde ooit méer voor de geestesbeschaving en de smaakloutering van zijn volk; een rampzalige, ‘op wiens levensweg de smart en het lijden als een berg geworpen zijn, doch die de smart welkom heet en ze aanneemt als een element van genade dat loutert en de ziel doet fleuren van schoonheid als een bloesemtak in Mei’ (J. Crick); een kunstenaar die blaakt van intense liefde voor de schoone kunsten, doch wiens bewondering niet gegroeid is tot een afgodische cultus voor deze of gene school; een persoonlijkheid, die door zijn werk en kunst alleene staat, maar, dank zij de substantiëele eigenschappen der Romaansche en Germaansche cultuur, die tot rustige eenheid in hem vergroeid zijn, menschen groepeert, oneindig in aantal, als geen tweede; een drijvende kracht eindelijk, die naast het vaderland in de ruimte ook een vaderland in den tijd erkent, en breekt met den provincialen geest van afzondering. Ziedaar de hoofdtrekken van den artist-woordkunstenaar, Jozef Muls, die bij voorkeur ‘in stilte’ werkt en evenals ‘de eenzamen de baan helpt afbakenen der menschenkaravaan op haar tocht naar de eeuwigheid’. Hij kwam ter wereld te Antwerpen, in de maand Juli van het jaar 1882. Zijn ouders bezaten een passement-weverij. Den heelen dag door ronkten en snorden de weefgetouwen, het stroelde er van allerhande betooverende kleuren en prachtige stoffen, die in dollen rit over de bobijnen rolden. In St. Jeans-Berchmansgesticht zat hij op de schoolbanken met dat ander wonder Antwerpsch kind: Karel van den Oever. Hier werd hij flamingant. Maar op zijn manier. Alle luidruchtige lawaaipartijen vluchtte hij; de Vlaamsche Kerels-liederen vond hij ‘shocking’. Veel liever zette hij zich aan 't schrijven van schetsjes, teer en fijn, en aan 't maken van verzekens, waarvan de toon en allure de duidelijkste en meest onverbloemde kopij mogelijk van Hugo Verriest waren. Ze verschenen meestal, onder deknaam Freiar, in het studenten-tijdschrift Jong-Antwerpen, dat hij later gedurende twee jaren zou leiden. In 1900 vertrok hij naar Leuven, om er rechtstudie's te beginnen. Hij leefde daar op zijn eentje, en zijn studie-maten classeerden hem bij de ‘philisters’. Het kon hem weinig schelen. Want wanneer hij, in zijn studie-kamer, met de reuzen van het woord in innige communie leefde of z'n kunstenaarsziel zich zat dronk aan de weidsche doeken der musea, voelde hij zich den koning te rijk en zijn eenzaamheid subliem. En met Keats zei hij: ‘Onder de duizend wegen die alle gericht zijn naar 't voorschrift der voortreffelijke natuur, is er voor mij slechts één weg. Die weg ligt in vlijt, studie, overpeinzing. Dien wil ik volgen; en daarom moet ik me eenige jaren in stilte terug trekken’Ga naar voetnoot1). 't Jaar daaropvolgend was hij daar alreê met een vrucht zijner studie: Gudrun, een klassieke analyse van het merkweerdige drama van Berten Rodenbach. Veel zaaks komt er eigenlijk niet in voor; van een diepgrondige letterkundige interpretatie kan gewis geen spraak zijn, evenmin als van een verfijnd geciseleerd proza. Heele bladzijden uit 't origineele komen er in voor, - voornaamste reden waarom 't boekje zoo enorm aftrok, verklaart de schrijver zelf. Een jeugdschriftje, vrij van alle literaire pretentie. Zijn heimweeïg zuchten naar stille, vreedzame atmospheer, zijn hartstochtelijke liefde voor stemmigheid, stilte en slanke voornaamheid deed hem de school der Preraphaëlieten ontdekken: Burn-Jones, Rosetti en de vele andere. Zijn liefde groeide met den slag tot een hartstochtelijken cultus; zijn eerste openlijk optreden was dan ook een voordracht over deze decadente kunst. In 1905 richtte Karel Van den Oever het tweemaandelijksch tijdschrift Vlaamsche Arbeid op. In de eerste nummers reeds treffen we verzen en prozawerk van Muls aan. In 1906 trad hij in de redactie en sedert den Wapenstilstand leidt hij, met voorbeeldig beleid en onverdroten ijver, het importantste der Vlaamsche periodieken. In 1907 promoveerde hij tot doctor in de rechten en begon zijn stage bij meester Jominé te Antwerpen. Lange kon 't hij daar niet uithouden: die dorre kennis bleef hem zwaar op de maag liggen en hij voelde zich ziek worden in die enge, duffe kamer. Hij wilde ruimte, natuur, schoonheid. De trek tot reizen ontvlamde in zijn boezem. Heel Europa doorliep hij: Duitschland, Frankrijk, Polen, Turkije, Oostenrijk, Italië, tot in Rusland toe. 't Langst vertoefde hij in Caucasië, alwaar hij 't leven der bevolking meeleefde, de landsche | |
