Den Gulden Winckel. Jaargang 22
(1923)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe zoogenaamde tentoonstelling voor letterkunde te 's-GravenhageGa naar voetnoot*)EENIGE weken geleden heeft een deel van het Nederlandsche volk vrij lang feest gevierd. Een ander deel heeft zich van die feesten onthouden. Nog een ander, klein deel, heeft er tegen geprotesteerd. Ik weid daarover niet uit, maar hoe 't ook zij, een onderdeel van die feestvierderij is geworden de zoogenaamde Tentoonstelling voor (van?) Letterkunde in de Javastraat te 's-GravenhageGa naar voetnoot**). Wanneer men aan uiterlijkheden blijft hechten en een tentoonstelling als een poppenkast, of kijkspelletje, beschouwt, heeft men hier wel iets goeds kunnen vinden. Er waren mooie, ja buitengewoon fraaie portretten. Van Bilderdijk, van v. Lennep (een meesterstuk), van de Génestet, van Huet en anderen, te veel om te noemen. Er waren ook zeer belangrijke handschriften te zien, onder vitrines, zoo b.v. het hs. van den Ondergang der Eerste Wareld, dat meesterlijke maar onvoltooide epos. Dit alles evenwel maakt nog geen tentoonstelling. Nog minder een feesttentoonstelling, zooals dan toch bedoeld was. Allereerst - en dit is één mijner hoofdbezwaren - heeft de commissie, die dit alles op touw heeft gezet, getoond geen begrip te hebben van wat men eigenlijk onder letterkunde te verstaan heeft. Letterkunde is geen ratjetoe van schrijvers, en schrijverij. De groote schrijvers, van blijvende beteekenis, moeten zoo nauwkeurig mogelijk van de meerderheid der kleine, en kleinste, worden onderscheiden. Ik heb daarover, ook in onze taal, sedert jaren geschreven; maar de commissie heeft niets daarvan toegepast. Zóó is deze zoogenaamde tentoonstelling een mengelmoes geworden, dat niemand, behalve misschien de inzenders, bevredigt. Het lust mij niet veel voorbeelden te geven, want ieder die deze zoogenaamde tentoonstelling bezoekt heeft ze voor 't grijpen. Wij zijn hier in een doolhof zonder goede leiding. Ja, het heet te | |
[pagina 150]
| |
gaan van 1800 ongeveer af tot aan den tegenwoordigen tijd. En op de tafels vindt men papieren, met jaartallen en namen. Maar dat alles is onvoldoende. Rijp en groen, meesterstukken en prullaria staan hier bont dooreen. Bilderdijk-Staring-Tollens-Feith - het zijn namen en niets dan namen. Bilderdijk staat huizenhoog boven zijn tijdgenooten; dat is nù, na honderd jaar, toch wel te zien; maar deze commissie heeft er geen oog voor gehad, en de bezoeker of bezoekster, het volk vooral dat van letterkunde weinig of niets afweet, krijgt een verkeerden indruk. Hetzelfde geldt, in meerdere mate misschien, van Multatuli, in vele opzichten onzen grootsten schrijver. Hij staat (of eigenlijk ligt) in een hoekje, en wordt precies behandeld als de honderden anderen die niet in zijn schaduw kunnen staan. De verzameling van zijn werken is zeer onvoltallig. Eveneens het vele dat nu reeds over hem geschreven is (Waarom ligt er alleen het weinig beteekenend geschriftje van A.J.; of is dit omdat deze tot de heerschende klieken behoort?). Van de vele uitgaven zijner werken vindt men er hier slechts ééne (Elsevier). Ook slechts één portret, dat van Overman. En dat terwijl men in de aangrenzende zalen bustes aantreft van Beets, van Hofdijk, van ten Kate, e tutti quanti. Het maakt een treurigen indruk een groot schrijver zoo verwaarloosd te zien, terwijl aan het middelmatige, ja aan het volstrekt onbeduidende, een buitengewoon groote plaats is toegekend. Het is waar, er liggen enkele vertalingen zijner werken (engelsch, fransch, duitsch, russisch), maar dit kan de fout niet goed maken dat hij veel te veel in een hoek is