| |
Boekenschouw
Biographie, folklore etc.
Mathilda Wrede, De Vriendin der Gevangenen. Uit het Deensch van Ingeborg Maria Sick, door D. Logeman-van der Willigen. - (Utrecht, H. Honig).
‘De groene Ridder en het Kleine Meisje’, - zoo luidt de titel, dien Ingeborg Maria Sick na de korte inleiding tot bovengenoemd boek aan het eerste hoofdstuk heeft gegeven. Zij gaat hierin terug tot de middeleeuwen, en speciaal tot den
| |
| |
strijd tusschen de Welfen en de Gibellijnen, waarin de jonge prins Colonna, il Cavaliere Verde, met zijn gesloten vizier en zijn groene wapenrusting een geheimzinnige figuur was, die zonder te duchten voor eigen leven, de gekwetsten beschermde met zijn schild, hulp en steun gaf aan wie ze noodig hadden, tot hij zelf werd neergeveld. Deze ridder der barmhartigheid zou door zijn vader verstooten zijn wegens een huwelijk,
Proeve van illustratie uit ‘Demain’
dat allerminst paste bij den patricischen rang der Colonna's. De kinderen, uit deze verbintenis geboren, noemden zich naar den groenen strijder Verde, zouden de wijde wereld zijn ingetrokken, en zich zóó hebben verspreid, dat in de veertiende eeuw aan den Rijn en in de Oostzeeprovincies afstammelingen van dit geslacht zouden zijn gevonden, welke - door een gebrekkige manier van schrijven, en allengs verminkte en verbasterde uitspraak - niet langer den naam Verde, maar dien van Wrede dragen.
Nadat ze verder noordwaarts getrokken zijn, wordt in lateren tijd de familienaam ook in Finland gehoord. Jammer, dat de schrijfster geen jaartal geeft, maar volgens enkele aanduidingen moet in de tweede helft der vorige eeuw in genoemde landstreek een Baron Carl Gustav Wrede gouverneur van Wasa zijn geweest. Als jongste zijner negen kinderen kwam Mathilda ter wereld, wier moeder kort na de geboorte overleed, zoodat het kleine meisje door de oudste, zeventienjarige zuster werd opgevoed.
Ingeborg Maria Sick weet op de haar eigen poëtische wijze te vertellen van den blijden kindertijd der kleine Mathilda, van haar vroege en sterk uitgesproken liefde en belangstelling voor al wat leeft. Dat in haar naaste omgeving allerlei werk door gevangenen werd verricht, maakte een pijnlijken, onuitwischbaren indruk op haar. Als er hout voor den winter moest worden gehakt, als de grond moest worden omgespit voor den aanleg van het strandpark, steeds ‘kwamen er trage mannen met een donker uiterlijk om het werk te doen’. Nooit alleen, - altijd onder geleide van bewakers. En 's avonds keerden zij niet als andere daglooners terug naar eigen woning. Zij waren immers de gevangenen, die binnen hun muren werden teruggebracht, en het werk, dat zij verrichtten, was dwangarbeid. Het zware woord dreunt haar letterlijk in de ooren, - zij torst het, als een juk op de schouders.
Zij ziet, klein meisje nog, in een der buitenwijken een smid bezig met gloeiende ijzers een ring te smeden om de enkels van een man, die, streng bewaakt, aan handen en voeten in boeien wordt geklonken. Het ontvankelijke hart voelt zich betrokken in de tragedie, - verzamelt, verwerkt.
Twintig jaar oud, wéét zij haar roeping; zij ziet geen ander doel dan de vrijwillig gekozen taak, al glimlacht de inspecteur van het gevangeniswezen om haar eigenaardig verzoek: vergunning tot het afleggen van bezoeken in de gevangenissen en huizen van bewaring in Finland, - en als hij haar een schriftelijke autorisatie hiertoe schenkt, meent hij, dat zij er wel niet lang gebruik van zal maken.
De veronderstelling blijkt onjuist te zijn. Mathilda Wrede beschikt over een volharding, die van geen wijken weet; over een onuitputtelijke goedheid, die nooit zich zelve zoekt, maar steeds de ziel harer medeschepselen, en juist van degenen, die verdwaald zijn op den levensweg. Zij is het levend beeld der weinigen, die het gekreukte riet niet breken, de rookende vlaswiek niet uitblusschen. Haar streven is gericht op het innerlijk Zijn, - niet op het verkorten van den zwaren straftijd, het verzachten van het harde vonnis. Zij is streng geloovig, - in volle overtuiging vertrouwt zij op Gods kracht om het menschenhart te hervormen, en het te brengen door zelf inkeer en loutering op een hooger plan.
‘De vriendin der Gevangenen’, - ‘de vroolijke Heilige’ heeft men haar genoemd. Vrees heeft zij nooit gekend, zij weet zich beschermd door hooger Macht. Niet gedreven door een sentimenteel en gevaarlijk medelijden, is zij de vaste overtuiging toegedaan, dat het zaad den oogst bepaalt, de schuld de straf, als onvermijdelijk gevolg, - maar hoog boven dit besef troont een onverwoestbaar altruïsme, de drang om den gestruikelden medemensch te steunen en te troosten, den schipbreukeling een anker te geven in den storm, hem | |
| |
op te heffen uit stugge onverschilligheid, uit zijn waan van dwaling, van zelfverblinding, - hem te doen inzien: ‘welke waarde een menschenleven heeft’.
Door goedheid de overwinning behalen is de eigenlijke key-note van haar geduldigen, onverpoosden arbeid. Het menschelijk hart, dat de meest afschuwelijke gevangeniscel kan zijn, beploegt zij als den akker, waar het koren eenmaal zal opschieten,
Proeve van illustratie uit ‘Demain’ (Maeterlinck)
wanneer het onkruid is uitgeroeid. Zij gunt zich geen rust, eer zij leniging in den zielenood heeft gebracht; eer in de duisternis het licht begint te gloren.
