Den Gulden Winckel. Jaargang 23
(1924)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 165]
| |
Ronsard in NederlandPIERRE DE RONSARD, wiens geboorte (voor vierhonderd jaar, op 11 September)Ga naar voetnoot1) in Frankrijk herdacht is, in September van dit jaar, maar in zijn geboorteplaats Vendôme ook reeds vroeger: in April en Juni, heeft met de dichters, die zich om hem groepeeren en welke gezamenlijk onder den naam ‘De Pleiade’ bekend staan, grooten invloed in Nederland uitgeoefend. Zeer grooten invloed, veel meer invloed dan men zou opmaken uit de Letterkundige Geschiedenis van Jonckbloet, die deze groep en over het geheel den Franschen invloed zoo goed als genegeerd heeft. In zijn Geschiedenis wordt Ronsard slechts één keer genoemd, in het derde deel van den vierden druk (Groningen, 1889) op blz. 343-344. Daar schrijft Jonckbloet het volgende: ‘Sedert Huizinga Bakker het gezegd heeft (1781), wordt als onomstootelijke waarheid aangenomen, dat Hooft gedurende zijn verblijf in 't Zuiden den Italianen de muziek der taal had afgeluisterdGa naar voetnoot2). ‘Daar ontdekte hij de cadans, het hooge en lage der lettergrepen, kunstig bijeengeplaatst: voorts de maat, de rust, de snede, den trant, den dans en de muziek in zijne vaderlandsche verzen, en keert met deze kundigheden naar huis. Alhier deelt hij zijnen kunstbroeders zijne ontdekking, opmerking en gedachten mede, hij schrijft zangen en minnedichten naar den trant en aartigheden der Italianen’. Dat oordeel - aldus vervolgt Jonckbloet - is niets dan een onjuiste gissing. Reeds vóór zijne Italiaansche reis schrijft Hooft verzen met regelmatig getal van lettergrepen en natuurlijke cadans, ofschoon hem nog eene stroefheid aankleeft, die hij ook in Italië niet verloor, zooals blijkt uit den rijmbrief, dien hij kort vóór zijne terugkomst uit Florence aan de Amsterdamsche kamerbroeders zond. - Die cadans, althans de ‘gestelde-syllabenmaten’, hebben wij aan Frankrijk ontleend. Ronsard, wiens gedichten in 1567 het licht zagen - (en al eerder. - E.W.-B.) - werd ook hier te lande gevierd, gelezen, vertaald en nagevolgd. De eerste Hollandsche dichter, die ‘de fransoysche versmaat’Ga naar voetnoot1), zooals Karel van Mander ze noemde, bij ons invoerde, was de beroemde Leidsche Secretaris Jan van Hout. Reeds sedert 1575 schreef hij vloeiende verzen in den nieuwen trantGa naar voetnoot2). In Holland had Spieghel de voetstappen van Jan van Hout met goed geluk gevolgd, en zijne persoonlijkheid was bij de Amsterdamsche Kamer nog in eere, toen Hooft zich daar begon te vormen. - Trouwens - (nog altijd is Jonckbloet aan het woord) - de nieuwe rhythmus zat in de lucht. In Brabant had Jonker van der Noot al in 1580 de betere versificatie in practijk gebracht en vandaar sloeg zij naar Zeeland over. De beroemde Daniël Heins, die een groot deel zijner jeugd te Neuzen doorbracht, had waarschijnlijk onder Brabantschen invloed den smaak voor de vloeiende dichtmaat weggekregen, die in zijne ten jare 1616 uitgegeven Nederduytsche Poemata onze ooren streelt, zelfs in die stukken, die toen al ‘over veel jaeren geschreven’ waren. Ook Cats had dien rhythmus, gelijk bekend is, van ‘een eerbaer jongeling, uyt Brabant daer gekomen’’. Een tijdgenoot van Jonckbloet, die Jonckbloet in enkele zaken aanvulde, maar, meer Franschman dan Hollander als hij was, met Jonckbloet het laag-neerzien op de Nederlandsche literatuur gemeen had, Busken HuetGa naar voetnoot3), heeft den Franschen invloed meer begrepen en er op gewezen. In zijn Land van Rembrandt (eerste druk 1882-1884) (waarin in het eerste deel een hoofdstuk Invloed van het Fransch in de Middeleeuwen voorkomt) heeft hij in het tweede stuk van het tweede deel een uitvoerig hoofdstuk over Vondel en de Franschen (derde druk, blz. 184-192), terwijl hij aan | |