[pagina 170]
| |
kleederdracht droeg en wijn dronk uit ossenhorens. Kunst, heerlijke kunst had hij op zijn wegen gevonden, en dat deed de hand jeuken naar de pen. Zijn indrukken bundelde hij, in 1912, onder den suggestieven titel: Steden. Dit boek, zegt Clemens Besseleers, is ‘niet louter een reisverhaal, dat zichwat goed geziene dingen herinnert, in wat juist weergevende trekken vergaarde nota's uitwerkt, verhaal van een die door 't leven en de wereld heeft gekuierd, van overal iets medebrengt, het aardige, het bijzondere; maar een werk waarin eene eigen ziel als achtergrond staat en het beperkte, het doode van de dingen eene levendige beroering, eene breedere taal weergeeft. Dáár is de kracht van die helderheid in al die verhalen, dat teeder, vol, devotie weergevend woord, die echte aandoening, dat lichte pantheïsme dat uit alles spreekt en het boek de mooie moderne tint geeft die het zoo waargevoeld maakt.... Het vat nog al de dingen met dien doortastenden blik van den schrijver der “Origines de la France Contemporaine” niet aan, het heeft nog niet dat synthetiseerend woord van Heine, maar de adem die er doorleeft is, hier als daar, die van een wiens opvattingen met ware kunst-psychologen zijn verwant’. De taal is helder en sierlijk, zuiver en vloeiend, maar de stijl mist veelal gloed en soms kleur. Bijwijlen wordt het beschrijven een wedijveren, in natuurgetrouwheid, met het penseel. Daar krijgen we dan de ziel die spreekt uit de gebouwen, de geest die zweeft door de steden, de atmospheer waarin menschen en tijden verkeerden, weinig te pakken. Dit betreuren we innig, want deze schrijver ‘is er een die steden kent en steden begrijpt, die weet hoe het innerlijke en uitwendige karakter van al die plaatsen, waar volk zich bijeennestelde, een eenheid heeft in beweging, een dorst naar evenwichtigheid uitspreekt; hoe elke stad naar volmaaktheid streefde en daarvan de klare zekerheid in hare gebouwen naliet’. (Clemens Besseleers). 't Jaar te voren was reeds van zijn hand een bundel Verzen verschenen, korte dichtstukjes geschreven tusschen de jaren 1900 en 1905. Het is tot hiertoe zijn eenigen dichtbundel gebleven. Een tweeslachtig werkje: half-goede, half-kreupele verzen. Toch valt er voor den liefhebber van zacht-intieme poëzie wel een tuil fijne en rijkbloeiende bloemen uit dit werkje te garen. Er zwelt een diep en innig gevoel, uitgedrukt soms met sobere, krachtige middelen van plasticiteit en muzikaliteit, door deze dichtstukjes; als fijnzinderende harptonen trillen zij dagen lang na de lezing nog voort in het oor. Sommige stukjes doen in hun broosheid denken aan de poëzie van Verbruggen. Zijn vers is vloeiend, zijn gevoel levendig en natuurlijk, zijn uitdrukking glashelder en pittoresk. Bespeelt hij het instrument der Nederlandsche taal niet met volle meesterschap, toch weet hij uitstekend te gebruiken wat in zijn macht staat. Tot een der allerbest-geslaagde behoort dit kant-fijne Gebed
Nu is mijn hert heel stil
en bidt in zoet gedroom
om rein geluk.
O geef mij edel goud
gezuiverd in het vuur
en maak mij rijk.
Ik ben zoo arm en naakt
o geef mij witte kleeren
en maak mij schoon.
Mijn oogen zijn zoo ziek
o geef mij zoete zalf
om 't licht te zien.
Want ik ben blind en naakt,
zoo arm in 't ongeluk,
o maak mij blij.
En in mijn hert, heel stil,
nu trilt gelijk een harp
heel kalm en schoon.