De pen van Ingeborg Maria Sick heeft dit buitengewoon belangrijke bestaan eener vrouw, die nòg in leven is, beschreven als een sprookje, dat uit verre streken tot haar is gekomen; dat zij heeft afgeluisterd en over-verteld. Zij zegt: ‘Ik heb het zelf bedacht noch gedroomd. Het is ontstaan in een menschenhart’.
En wij, die dit boek met zoo warme belangstelling en sympathie hebben gelezen, verheugen ons, dat dit verhaal, dat van zoo oneindige liefde, barmhartigheid en zelfopoffering getuigt, zóó dat het somtijds klinkt als een sprookje, toch inderdaad werkelijkheid is, - de levensechte geschiedenis van een vrouw, die den weg, welken zij moest betreden, recht vóór zich zag; trots moeilijkheden en niet te ontkomen teleurstellingen er niet van is afgeweken; in één woord de geschiedenis eener vrouw, die haar lamp steeds brandende heeft gehouden ten bate van anderen.
De schrijfster schetst haar als: ‘liefdevol, verdraagzaam, maar toch een beetje satiriek. Diep ootmoedig, maar zich toch volkomen bewust van haar roeping, haar geestelijke selectie en gaven. Er ligt een sublieme vrede over haar en tevens een smachtende onrust. Zij is zeer eenvoudig, - maar toch vorstelijk’.
Een vrouw dus, - gelijk de meeste hoogstaande menschen - niet in enkele woorden te teekenen. In den omgang waarschijnlijk een complex van schijnbare tegenstrijdigheden, - in de diepste kern van haar wezen louter licht, warmte en standvastigheid.
IDA HAAKMAN.
| |
De sage van den Vliegenden Hollander, naar behandeling, oorsprong en zin onderzocht door Dr. G. Kalff Jr., leeraar aan het Amsterdamsch Lyceum. Met platen en vignetten van Oswald Wenckebach. - (Zutphen, W.J. Thieme en Co., 1923. 8o. 196 blz.).
De zoon van wijlen den bekenden hoogleeraar Kalff, beschrijver onzer letterkunde, blijkt eveneens een bekwaam en veelbelezen man te wezen; dit toonde reeds zijn lezenswaardige dissertatie over de fransche omwenteling, en dit bewijst alweer dit boekje over de sage van den Vliegenden Hollander, in de serie geschriften en handboeken over mythen, legenden en folklore, die de firma Thieme te Zutphen op smaakvolle wijze uitgeeft.
Men kan dit philologie noemen, evenals Kalff de vader philoloog was, maar dan toch geen dorre en droge philologie, zooals er te vinden is in zoo vele tijdschriften en boeken helaas! in ons landje en daarbuiten - neen, een philologie, die ook plaats laat voor kunstgevoel en smaak, tooide zoowel den vader (‘Geschiedenis der Ned. Letterkunde’) als blijkens dit geschrift den zoon. Neem b.v. een zin als de volgende: ‘Ik zei Rembrandt, maar dit is dan ook de éénige Hollander, die er ooit in slaagde onze volksziel, die oer-burgerlijke, kerksche, knusse, nuchtere handelaarsziel, te verkeeren in haar tegendeel! Thomas à Kempis was Duitscher, Vondel Vlaming, Spinoza Jood...’ (blz. 191). Wie deze en dergelijke andere dingen zegt - men vergelijke nog de volgende uitspraak over de zoogenaamde heeren van '80: ‘Een der leiders van '80 heeft uitgeroepen: Wij willen Holland hoog opstooten midden in de vaart der volken... Dat was in 1884. Veertig jaar later is er nog niets met Holland gebeurd, in ieder geval het minst door de helden achter redactietafels’ (blz. 122). Ik herhaal: wie zóó denkt en zóó schrijft is meer dan een vlijtige allesverzamelende philoloog en
| |
| |
schoolmeester; hij heeft merg en pit en durf en stijl; er is op den duur iets van hem te verwachten. Dit boek, waaraan helaas! een register of index ontbreekt (het zou de bruikbaarheid buitengewoon verhoogen), over een schijnbaar dood onderwerp, is dan ook boeiend van inhoud; men leest het in één adem door en verveelt zich nergens.
* * *
De Ontmoeting bij de Kaap Uit: De Sage van den Vliegenden Hollander
Bij allen lof voor den geest, dikwijls geestigheid, van den schrijver, mag evenwel ook niet de kritiek gespaard; men bemerkt terstond dat men hier te doen heeft met een nog bruischend persoon, met een jeugdig geleerde, die zijn laatsten vorm zeker nog niet gevonden heeft. Beheerscht hij later beter zijn onderwerpen van studie, dan zullen zijn taal en stijl, die nu dikwijls vreemd klinken en lijden aan gemanierdheid, ongetwijfeld daarvan denlouterenden invloed ondervinden. Ik moet hiervan eenige voorbeelden geven, en doe dit des te liever, omdat ik (evenals mijn oud-leerling Haje in De Groene) een groot voorstander ben van taalzuiverheid, die verkeerde termen en onnoodige bastaardwoorden uitsluit. Reeds in de Inleiding stooten wij op ‘recent’ voor nieuw, en ‘aperçu’ voor overzicht (blz. 1-3). Wat verder op het leelijke ‘insipiditeit’ (blz. 8, 20), op het vrij zinlooze ‘geïntensifieerd’ (blz. 14, vgl. ‘intens’ aanvoelen op blz. 5, een dwaze modevorm van vele modernen), op uitdrukkingen als ‘Wagner's pathetische melodiek’ (blz. 52), als ‘volière der lyriek’ (blz. 69), op termen als ‘periferie’, ‘strabulsterige lyriek’ (blz. 76, 192) en vele andere meer - alles voor een Nederlandsch geschrift uit den booze. Niet genoeg kan op dit aambeeld worden gehamerd; zuiverheid en duidelijkheid van taal moet samengaan met klaarheid en helderheid van gedachten.