[pagina 166]
| |
het eind van het voorafgaande hoofdstuk in het kort den algemeenen invloed van de Fransche literatuur aangeeft (blz. 183): ‘Coornhert volgde bij het overzetten van Boccaccio eene Fransche vertaling, denkelijk die van Le Maçon. De Homerus, dien van Mander zijnen landgenooten aanbood, was de navolging eener Fransche navolging. Spieghel, Hooft, Beverwijck kenden Montaigne van buiten. Hooft werd door zijne vrienden de Nederlandsche Amyot genoemd, excerpeerde de militaire gedenkschriften van Montluc, schreef rijmpjes bij de tragische historiën van Belleforest, en voerde bij ons de rhythmen van Ronsard en der Pléïade in. Bredero ontleende verschillende tooneelstukken aan het romantisch drama in Frankrijk, en trok zijne beste komedie uit de Hollandsch Fransche vertaling van een Spaanschen roman. Anna Roemers verdietschte de Emblemes Chrestiens van Georgette de Montenay. La Semaine of de Scheppingsweek, van Du Bartas, werd door een vriend van Constantijn Huygens (Huet zal wellicht den heer van Boetselaer bedoelen) in Hollandsche verzen overgebracht. Vondel vertolkte breede fragmenten uit La Seconde Semaine van denzelfde. Niemand - voegt Huet er bij - zal beweren dat de Italiaansche letterkunde op onze Nederlandsche der 17de eeuw geheel zonder uitwerking gebleven is... doch veel sterker was de Fransche invloed. Geen sprekender voorbeeld, nevens de poëzie van Hooft, dan de treurspelen van Vondel’. In zijn Gidsartikel over Hooft, geschreven bij het derde eeuwfeest van Hooft's geboorte, heeft Huet uitvoerig over den Franschen invloed op Hooft en vooral over den invloed van Ronsard op dezen dichter gewezen. Hij schrijft o.a. (zie Litterarische Fantasiën en Kritieken, achttiende deel, blz. 45 vlgg.): ‘Bij Ronsard (1524-1586) is het dichterlijk gehalte, in onderscheid van het rhetorische, overvloediger dan bij Malherbe, maar de uitdrukking nog niet zoo doorzichtig. Alleen in het rhythme is hij onovertroffen gebleven... Bij Hooft, die in zijne verheven verzen somtijds aan het romeinsche en majestueuse van Malherbe denken doet, vindt men in de minnedichten menigvuldiger het bevallige en zangerige van Ronsard terug. Hij nam dien Franschen zwier in zijne Italiaansche herinneringen op, en zette, door zijn krachtig Nederlandsch taalgevoel, beiden in nationale vormen om. In sommige plaatsen van Granida vlecht hij door een rhythme van Ronsard een beeld van Petrarca, en eindigt met een vaderlandschen trek. De orde van gedachten, de wijze van gevoelen, is geheel dezelfde’. Huet besluit aldus: ‘Uit een voorberigt, het eerst door Leendertz uitgegeven, kan men zien dat Hooft, tijdens het zamenstellen van Granida, voltooid in het begin van 1605, het Italiaansch en het Fransch (met uitsluiting van het Spaansch en het Engelsch) als de voornaamste Europeesche talen beschouwde, en Ronsard bij hem als een groot dichter bekend stond, Malherbe noemt hij daar nog niet’. In dit door Huet bedoelde bericht schrijft Hooft: ‘De gesangen hier in gebracht gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen er lichtelijck wysen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d' Italiaenen ende Franchoysen, voornaemste tongen der Christenheit in spreckens gebruick; dewelcke de lanckheit der silben naer de byclanck nemen: ende syn tot een voorbeeldt uit de vernaemste Poëten hier bij gestelt etlycke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet’. En dan voegt hij bij de ‘Gemeene maet’, de ‘Eerste verandering’, de ‘Tweede verandering’, de ‘Derde verandering’ telkens een versregel uit Petrarca, Tasso, Ariosto, Bertas (= Du Bartas) en ook van Ronsard, dus wel een teeken dat hij Ronsard ook ter dege ten voordeele van zijn eigen rijmkunst bestudeerd had. Dat Hooft onder Ronsard's invloed heeft gestaan is thans bekend genoeg. ‘Ook bij Frankrijk staat hij diep in 't krijt’, schrijft J.H. van den Bosch in de inleiding tot zijn uitgave van Granida; ‘het Calvinisme noch de Schrift als levensboek trok hem aan. Hij gevoelde zich beter thuis in het gezelschap van Petrarca en Ronsard’. De invloed van Ronsard op Hooft is het eerst vastgesteld. Doch de eerste en zeer groote, de belangrijkste invloed dus, van Ronsard valt reeds tijdens zijn leven, in de zestiende eeuw. Het is daarom onbegrijpelijk dat Dr. G. Kalff in zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de Eeuw (Leiden, 1889), kon schrijven (Dl. II, blz. 201): ‘De invloed van Ronsard en zijne school, van Tasso, Ariosto en Guarini, van Gongora en Lope de Vega zal zich in Nederland eerst in de 17de eeuw met kracht doen gevoelen’. Doch dit werk was een jeugdwerk van Dr. KalffGa naar voetnoot1) en later schijnt hij wel eenigszins zijn dwaling ingezien te hebben, tenminste in zijn zevendeelige Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde (Groningen, 1906-1912) wordt Ronsard alleen in het derde deel (het deel van de zestiende eeuw) genoemd, en verder niet meer. Het is wel jammer dat Dr. Kalff in 1889 van bovenstaand gevoelen was, want den eersten en zeer grooten, dus zeer oeslissenden, invloed laat | |
[pagina 167]
| |
hij, wel niet geheel onbesproken, maar toch te veel in het duister, terwijl hij juist in die geschiedenis zoo'n geschikte gelegenheid had om dien invloed zoo uitvoerig mogelijk van alle kanten te belichten. De weinig waardeerende beschouwing van Van der Noot in zijn zestiende-eeuwsche geschiedenis heeft zich later ook gewijzigd; door de bloemlezing van Verwey in 1895 en door het Leven en Werken van Van der Noot, van August Vermeylen in 1899. Met instemming haalt hij op bl. 353 van het derde deel de woorden van August Vermeylen aan: ‘Wat Jan van der Noot in de Nederlandsche letterkunde poogde, is een trouwe weerspiegeling der Pléiade-beweging’. Veel is er nog altijd niet geschreven over Ronsard's invloed; een samenvattend werk over Ronsard's invloed in Nederland, zelfs op één dichter, zooals we ten opzichte van Du Bartas hebben in het academisch proefschrift van Dr. A. Hendriks: Joost van den Vondel en G. de Saluste Sr. Du Bartas (Leiden, 1892)Ga naar voetnoot1) en in L'Influence de Du Bartas sur la Littérature néerlandaise (Poitiers, 1912) van A. Beekman; zulke werken bezitten we voor Ronsard niet. Daar zulk een werk, althans een proeve, onderhanden is, doch nog wel niet direct zal verschijnen, was het ons doel in dit opstel op te geven wat er over dien invloed geschreven isGa naar voetnoot2). De eenige, die voor een algemeen werk als een geschiedenis der geheele Nederlandsche Letterkunde doorloopend zeer nauwkeurig dien invloed heeft aangewezen, is Prof. Dr. Jan te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde (Eerste druk, Haarlem 1908-1921, 5 dln.). Voor een algemeen werk is hij zelfs zeer volledig. In het eerste deel, blz. 291-302, heeft hij een hoofdstuk: ‘De invloed van Ronsard en zijne Pleiade’ (op blz. 62 van het vijfde deel geeft hij literatuur op), waarin besproken worden Lucas de Heere, Van Mander, Van der Noot, Houwaert. Op blz. 311-312 beschrijft hij den Haarlemschen kunstkring om Van Mander, waartoe Van der Schuere, die twee gedichten van Ronsard vertaalde, behoorde, doch ‘hoe ingenomen met Ronsard, de dichters van dezen kring gaven evenmin als zijne andere Nederlandsche bewonderaars toe, dat hij Marot geheel had verdrongen’. Op