Dit is inderdaad een juweeltje van muzikale welluidendheid, van teeder gevoel, en volstaat om het intense dichterschap van dezen schrijver te bewijzen. In den loop van 't zelfde jaar zag een bundel proza ook nog het licht: Moderne Kunst. Weerom een herdruk van vroeger - afzonderlijk - | |
[pagina 171]
| |
verschenen opstellen. Het gaat er over: ‘Kunst en heden: Edmond Verstraeten, Valerius De Sadeleer, Burns-Jones, Gustave Moreau, De Duitsche Kunst, De tijden die komen’. Muls toont zich 'n diepzinnig criticus in de plastische kunsten; een weergaloos meester om z'n helden, in 'n paar trekken, ten voet uit te conterfeiten. Een enkele maal schiet zijn wetenschap te kort, doch dit wordt vergoed door het vele juiste en nieuwe, door schoonheid van karakteristiek. Wat als modezucht gebrandmerkt of als onzin verworpen wordt verdient in den regel dit vonnis. Bij 't uitbreken van den wereldoorlog toog Muls naar Oxford, de wereldberoemde stede, met hare weergaloos-prachtig middeleeuwsche- en moderne gebouwen, met hare geurende en gratielijke lusttuinen en haar mannenvormende hoogeschool. Daar stichtte hij een soort Hoogeschool-uitbreiding en gaf tal van voordrachten over allerlei scholen en groot-meesters uit de plastische kunsten. Eén dier voordrachten verscheen naderhand in brochurevorm, onder den titel: Le Crépuscule des villes d'art flamandes. Zijn ziekelijke toestand liet hem niet toe het geweer op te nemen; maar in stilte heeft hij, gedurende die vier onheilvolle jaren, oneindig-duurzamer werk voor zijn volk in nood verricht dan alle luidruchtige-papieren-vechters en goud-gesterde generaals. Hij reisde door heel Europa - de centrale landen uitgezonderd - en overal sprak hij over zijn land, over zijn volk, over zijn kunstenaars; den soldaten bezorgde hij geestelijk voedsel en de kunstenaars die in ballingschap leefden zocht hij op, en hij organiseerde tentoonstellingen van hun werk. Kort vóór zijn eerste operatie verscheen bij Van Dishoeck, te Bussum, een ander werk: De Gruweljaren 1914-1916 (Steden en Landschappen). Hierin komt een verhaal voor: Kerstnacht in Vlaanderen, zóó innig gevoeld, zóó mooi verklankt, zóó teeder en zacht dat het op één lijn mag gesteld met de degelijkste brokken uit Timmermans' Het Kindeke Jesus in Vlaanderen. Voorwaar: een pereltje van gevoel en zeggingskracht, dat in alle literaire bloemlezingen moest prijken. Nadat de bistouri hem 'n tweede maal door vleesch en hart gesneden had, schonk hij ons het warme hartebloed in dat zacht-intieme en melancholieke verhaal: De Val van Antwerpen (1917). Kwalen en weeën hameren met mokerslagen op zijn lichaamsgestel, maar de scheppingskracht van zijn ziel blijft ongerept. Wat zeggen we: ongerept, neen, zij stijgt, zij groeit en slaat wijder hare adelaars-vleugelen uit. De opstellen in Van onzen Tijd, Het Algemeen Handelsblad, Nieuwe Rotterdamsche Courant, enz. volgen elkaâr op à jet continu. Eens de vijandelijkheden gestaakt keerde hij naar België terug. Natuurlijk met in zijn koffer een nieuw handschrift. 't Heette ditmaal Het Levende Oud-Antwerpen. Walter Vaes, de voortreffelijke psychologische schilder en uitstekende portrettist, verluchtte het met allermooiste teekeningen en de fijnzinnige schrijfster Maria Viola schreef 'n opmerkensweerdige inleiding. Bij iederen zin stijgt onze bewondering en liefde voor die Vlaamsche Sinjorenstad, vol oude gebruiken en zeden. Het behoort tot het allerbeste wat over de bakermat van Rubens geschreven werd. Er was zelfs nog een tweede manuscript, waardevoller en omvangrijker dan het zooeven genoemde, ook geboren in stilte, temidden van 't reusachtigste rumoer dat ooit over de wereld dreunde. Het verscheen twee jaar later, onder den titel: Het Rijk der Stilte. Het boek ‘werd geschreven in ballingschap. Het ontstond in de eenzame en dikwijls droeve kamers van vreemde huizen, waar de wisselvalligheden van mijn zwerversleven mij heen voerden. Deze bundel is op vele plaatsen