Taal en stijl zijn immers nooit en nergens te scheiden. De stijl van Kalff Jr. draagt mijne bewondering niet weg; ik moet bezwaar maken tegen gemaaktheid en gemanierdheid, die onze auteur op rijperen leeftijd de eerste zal zijn om streng af te keuren. Maar ik wensch mij in voorbeelden zeer te bekorten, haal dus nog slechts twee zinnen aan die onaangenaam aandoen.
Over een jong verzenmaker, of dichter, zegt Kalff: ‘Embryonische versmelting van legendaire en egocentrische stemming beproefde onlangs H. Marsman’ (blz. 81). Dit lijkt erg op goochelen met woorden. En op blz. 163 staat te lezen: ‘Ook de psychoanalyse [lees: psychanalyse]... leerde bij alle gevoelsstrevingen hun Ambivalentie wel te overwegen’. Wat moet die zin, waarvan ik zoo goed als niets begrijp? En wat zegt in 's hemels naam Ambivalentie, nog wel met een hoofdletter? Genoeg, wat kleinigheden betreft. Kleinigheden, ja, maar toch weer hoogst belangrijke zaken in ons tijdperk van algemeen verval, van taalkundige ontaarding, van taalverwildering. Wij moeten het komend geslacht opvoeden voor waarheid en wijsheid en schoonheid; maar dit zal nooit mogelijk wezen zonder helderheid van gedachten en onberispelijke zuiverheid van taal. Op elk gebied, ook op dat der taal, moeten wij streven naar het hoogste.
| |
| |
Den schr. volgen op al zijne beschouwingen over de zeemanssage van den Vliegenden Hollander is allerminst mijn doel. Hij heeft in dit boek ontzaggelijk veel bouwstoffen bijeengebracht, en verwerkt, voor een vergelijkende folklore, mythologie of hoe moet men het noemen? der toekomst. Het onderwerp is vrijwel onbegrensd, en een geleerde van smaak, zooals Kalff Jr. zeer zeker belooft te worden, zal op dit terrein van onderzoek nog menige levende vrucht kunnen plukken.
H.C. MULLER.
| |
Romans en novellen
De steen der wijzen, door J. Anker Larsen, uit het Deensch vertaald door A. en E. Huber. - (Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’, A'dam).
Een boek, dat met zooveel reclame de wereld ingezonden wordt, verdient een uitvoeriger bespreking dan gewoonlijk aan vertaalde boeken ten deel kan vallen. Want men zou kunnen denken, dat hier een wereldreputatie werd gegoocheld, in plaats van langzaam aan uit zichzelf te groeien. Immers, de ensceneering is inderdaad voortreffelijk geweest. Eerst een prijsvraag, waaraan de fabelachtige som van 70.000 kronen werd verbonden; een toevloed van manuscripten, anderhalf honderd in het geheel, waaruit na zorgvuldige schifting dit boek als het prijzenswaardigste gekozen werd. Toen heeft de ondernemende firma Gyldendal, vertrouwende op de nieuwsgierigheid van het publiek, ineens een oplaag van 20.000 exemplaren aangedurfd. En het wonder gebeurde: in een land, met veel geringer inwoneraantal dan het onze, werden deze 20.000 exemplaren in een ommezien verkocht, zoodat Gyldendal onmiddellijk een tweede, even groote oplaag kon maken. Nog ontbrak aan dit boek de stralenkrans eener buitenlandsche vermaardheid. Maar ook hier weet het grootbedrijf raad. Gyldendal, alweder steunende op de reclame, die hij reeds voor het boek gemaakt had, sloot contracten af met buitenlandsche uitgevers, en nu, een jaar na het verschijnen, zijn reeds gereed vertalingen in het Zweedsch, Finsch, Hongaarsch, Amerikaansch, Engelsch en Hollandsch, terwijl worden voorbereid uitgaven in Duitschland, Tsjechoslowakije, Polen, Spanje en Italië.
De belangstelling in het binnenland werd op kunstmatige wijze gaande gehouden. Gyldendal begon in het najaar een periodiekje ‘Bognyt fra Gyldendal’ waarin het publiek werd ingelicht over de nieuwe uitgaven dezer firma - een inderdaad navolgingswaardig voorbeeld, ook voor Hollandsche kapitaalkrachtige uitgevers - en waarin op smakelijke wijze over alles en nog wat, de uitgeverij betreffende, werd gekeuveld. Hier had Gyldendal gelegenheid voor zijn reclame. Het portret van Anker Larsen werd in stukken geknipt en een prijsvraag uitgeschreven voor wie kon raden, wien de versnipperde afbeelding voorstelde. Een wedstrijd met prijzen werd op touw gezet onder de lezers, of deze het met de beslissing van de jury eens waren. Van de ingezonden manuscripten heeft de firma namelijk niet minder dan tien ter publicatie aangenomen, en de critici der pers gaven vaak de voorkeur aan een ander boek dan dat van Anker Larsen. Vandaar de prijsvraag, die aldus was ingericht. Uit degenen, die de voorkeur gaven aan den roman, die de meeste stemmen verwierf, werden twintig uitgeloot; de eerstuitgelote ontving als premie: een exemplaar van de prachtuitgave van ‘De Vises Sten’, die niet in den handel is, fraai ingebonden en met opdracht van den schrijver, daarbij een kompleet stel van de romanserie van 1923 in leeren band gebonden! Men ziet, hoe zeker Gyldendal van zijn zaak was. Stel u voor, dat de meerderheid zich had uitgesproken voor bijv. ‘De Tweelingen’ van Laurids Bruun, en dat men dan aan een vertegenwoordiger van deze meerderheid een prachteditie van Anker Larsen aanbood!