blz. 315 heeft Prof. te Winkel het over de Leidsche woordvoerders der Renaissance, Jan van der Does en Jan van Hout, ten opzichte van Ronsard; op blz. 326 over Daniël Heinsius, die in een enkel opzicht zich heeft laten verleiden om met Ronsard te wedijveren; op blz. 329 wordt Ronsard genoemd als toongever bij de taalstudie; op blz. 344 Ronsard, ‘die het Grieksch voor verrijking van het Fransch te hulp riep’, in tegenstelling met Spieghel, ‘die de moedertaal uit eigen middelen wilde opbouwen tot eene het Grieksch evenwaardige taal’. Op blz. 348 en 350 beschouwt hij Roemer Visscher als Renaissancedichter. Deze heeft wel Ronsard bestudeerd, doch, schrijft Prof. te Winkel: ‘In de school van Ronsard komt de Renaissance eigenlijk maar half tot haar recht: door haar schoonheidsdweperij schuilt het eigenlijk classicisme weg onder het schitterend staatsiekleed harer hoofschheid en gemaniëreerdheid, en met hare geparfumeerde precieuschheid had zij van de volbloedigheid en eenvoudige natuurlijkheid der classieke dichters dikwijls meer de parodie dan de copie gegeven. Visscher ging van Ronsard, ofschoon hij ook van hem het een en ander vertaalde, tot de classieken zelf en vond bij hen meermalen dezelfde onomwonden wijze van uitdrukken, die hem van zijne “plompe” landgenooten zoo behaagde. Hij bemerkte, wat men uit de Pleiade dichters, ja zelfs uit Spieghel's gedichten niet zou hebben kunnen vermoeden, dat de Grieken op hun tijd echte spreeuwen, de Romeinen in hunne toga ook vroolijke pretmakers konden zijn, en dat er onder de geleerdste Renaissance-mannen ook wilde Latinisten waren geweest, die bij liefde en wijn in voortreffelijk Latijn hunne dartele levensvreugde wisten te uiten, voor wie zelfs het “mihi est propositum in taberna mori” geen ijdele klank was. Op die zijde van de Renaissance wijzen ons Visscher's gedichten, en dat was wel noodig als tegenwicht tegen de gemaniëreerdheid der Pleiade’. Op blz. 484-485 bespreekt hij Zacharias Heynsz, die wel iets van Ronsard vertaalde, doch niemand hooger stelde dan Du Bartas. In het tweede deel noemt hij op blz. 48 den Zeeuw Joan de Brune (‘misschien heeft geen onzer dichters zooveel van Ronsard in het Nederlandsch overgebracht als hij’) en op blz. 429 Vondel's Jeptha. ‘Blijkbaar’, schrijft Prof. te Winkel, ‘heeft hij er de uiterste zorg aan besteed en zelfs de alexandrijnen, waarvan hij zich anders bijna altijd in zijne treurspelen bedient, hier vervangen door “vaerzen van tien en elf lettergreepen, naerdien”, zooals hij (Vondel) zegt, “de edele heer Ronsard, de vorst der Fransche dichteren, deze dichtmaet hooghdravender oordeelt en beter van zenuwen voorzien en gesteven dan d'Alexandrijnsche van twalef en dertien lettergrepen, die zoo veel langer, naer zijn oordeel, flaeuwer vallen en meer op ongebonde rede trecken”’. Jawel, schrijft Albert Verwey in zijn Inleiding | |
[pagina 168]
| |
tot Vondel (Amsterdam, 1893, blz. 570) bij deze woorden van Vondel: ‘Licht mogelijk... maar al had Ronsard het niet gezeid... De zesvoet was zijn groote drama-vers: 't vers van àl zijn poëtentrots. Maar als zijn stemmingen zich, vertrotsten niet, maar verinnigden, dàn schreef hij vijfvoeten. Zóo in de Altaar-geheimnissen; zoo in de Jephta’. In het derde deel op blz. 13 lezen we, dat tusschen 1680 en 1780 men zich gaarne boog voor het meerder gezag van de Fransche kunstrechters, die reeds sinds het midden der zeventiende eeuw eene andere kunstleer hadden verkondigd dan de vroegere van Ronsard en zijne Pleiade. Toch werd Ronsard nog niet geheel op zijde geschoven, zooals blijkt uit de Voorrede van Lodewijk Meyer voor zijn treurspel Het Ghulde VliesGa naar voetnoot1), door Dr. A.G. van Hamel