een boek van rouw. Hij wil niet zijn een boek van hopelooze droefheid. Hebben wij allen niet reeds te veel ondervonden om nutteloos te blijven treuren!... De vele kunst die ik op mijn weg ontmoette, was voor mij de stilte te midden van 't rumoer van den wereldoorlog. Ik vond in haar wat Carlyle genoemd heeft “het Ware, Goddelijke en Eeuwige onder het Tijdelijke, het Beuzelachtige”. (Uit de Inleiding). Hij wendde zijn gelaat van den tragischen broederkamp af, om zich te verdiepen in het wezen der plastische kunsten, om te kuieren in musea en oeroude steden, om te mijmeren in de natuur, waar “boven het vergankelijke strijden van de volken, boven het gehuil van haat en dood en vernieling, de bergen, in hunne glorierijke eenzaamheid, de eeuwige jeugd der aarde en de zachte goedheid van de schoonheid” bezingen. Het is het degelijkste boek dat na den Wapenstilstand in Vlaanderen het licht zag. Daar komen bladzijden in voor die in ons Nederlandsch hun weerga niet vinden. De bladzijde over Rousseau is wellicht de volmaaktste die ooit over dien kunstschilder geschreven werd. Niet alle hoofdstukken hebben dezelfde letterkundige waarde; maar het voortreffelijke en sterk-gedachte heeft op het minderwaardige verre de overhand. Boven alle wapengerammel uit zal dit boek uit het rijk der stilte als een onschatbare perel onvergankelijk blijven schitteren en glanzen. .... Voor het oogenblik zijn in Vlaanderen een drietal rijk-aangelegde critici, die met voorliefde plastische kunsten interpreteeren, aan 't woord. Onder hen is Muls de degelijkste leeraar om 't volk in kunstzin en kunstbegrijpen op te voeden. | |
[pagina 172]
| |
Muls immers “gaat naar de schoonheid met de eerlijke ontvankelijkheid van een kindergemoed; hij tracht de schoonheid na te voelen en uit te diepen die geborgen ligt in het werk van den kunstenaar, onder welken vorm ze ook verwezenlijkt werd, en hij poogt eenvoudig te verwoorden de rijke aandoening van zijn hart. Als kunst-kritikus heeft hij zich geen ander doel gesteld, dan de schoonheid nader te brengen tot ons. Niet de kritiek om haarzelf, maar begrijpende, herscheppende kritiek. Anderen zien de schoonheid, J. Muls voelt ze aan; en er zijn er niet veel in Holland of Vlaanderen, die in zoo milde taal schrijven over kunst. In dat opzicht heeft hij zichzelf uitstekend gekarakteriseerd in zijn Oxfordsche Mijmeringen: “Ik bekijk hier mummies en ik ben geen egyptoloog. Ik bewonder hier marmerstukken, amphora's, donkere oude bronzen, en mag mij niet een helenisant noemen. Ik zie glimmend en wonderbaarkleurig porselein uit China, Limoges, Lombardië en kan met moeite slechts hunne datums of herkomst herkennen. Ik zie glaswerken van Venetië, van Rome, van Phenicië, en vermag ze amper te onderscheiden uit elkaar. Maar ik voel zoo innig hoe alles kleurig is en mooi. Ik zie en zie en word bewust hoe mijne oogen de rustige klare spiegelen zijn der edele vormen, lijnen en tinten. Het is alsof mijn ziel gaat iriseeren van al die uiterlijke pracht, en 'k voel mijn leven in die stonden harmonieuser worden, alsof er eenzelfde rythme door mijn bloed ging, door mijn hart en door die gevoellooze dingen”. (Het Rijk der Stilte, blz. 50). Veel meer begrijpend natuurlijk, maar met eenzelfde gevoel staat Muls voor wat de latere eeuwen aan schoonheid hebben voortgebracht’Ga naar voetnoot1). De heer Muls wandele, onbeschroomd, dezen weg verder op. De volle kracht van zijn vermogen ligt in zijn critische studiën. De essentieële elementen die men van een criticus eischen mag, nml. kunstgevoeligheid, karakter en schrijftalent, zijn in volkomen harmonie in hem aanwezig. Vandaar dat hij op adelaarsvleugelen den lezer naar de hoogste kunst-toppen kan voeren om hem vandaar-uit duizelingwekkende afgronden en wijduitdeinende horizonten te laten bewonderen. Mocht de heer Muls ons nog vele, vele jaren tot kunst-gids, in de beeldende kunsten, dienen!...
S.G. DE ROUCK.
Hillegem (O.-Vlaanderen). |
|