Over het nut van literaire prijsvragen zullen de meeningen wel verdeeld blijven. De poging, die in ons land eenigen tijd geleden werd gedaan, is jammerlijk mislukt: misschien was toen de opgave te beperkt en de prijs te gering. Het boek van Anker Larsen is ongetwijfeld zeer belangrijk, maar ik geloof, dat het zeker met meer zorg zou zijn afgewerkt, dat het misschien in menig hoofdstuk geheel zou zijn gewijzigd, wanneer de datum der inzending voor de mededingende schrijvers den auteur niet tot overhaasting had gedwongen. Maar, - ook zonder de prijsvraag van Gyldendal - geschreven was dìt boek tóch.
* * *
Wanneer wij nu het boek trachten los te maken van de prijsvraag-historie, dan blijkt dit niet eens zoo gemakkelijk te zijn. Het heeft door de daaraan bestede reclame reeds een aanzien en een gewicht gekregen, geheel onevenredig aan de werkelijke beteekenis van dit boek. Maar hoe moet men nu oordeelen over een boek, dat aan zijn eigen lot overgelaten misschien nauwelijks buiten de grenzen van het Skandinavische taalgebied was uitgekomen, en dat nu een soort van wereldvermaardheid geniet?
Zeker lijkt mij dit: het boek is interessant, zoowel om zich zichzelf, als om zijn betrekking tot de geesteshouding van dezen tijd. Als een poging van een oprecht schrijver om uit te drukken, wat er in het rustelooze hedendaagsche menschengeslacht woelt en worstelt, verdient het dan ook
| |
| |
een meer dan gewone belangstelling. Het boek is te rijk aan details en aan personen, om den inhoud ervan in korte trekken weer te geven. Er is te weinig handeling in, om met enkele lijnen een beeld van de gebeurtenissen te schetsen. Maar er zijn drie karakters in, die met talent geteekend zijn, de karakters der drie hoofdpersonen: Christiaan Barnes, de domineeszoon, Jens Dahl, de kosterszoon en Holger Weduwe. De eerste twee zijn de zoekers naar de beteekenis van het leven, de twijfelaars, die zeer graag zouden gelooven, die in zich de waarheid van het transcendentale voelen, maar het met hun verstand niet durven belijden. Jens Dahl, de hartstochtelijkste zoeker, is de ongelukkigste tevens; hij komt onder den invloed van allerlei supranaturalistische theorieën; hij werpt zich in de armen van de katholieke mystiek, van de theosofie, van wat niet al - en nooit herkrijgt hij de onherroepelijk verloren genade van zijn jeugd: het ‘opene’ te zien, in den geest vereenigd te zijn, onophoudelijk, met het geestelijke leven, dat ons aan alle kanten omringt. In korte, maar sterk geschreven hoofdstukken worden ons zijne extatische verrukkingen beschreven, de bezoeking door den duivel, zijn droomvisioenen betreffende de wereld der geesten. Maar hij eindigt met geheel onder te gaan in dit lichaam- en ziel vernietigende zoeken; werkelijkheid en verbeelding kunnen door hem niet meer uit elkaar worden gehouden; hij meent dat het water van de stadsvesten de weg is van zijn geboortedorpje; hij doet een stap naar voren en verdrinkt.
Christiaan Barnes, die een grooter scepticus is, en daarom niet vervalt in de geestvervoeringen van zijn studiemakker Jens, maar die daarom ook de bevrediging van het zoeken naar een te bereiken en te doorgronden mysterie mist, wordt tot een evenwichtig mensch genezen door den invloed van een Amerikaansche dame. Hoe dicht ligt soms in dit boek het ernstige, zuiver-menschelijke, en het burleske! Wie de woorden van Anker Larsen over deze dame leest, voor wie, naar hij later in een interview meedeelde, een werkelijk-levende persoon model is geweest, die kan geen oogenblik twijfelen aan de oprechtheid van haar occulte en divinatorische gaven; maar toch als wij dan zien, hoe door haar Christiaan Barnes aan het glazenzeemen wordt gezet en in de leer wordt gedaan bij Sinewy Bill, dan vreezen wij soms, of het geheele getimmerte van al deze spiritistische en theosofische bespiegelingen en ervaringen niet op eens door den schrijver met een geweldigen schaterlach zal worden omvergeworpen.
Mij komt het voor, dat aan den ernst van dit gedeelte niet getwijfeld kan worden, voor zoover betreft de personen van Dahl en Barnes. Deze doorleven en doorlijden inderdaad al die gruwelijkheden van kunstmatig opgezweepte occulte verlangens - en hoe fantastisch de visioenen ons ook mogen schijnen, de beteekenis van deze voor de beide hoofdfiguren van het boek is er niet minder groot om.
Maar neen, de schrijver is geen oogenblik van zins ons te leiden in een doolhof van opzettelijke dwaasheden; daarvoor is ons borg de figuur van Holger Weduwe en van den Candidaat. De eerste is geteekend met een aandoenlijke liefde. De onbeheerschte droomer is als kind een verdediger der zwakken, maar wanneer hij meent dat er onrecht geschiedt, wordt hij tot een wreker, die geen grenzen kent. Door zijn hartstocht verblind, begaat hij een lustmoord aan het meisje, dat hij innig liefheeft en komt daarvoor in de gevangenis. Zijn leven daarna, teruggekeerd in het dorp zijner geboorte, is niet anders dan de verwezenlijking van het religieuze ideaal. Die zelfverloochening, die aanvaarding, die onderworpenheid, bereikt de mensch slechts, die in zijn leven èn opstand èn nederlaag gekend heeft, en die zich bovendien zoo geheel aan de verschroeiende en toch tegelijk mild zegenende liefde Gods kan overgeven. Wanneer hij zijn doodsvijand eens tegenkomt, den man die hem tot den lustmoord gedreven had, dan kan hij zijn hand niet tegen hem opheffen, maar alleen zeggen: ‘Ik heb je niet geschapen. Ga’. En door die daad van uiterste vergiffenis heeft Holger niet zichzelf heroverd, niet zich in eigen oog hersteld als mensch, die al zijn zonden tot het bitterste einde geboet heeft, maar hij heeft zich zelf uitgewischt, zijn persoonlijkheid volkomen overwonnen, en is vervloeid in de eeuwige aanwezigheid Gods.