in zijne Zeventiende-eeuwsche Opvattingen en Theorieën over Litteratuur in Nederland ('s-Gravenhage, 1918, blz. 190) aangehaald. ‘Den menschen, schrijft Meyer, ‘heb ik een stijl toeghepast, den welke tooneelspeelen eighen is, naemelijk, die laegher draeft als in heldendicht, en na dien laegheren stijl de dichtmaat ghevoegt, welke allernaast op de onghebondene reeden trekt, naemlijk d'Alexandrijnsche, die van Ronsard gheoordeeld wordt allerflaauwst te vallen. De Ghoden daarenteeghen hebben wij met de verheevenste stijl der helden- en leerdichters ghepooght op het tooneel te brengen; en ten dien einde hun doen redeneeren onder malkanderen met vaerzen van tien en elf lettergreepen, welke na 't oordeel des zelfden Ronsards, hooghdraevender en met meerder dreun brommen, dan de voorghaende, en, het rijmwoordt te korter ghemoetende, beeter na een ghebonden trant smaaken, en na den zwier van ghedicht ghelijken’. In 1830 kwam Ronsard in Frankrijk weer in de mode. Sainte-Beuve gaf in 1828 zijn werken uit, die zoo goed als vergeten waren, en herinnerde aldus aan den zestiende-eeuwschen dichter. Zijn zeldzaam folio exemplaar der uitgave van Ronsard's gedichten van 1609 droeg hij op aan Victor Hugo. In de opdracht noemt hij hem den grootsten maker van lyrische rhythmen sedert Ronsard. Op de marges van het boek hebben bekende dichters van dien tijd in gedichten hulde aan Ronsard gebrachtGa naar voetnoot2). Alexander Dumas is met acht-en-negentig verzen vertegenwoordigd, Lamartine met vier, Alfred de Vigny met zeventien, Sainte-Beuve zelf met een sonnet en een paar strophen, waarin hij nog eens Victor Hugo huldigt. Invloed in dien tijd in Nederland heeft Ronsard niet uitgeoefend, tenzij zijdelings. Prof. ten Brink schrijft in zijn Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe Eeuw (Dl. I, blz. 31): ‘De ingenomenheid met ongewone, verouderde woorden en kunstig samengestelde volzinnen brengt de jonge dichters in Frankrijk tot de middeleeuwen en de eigenaardige poëzie van Ronsard terug, evenals onze Nederlandsche Romantiek onder aanvoering van Bakhuizen van den Brink en Potgieter (en Drost wellicht) tot Hooft, Vondel en Huygens terugkeert’. In het vijfde deel (tweede stuk, blz. 1113) rept te Winkel over den invloed van de Ronsardisten op de Nieuwe Gidsmannen. Vooral Albert Verwey prijst Ronsard zeer; hij vertaalde gedichten van hem (zie De Beweging 1917, dl. II, blz. 210-211 en zijn bundel Poëzie in Europa. Amst. 1920) en in Februari 1917 schreef hij in De Beweging bij een aankondiging van een bloemlezing van Fransche zestiende-eeuwsche poëzie dat een gedichtje van Mellin de St. Gellain hem bezighield als een luchtig, maar bevallig specimen van de soort gedichten bij de aanbieding van een ruiker, zooals ook Ronsard er een, het schoone en bekende sonnet ‘Je vous envoie un bouquet’, geschreven heeft. Mr. Frans Erens schreef in De Nieuwe Gids van Maart 1914 een prijzend artikel over Ronsard (blz. 421-436). Van de artikelen die dit jaar over den Franschen dichter in ons land verschenen. noemen we dat van Prof. Dr. J.J. Salverda de Grave, Ronsard en wij, in Vragen des Tijds van FebruariGa naar voetnoot1); het artikel van S. Braak in De Gids van September en dat van Anton van Duinkerken in de Augustus-aflevering van Roeping. In De Witte Mier van 15 Oct. komt een opstel van Joris Vriamont voor over Ronsard en het muzikaal Humanisme, waarbij een portret van Ronsard en een muziekbijlage zijn opgenomen. Een groot gedeelte van A. Gielen's beschouwing in Boekenschouw van 15 October (bl. 161-163) over ‘Pierre de Ronsard als slachtoffer van literaire mode’ kan men vinden in de October-aflevering van D.G.W.
EEN WINCKEL-BEDIENDE. |
|