geduwd; dat men volstrekt geen indruk krijgt van zijn ware beteekenis. Van den overigens zoo sympathieken Vosmaer, die zelf de eerste zou zijn geweest om de volstrekte meerderheid van Multatuli te erkennen, ligt er veel méér tentoongesteld. En van de mindere geesten, hier rijkelijk vertegenwoordigd (want die benaming past niet op Vosmaer) zal ik nu maar liever zwijgen. Wat moet een vreemdeling, die deze verzameling bezoekt, en die niet onkundig is van onze letterkunde, wel denken van dit alles? En wel vooral van onze letteren, voorzoover zij een bestanddeel moeten uitmaken van de wereldletterkunde? Op gevaar af dat de heer Johan de Meester mij hierover weer aanvalt (op zijn jongsten aanval in het Zondagsblad der N. Rott. Courant heb ik wijselijk gezwegen), zal ik niet ophouden telkens en telkens juist voor dit hoofddoel onzer letteren mijne stem te verheffen; ons taalgebiedje is nu eenmaal beperkt en klein, en het kleine gedoe van het Alg. Ned. Verbond kan niets aan die waarheid veranderen. Wij moeten dus vóór alles trachten onze plaats te veroveren in de wereldliteratuur; vóór alles werk maken, of laten maken, van vele en de allerbeste vertalingen. Is hieraan op deze zoogenaamde tentoonstelling gedacht? Is hieraan een hoofdrubriek gewijd? Ik heb er niets van kunnen ontdekken. Ja (laat ons steeds billijk zijn), ik zag enkele vertolkingen van Multatuli, zooals hierboven reeds vermeld; ik ontwaarde een Hoogduitsche vertaling van de Overwintering van Tollens; en zonder eenigen twijfel zal men hier en daar meer van leze soort kunnen vinden. Maar er is niet stelselnatig werk van gemaakt. Men heeft er geen hoofdafdeeling van gevormd, zooals 't behoorde. Men heeft er dus niet ernstig over nagedacht. En dat terwijl wereldtaal (ik stem voor engelsch) en wereldletterkunde één der hoofdvraagstukken van onzen internationalen tijd is! Zal men dan in Nederland steeds ronddraaien in het enge, benepen kringetje? Zal men hier steeds en op elk gebied achteraan komen hinken? Genoeg over dit gebrek. Thans over een andere fout, even ernstig als de genoemde. Men krijgt hier den indruk dat het kliekwezen, steeds groot in ons kippenlandje, in zeer hooge mate deze geheele zoogenaamde tentoonstelling beheerscht. Vooral De Gids en De Nieuwe Gids spelen hier den baas, als ik 't zoo noemen mag. Aan de laatste is zelfs een geheele zaal, met vitrines, portretten, handschriften en wat al niet meer, gewijd; en een nieuwe Braga vindt hier stof te over voor scherts, en satire, en bittere ironie. Het is of de ‘mannen van tachtig’ (ik neem de frase even over) op letterkundig gebied alles beheerschen. Aan die malle overschatting heb ik nooit mee willen doen, en ik wil weer eens, voor de zooveelste maal, en nu in proza, mijn afwijkend oordeel verklaren. Het dunkt mij volslagen onjuist dat die zoogenaamde ‘beweging van tachtig’ een nieuwe letterkunde heeft geschapen, een nieuwe richting heeft geopend. Of is het soms door woordkunst? Maar woordkunst, en gemaniereerdheid, zusje en broertje, komen voor in alle letterkundige tijdperken. Is het door de leuze: De kunst voor de kunst? (L'art pour l'art). Maar al die halfware leuzen, meest overgewaaid en overgenomen uit Parijs, keeren door de eeuwen terug; er is in dit opzicht niets nieuws onder de zon. Is het dan misschien door het sonnet? Maar de meeste grooten onder de letterkundigen en schrijvers hebben dezen moeilijken en gekunstelden vorm terecht als regel vermeden. Met alle waardeering voor het goede en schoone, door enkelen van die bentgenooten geschreven (ik noem liefst geen namen, de kenner kent ze) weiger ik ook slechts één oogenblik in hen blijvende hervormers, onontbeerlijke gidsen te zien. | |