En ook den candidaat wil ik met een enkel woord noemen, al is hij dan ook slechts bijfiguur. Maar hij is een blijde, zonnige lach in dit boek; hij, de zonderling, die zich in zijn eenzaamheid soms een groot festijn laat aanrichten, is toch de man die aan ieder den godsdienst geeft, dien hij noodig heeft. Van hem gaat uit de warme menschenliefde, die tracht te verzoenen en te vereenigen; hij is de man, die in zijn naaste omgeving een bron van zegen is. Hij wordt dan ook geplaatst tegenover de vertegenwoordigers van het officieele Christendom: dominee en zendeling.
* * *
Hoe nu dezen roman te beschouwen? Als behandeling van de problemen, die de menschen van dezen tijd bezighouden? Als teeken des tijds? Of als kunstwerk? Inderdaad, dit boek is beide, maar geen van beide geheel. Als kunstwerk komt het zeer veel te kort. Het heeft geen goeden bouw en talrijke overbodige passages. De personen trekken soms in kaleidoskopische verwarring langs ons
| |
| |
heen. Wij worden achtereenvolgens in allerlei kringen binnengeleid, die toch slechts heel vluchtig worden geteekend. Het verhaal groepeert zich niet om één hoofdpersoon, ook niet om de drie hoofdfiguren gezamenlijk, maar nu eens om den een, dan weer om den ander. Er wordt in dit boek veel te veel geredeneerd en gefilosofeerd, dan dat het een werkelijke roman zou zijn. Wij missen eenheid en soberheid.
Maar wanneer wij zoo de lijst der tekortkomingen hebben opgemaakt, valt ons allerlei in, dat dezen roman toch wel degelijk stempelt tot een zeer belangrijk literair werk. Is het boek als geheel mislukt, het is in elk zijner onderdeelen goed, soms zelfs voortreffelijk behandeld. De karakters van elk der personen zijn scherp geteekend; de verhoudingen der menschen zuiver aangevoeld en weergegeven; er zijn talrijke tooneeltjes van bekoorlijke naïveteit, en andere van aangrijpende tragiek. Er is over het geheel een stijl, die volkomen uit den aard van het onderwerp schijnt geboren te zijn. De schrijver maakt opmerkingen, getuigend van diep levensinzicht en die op den lezer een machtigen indruk maken. Maar ook weet hij door suggestieve woorden en beelden ons het onzegbare duidelijk voor te stellen. En werkelijk meesterlijk is de beschrijving van het kinderleven en -denken, dat van het onbewuste opstijgend tot het bewuste, zich tegelijkertijd steeds verder verwijdert van de gemeenschap met het mysterie, het bovenzinnelijke, ‘het opene’ zooals Jens het noemt.
Die uitdrukking ‘het opene’ herinnert zeer aan de opvattingen van den Deenschen filosoof. Ludwig Feilberg. Deze meent, dat de krachten van geestelijken aard, die de mensch van buiten af opneemt, gedeeltelijk worden gebruikt in het zenuwstelsel, gedeeltelijk worden gespaard voor later gebruik, gedeeltelijk weer naar buiten uitgewisseld worden. Dit laatste proces noemt hij ‘gelijkloop’, en hij kenschetst dit als een soort open-zijn van de ziel, een soort extatische onbewustheid. Dat is het wat Jens Dahl in zijn jeugd bezat en wat hij verloor, toen hij het leven leerde kennen, zooals wij verblinden dat plegen uit te drukken; en dat is het wat Jens in een martelend leven van onophoudelijk zoeken opnieuw hoopte te verwerven.
Dit boek weerspiegelt de radeloosheid der menschenziel, die door een lange periode van materialistisch denken het contact met het supranaturalistische heeft verloren. Angstig zijn de doolwegen, die zij dan moet afleggen, om weer iets van het bovenzinnelijke mysterie te ervaren. Dit hijgen naar het wonder heeft de moderne menschheid reeds vaker gekweld; in de romantiek al heel duidelijk, maar sedert het eind der 19de eeuw in telkens terugkeerende mystieke verlangens. De literatuur draagt er de duidelijke sporen van; en al eerder is deze zielsnood treffend geteekend. Als roman veel beter dan De Steen der Wijzen is bijv. Aylwin van Theodore Watts-Dunton, dat misschien zondigt door een overdaad van romantiek, maar zeker het mysterieuze veel werkelijker uitdrukt. Anker Larsen behandelt de pogingen der moderne menschheid om weer tot metaphysische zekerheid te geraken zoo methodisch; hij doet net of het experimenten zijn, die wij als geïnteresseerd toeschouwer van buiten af aanschouwen, terwijl wij zouden wenschen, dat wij die pogingen meeleefden en samen met Jens Dahl faalden. Daarvandaan komt ook de twijfel, die ons bekruipt, of de schrijver wel altijd ernstig is; wat hij vertelt van theosofie en modern occultisme is zoo critisch belicht, dat wij nauwelijks aan den ernst der hier optredende personen kunnen gelooven. Een theosoof als Skaarup is een persiflage; maar Petersen en Kjellström, hoewel zooveel milder geteekend, zijn niet minder de belachelijke slachtoffers van een supranaturalistisch streven, dat zij zelf niet in de verste verte kunnen begrijpen, of dat in zichzelf de kiemen van het belachelijke draagt.
De menschheid wil weer naar ‘het opene’ terug. Maar zij moet niet gaan langs den weg van Jens Dahl. Degeen, die in dit boek overwint, is Holger Weduwe. En hem wees den weg één enkele bijbelplaats. Inderdaad, het Christendom is niet een slangenhuid, die de menschheid afgestroopt langs den weg van haar religieuze ontwikkeling heeft laten liggen: er is meer dan dat: voor een mensch, opgegroeid in een Christelijk klimaat, heeft het Christendom de beste voorwaarden voor een godsdienstigen groei. Dat zijn woorden, die de moderne menschheid met ernst overwegen moet. En dat is de boodschap, die dit boek ons brengt.
En ‘de steen der Wijzen’ dan? zal men misschien vragen. Och ja, dien zoeken wij allen; maar waar is hij, of is hij er wel inderdaad? Misschien dat de arme Kjellström het nog 't beste wist: ‘de steen der wijzen is een mijlpaal aan den straatweg. En wilt ge weten welke van alle het is, dan is het - de volgende’.
* * *
Deze roman is dus toch meer dan een succesnummer van de firma Gyldendal. Zeer zeker, en daarom was het ook geschreven, ook zonder de koninklijke belooning, die werd uitgeloofd. Ik zeide reeds: het zou dan waarschijnlijk beter geschreven zijn. Maar de jury, die dit boek bekroond heeft, ondanks de vele roman-technische gebreken, heeft getoond te begrijpen wat de menschen van dezen tijd van een boek verlangen. Zij wenschen daarin
| |
| |
uitgesproken te zien, wat hen zelf zonder ophouden kwelt en vervolgt: zij wenschen medegevoel en medelijden, troost en bemoediging, als het kan leiding ook. Voor velen kan dit boek inderdaad leiding geven; misschien vooral voor hen, die onverschrokken van ziel en edel van geest zijn. Het voorbeeld van Holger Weduwe lokt alleen de zeer sterken. Maar zelfs de veel bescheidener figuur van den candidaat gaat boven de krachten van de meesten onzer.
Daarom begroet ik dit boek met ingenomenheid. Het is (laat ik dit er nog bijvoegen) zeer goed vertaald - want al moge er hier en daar een kleine onnauwkeurigheid zijn, al zou over het geheel de vertaling nog dichter bij het origineel kunnen staan, de vertalers zijn er in geslaagd een vloeienden Hollandschen tekst te leveren, en dat is geen geringe verdienste.
JAN DE VRIES.
| |
Ludovicus, de Tragedie van een Verlorene, door Franc. L.B. Berkhout, met houtsneden van Pieter den Besten. - (Rotterdam 1924, W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij).
Het groote tijdperk van de hollandsche letterkunde is voorbij. Wij kunnen in de lyrische, de realistische en psychologische literatuur van ons land kunstenaars aanwijzen, die zeer oorspronkelijk en buitengewoon sterk werk hebben geleverd, thans verkeeren wij in een overgang-stadium, waarin de beste vertegenwoordigers van de genoemde soorten langzamerhand wegsterven of zichzelf herhalen in een bekend rhythme, maar verzwakt geluid, terwijl de epigonen, de adepten, de na-volgers en dekadenten druk aan 't woord zijn.
De schrijver Franc. L.B. Berkhout is een epigoon. Zijn literatuur herinnert in het realisme aan groote voorgangers, de compositie van zijn werk is zwak van bouw, het geheel kenmerkt een jong schrijver, niet zonder talent, iemand met de ziel van een artiest, gevoelig voor indrukken van mensch en ding, een schildersnatuur, die met de pen een stukje leven heeft geteekend, dat niet door nieuwof frischheid van onderwerp en uitwerking boven het gewone uitsteekt.
Een schilder, - let eens op, dat het altijd schilders, schrijvers, beeldhouwers zijn wier ziel beginnelingen in de schrijfkunst tot ontleding brengt, - Steinen, is aan een groot doek bezig, waarvoor vrouwelijke modellen moeten poseeren met een bloeiend lichaam, uiterlijk schoon, innerlijk voos. Dolly is een modelletje, dat de onkuischheid op het schilderstuk zal symboliseeren. De taal uit dit ‘sensueele mondje’, het verlangen naar cognac, roomsoezen en bonbons... We kennen dit herhaaldelijk beschreven type nu wel. Ook de verhuurder van het atelier, die op de loer ligt naar het vrouwelijk schoon, dat de schilder schildert, is geen nieuwe en frissche figuur. Evenmin de Maecenas, die meer voor de modellen dan voor de kunst gevoelt. Steinen zoekt een mannelijk model, om ‘De Nijd’ te personifieeren. Hij vindt op één zijner avondlijke zwerftochten een menschelijk wrak, dat jaren lang in de gevangeniscel heeft doorgebracht, bijgenaamd ‘Stomme Luuk’, een masker met doordringende oogen, een ziel als een afgrond vol leed en zonde. Stomme Luuk woont in een steegje tezamen met een vrouw, die hem verzorgt. Hij heeft haar niet lief. Hij houdt alleen van zijn duiven en bloemen, is een zwijgzame geworden door het wreede verleden dat hem van binnen kapot heeft gemaakt. De vrouw die hij lief had en hem een kind schonk stierf. Door zijn tweede vrouw geraakte hij in de gevangenis. Zijn kind werd tijdens zijn afwezigheid overreden. Een leven van ellende, misdaad, berouw, door den schrijver verpoëtiseerd, vermooid, romantisch-lief gekleurd. Ook dit soort verhalen van den misdadiger, die van bloemen, kinderen, duiven houdt, kennen we nu wel. Bovendien heeft de auteur een veel te groot aantal bladzijden gewijd aan de
beschrijving van het zieleleven van ‘Stomme Luuk’. Hij heeft zich in de romantische realistiek van den zielszuiveren misdadiger gewenteld en gekeerd als een zilver-blinkend vischje op den stroom. De heer Berkhout is in zoetelijke romantiek ten onder gegaan. Meent hij inderdaad, dat iemand als ‘Stomme Luuk’ in een soort van biecht zal spreken als: ‘Toen heb ik me van 't groote kerkhof laten wegvoeren naar 't rijtuig, zonder gedachten, zonder gevoel en met een verkild gemoed’? Of nog erger: ‘Met een steenen hart en met opgedroogde tranen’. Of: ‘toen 'k wegreed en nog een blik wierp op al die besneeuwde kruisen’... Of: op dat groote kerkhof lag de sneeuw een voet hoog, met een kleed, een wit gewaad... zoo schoon’!? Een stoker, wiens innerlijk in de cel werd vermoord, kan houden van duiven en bloemen en andere teedere dingen, maar zal niet de taal van een rede-rijker spreken.