[pagina 151]
| |
De natuur, en de beste schrijvers van vroeger, met name de klassieken, ziedaar onze eenige leermeesters, onze gidsen voor alle tijden. Al het andere is uit den booze. Geen woordkunst, geen maniertjes, geen gemaniereerdheid, geen bentgenooten, geen kliekgeest, niets van dit alles. De tijd, en de tijd alleen, zal dit aantoonen, het kaf scheiden van het koren. Wij hebben geen oude noch nieuwe gidsen noodig, wij moeten trachten te staan buiten, en boven, de letterkundige klieken. Dit deden reeds in hun tijd Goethe en Schiller (denk aan het tijdschrift Kunst und Alterthum), dit deed kort vóór de zoogenaamde tachtigers Multatuli; ditzelfde voorbeeld wordt ons gegeven door alle groote schrijvers, in welke periode ook, in welke taal zij ook schreven en dachten. En met dat voorbeeld voor oogen kunnen wij het glimlachend aanzien hoe op deze zoogenaamde tentoonstelling eenige klieken zich zelf niet in de laatste plaats hebben bedacht. Veel, zeer veel, zou ik hier bij kunnen voegen; het onderwerp is onuitputtelijk. Ik zou nog kunnen uitweiden over een katholieke rubriek in deze zalen (Thijm, Schaepman en vele lateren); waarom steeds die scheiding? Ik zou kunnen wijzen op de friesche afdeeling, die wel een zeer groote plaats inneemt; waarom steeds dat taalparticularisme? Ik zou kunnen spreken over de goedvoorziene afdeeling journalistiek, vermooid door een groot aantal sprekende portretten, en (last not least) over de grenzen die getrokken moeten worden tusschen journalistiek en eigenlijke letterkunde. Maar in hoofdzaak heb ik gezegd wat mij op het hart lag. Moge deze gebrekkige poging de voorloopster zijn van een goede, van een blijvende tentconstelling, die de grootste voordeelen kan brengen voor volksopvoeding en volksontwikkeling. H.C. MULLER. | |
Naschrift van de RedactieZooals wij boven reeds zeiden hebben wij dit artikel geplaatst omdat er veel in is waarmede wij het eens kunnen zijn. Ook ons schijnt de opzet van deze tentoonstelling, althans zóó als die in Den Haag was, principieel niet heel gelukkig, al mag hulde gebracht worden aan degenen die er zich zoo veel moeite voor hebben getroost. Al doende leert men bovendien, en bij den slot-wensch van Dr. Muller sluiten wij ons gaarne aan. Wij achten het verder niet uitgesloten, dat, nu de Commissie gelegenheid heeft gekregen om de tentoonstelling naar Amsterdam te verleggen (in het Sted. Museum, opening half October) enkele fouten (b.v. die van een te weinig overzichtelijke rangschikking, een te kort aan relief van het belangrijke ten koste van het minder belangrijke etc.) reeds verbeterd zullen zijn. Hoe dit ook wezen moge, een kijkje blijft de tentoonstelling ten volle waard.
Ten slotte: waar Dr. Muller tegen de ‘tachtigers’ uitpakt (wij hebben alle onze stokpaardjes, nietwaar?), mag een enkele opmerking onzeizijds aan zijn adres niet achterwege blijven. Dat de richting van '80 vaak overschat is, wie zal het heden nog tegenspreken? Een ‘nieuwe letterkunde’ heeft zij zeker niet geschapen. Misschien niet eens ‘een nieuwe richting geopend’ (wat is er nieuw onder de zon?). Is daarom hare verdienste zóó gering als Dr. Muller voorstelt? Geen der jongeren, die in of onmiddellijk na den bloeitijd van de Nieuwe Gids hebben geleefd, zal dit wenschen toe te geven. Wij allen, die (niet van Dr. Muller's generatie) haar geestelijken invloed aan den lijve hebben ondergaan, slaan die beweging nog altijd hoog aan, ook voor zoover wij er reeds aan ontgroeid zijn. Dat aan de kopstukken der richting (Kloos, v. Deyssel, v. Looy e.a.) op de tentoonstelling een afzonderlijke zaal is gewijd, achten wij zeer juist gezien. |
|