Deze man heeft ook eens een monnik in Franciskanerpij tegen den grond geslagen. En nu is het sensationeele van de geschiedenis dit, dat de schilder den kop van ‘Stomme Luuk’ krachtig karakteriseert, zijn figuur met een geestelijk kleed omhangt, op een tentoonstelling met de hoogste onderscheiding wordt bekroond, waarna een onbekend man de schilderij vernielt. Die man is ‘Stomme Luuk’. Een proces is het gevolg; de uitspraak, die Grosman als ontoerekenbaar in een gekkenhuis zal doen opbergen, maakt Steinen stil en menschenschuw, tot de schilder ten slotte naar
| |
| |
het land zijner droomen reist ... Rome ... Eeuwige stad vol historie, deze bakermat van het onsterfelijk genie... Rome lag aan zijn voeten als een schoone bruid in een aanbiddelijk feestgewaad.
Het gespatieerde is van mij en kenschetst voldoende aard en schrijfwijze van dezen auteur. Het werk van een beginneling, dat hier en daar toch talent toont. Er zijn beschrijvende gedeelten in, die als bijwerk, plastiek, stukjes vertelkunst, niet onopgemerkt mogen blijven. Ook in de uitvoerige biecht van ‘Stomme Luuk’, wiens kop in twee houtsneden door Pieter den Besten een zeer levend aanschijn werd gegeven, is veel goeds. En de uitgave is zoo massief-solide en prachtig verzorgd, dat men in den waan verkeert een onsterfelijk werk in handen te houden. Waan!
Want dit soort literatuur is zeer sterfelijk.
FRANS HULLEMAN.
| |
Vlaamsche humor. Novellenbundel door Frans Verschoren. - (Amsterdam. Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur).
In de kleine schets openbaart zich het groot talent van den schrijver. Geeft Guy de Maupassant niet het beste en essentieele van zijn schrijverswezen in de vertelling van enkele bladzijden; is Anton Tschechow niet een fijn-humoristisch novellist; en heeft Samuel Falkland niet het zuiverste deel van zijn groote gaven ons gegeven in het korte, levensware verhaal?
Toch leest het massa-publiek geen schetsen in boekvorm. Vraag het iederen uitgever, informeer bij elken boekhandelaar, ge zult het steeds eentonig hooren: ‘Nee mijnheer, schetsen worden niet gelezen. Maar de vraag naar romans blijft op de markt onveranderd’.
Wel wonderlijk, dat in een tijd van haastig-gejaagd, koortsachtig leven men niet als afwisseling het kleine en fijne verhaal verkiest boven den langademigen, dikwijls troebelen roman. Een bundel verhalen als hier voor mij ligt is toch aantrekkelijker lectuur dan tientallen ‘romans’, die in de bibliotheken u ter keuze worden voorgelegd. Maar zoo'n boekje van Frans Verschoren wordt dan ook niet als lectuur ‘verslonden’, het eischt eenige aandacht en voorstellingsvermogen, het vraagt van den lezer zoo niet literaire dan toch levens-verbeelding en gevoel voor eenvoud, waarheid, gezonde grappigheid alsook gehoor voor muzikaal taalgeluid.
Frans Verschoren is een kunstenaar, die meer treft door de schilderachtige wijze van vertellen dan door de vernuftig-saâmgesponnen intrige. Menigeen zal van ‘doodgewone verhaaltjes’ spreken en niet bespeuren het geestige en levendige in ‘Van 't Patersvaatje’ waarin de koster voor den pastoor in den kelder wijn zal ‘aftrekken’ en deze taak zoo gloeiend en goed volbrengt, dat de menschen, die 's avonds ‘in den lof’ zaten, heel verwonderd keken naar dien vreemd scharrelenden vent wiens ‘asch-grauwe kaken bloosden als twee pioenen zoo vurig rood...’
Menigeen zal ook ‘het Graf van Sint Gommarus’ niet aantrekkelijk vinden, want het bevat slechts een verhaal van negen bladzijden waarin Jaakske, de vroolijke smid, den statigen en stakigen Gommarus Spillebouts, bewaker van het stadhuis, vastgrijpt en voortstuwt over de keien, in volle vaart op de wijs van
‘Het klonk zoo vrij van tokke, tokke, tok...’
tot hij plots zijn slachtoffer moet los laten, omdat de politieman komt aanstappen. Dan volgt een wilde jacht op den oolijken smid, die, in 't nauw gedreven, de kerk inglipt. Diep onder 't altaar, in de donkere holte, waar vroeger het heilige lichaam rustte, strekt Jaakske zich uit op den bodem van het graf. Dan komt een braaf kwezelke het kapelleke binnen, ze zal Sint Gommarus smeeken om genezing voor haar arme petekind, en Jaakske uit zijn schuilhoek fluistert: ‘Sofieke, zijn ze daar nog?’
Het kwezelken vlucht, ze heeft nu een echten duivel gezien, en de schrijver voltooit zijn verhaal met dit heerlijk-lachende en lichtende zinnetje: ‘De groote Markt lag kalm en verlaten, maar het Meizonneke lachte, leuterlichtte en lachte, en de lente, de oolijke, was in 't land’.
We kunnen niet van al deze vertellingen inhoudsbeschrijvingen geven, maar moeten toch ‘Het Jubileum van den Kasdrager’ prijzen als een smakelijk en sappig geschilderd feest waar je de bonkige kerels van Lier en Kessel met dorstige kelen hoort schreeuwen om ‘Bier!’ en ziet hakken en snijden in hun groote biefstukken.
Ook ‘Tegenspoed’ is een fijn verhaaltje van dezen schrijver, waarin hij op heel menschelijk-gevoelige wijze het ééndagsleven beschrijft van een venter, een armen tobber, een sukkelaar, die zijn reiskaartje en centen verliest maar als een zatlap wordt beschouwd, zoodat deze schets bijna heel triest zou zijn geeindigd, indien niet een ‘heer’ en ‘dame’ hem aan een zilveren geldstuk en heerlijk geurende koeken hadden geholpen, waardoor het harde leven even een droom geleek en hij met zijn zwaren last op den schouder maar weer verder toog langs den eenzamen weg, met in den papieren zak de helft van de koeken voor het vrouwke, dat thuis zat...
En in Mirra, dat brave schoothondje van juffrouw Treezeke. het hondeke, dat in-eens heel onbraaf naar wereldsche genoegens hunkert, ten slotte een
| |
| |
kerk binnen trippelt en daar, zich lustig vermeiend in de aanschouwelijkheden dezer aarde, dik maling heeft aan de luide woorden van den priester, die dreigend klinken:
‘Wee, drie-maal wee, den ontheiligers van Gods tempel, want zij zullen geofferd worden in het eeuwige vuur! Kaït! Kaït! Kaït!’
Openbaart Frans Verschoren zich als een humoristisch, gezellig, maar ook fijn verteller van die aardige en leuke levensdingen welke verloren zouden gaan, indien een kunstenaar ze niet met het warme schijnsel van zijn talent deed leven en glanzen - ‘Wereldkampioen’ moet men vooral lezen. Hierin heeft Verschoren een innerlijke spanning bereikt van groote beteekenis. Hij laat met dit verhaal de schrijvers van grof-uiterlijke sensatie-verhalen ver achter zich en komt als eerste novellist over de streep aan. Er zit een vaart en gloed in deze schets met hier en daar het noodlot als een opkomend onweêr aan zonvollen zomerhemel, dat men dezen kunstenaar alleen hierom zou eeren, indien hij niet in de schets: ‘In 't Sukkelstraatje’ iets had gegeven, dat hem ook als zeer gevoelig artiest naar voren brengt.
FRANS HULLEMAN.
| |
't Geluk dat wacht, door Magda Foppe. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. z.j.).
Kinderen waren het, waaraan deze jonge schrijfster (in haar eersten bundel ‘Als de knoppen zwellen’) het eerst haar aandacht wijdde; de kinderen zijn het ook die aan dezen roman kleur geven en er onze belangstelling voor wekken. Want noch de meer traditioneele figuren der ouderen, noch het lief en leed dat zij ervaren, zijn met voldoende persoonlijke visie en overtuigende warmte beschreven om belangwekkend te zijn. Ze zijn òf niet scherp genoeg omlijnd, gelijk b.v. Pauline, wier geschiedenis, zoo wil 't ons voorkomen, de schrijfster meer verteld heeft om 't geval, dan om de persoon van deze jonge vrouw, òf te zeer cliché, zooals Bernard, de man, wien de teleurstelling met een vrouw maakte tot wantrouwer en hater van àlle vrouwen. Hun handelingen en belevingen missen dan ook noodzakelijk de ons boeiende levende echtheid, die ook hunzelf ontbreekt, niet omdat het geen groote, schokkend-dramatische gebeurtenissen zijn, die wij mee-ervaren - ‘wat zijn het ten slotte anders dan kleinigheden, die samen het geheel vormen dat “het leven” heet’... dit, uit het werk-zelf gelicht, stelde de schrijfster als motto erboven - doch doordat de macht, de suggestie van uitbeelding ontbrak, die ons dit alledaagsche leven geboeid zou hebben doen meebeleven. Voorzeker ware dit boek dan ook vrij kleurloos en onbelangwekkend, waren daar niet de kinderen. Al deze kleine menschen, in hun zoo verschillende karakters, ieder een wereldje op-zich-zelf, staan hier scherp en levend voor ons uitgebeeld. Elk woordje, dat zij spreken, elk gebaar is verrassend echt. En te boeiender worden deze kleine levens, wijl wij ze aanschouwen, niet op-zich-zelf, als losgemaakt uit hun omgeving, doch daarin vervlochten, deelen van de groote
samenleving, erdoor beïnvloed, erdoor gestooten. Fijn is het opmerken, zuiver en gevoelig het uitbeelden van de schrijfster, wanneer zij zich in het kind verdiept, en het is opmerkelijk en begrijpelijk, dat het onder de ‘grooten’ de figuur is van Frans, zenuwachtig, kribbig, altijd-gehaast, doch van allen het meest ‘kind’, die ook het meest van allen een levend mensch geworden is.
Bij een groei: uiterlijk in beheersching van het materiaal, innerlijk in diepte en persoonlijkheid, met een zuivering van hier nog te naspeurbaren invloed - Ina Boudier-Bakker en wel voornamelijk ‘Het Spiegeltje’, al blijve overigens elke vergelijking met deze zeer-verdiepte, sober-fijne kunstenares verre - zal deze schrijfster ongetwijfeld nog mooie en belangwekkende dingen geven. Wij wachten op de inlossing van deze belofte.
MARIE SCHMITZ. |
|