| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
De Stem
Van Just Havelaar een mooie studie over Giotto, meestal hoofdzakelijk kunsthistorisch geëerd als een voorbereider der Renaissance in Italië, door Havelaar hier echter getoond als een schilder wiens werken groot zijn in en om zich zelf. Van Dop Bles Sonnetten: Adam, Eva, Judas. Leonard J. Schutte geeft een Plato-Kant studie: Eenheidsbewustzijn. De philosophie zoekt de eenheid. Bij de wetenschap gaat het om het vaststellen van constante verhoudingen en betrekkingen tusschen de dingen. - Een begin wordt in deze afl. gemaakt met de publicatie van Herman Teirlinck's ‘gedanst, gezongen en gesproken drama’ De Vertraagde Film.
Plasschaert geeft notities ‘Over het Museum’. Wat moet een Museum zijn? Wie zal de werken uitklezen? De tijd is gekomen, zegt Plasschaert, dat de kunstenaars zich moeten laten gelden, de kunsthistorici de tweede plaats gaan innemen.
Van B. van der Meer Gedichten in Proza; van Dirk Coster een studie over Turgenieff.
De novellen van Ivan Turgenieff zijn zeer bekoorlijk. - Maar zij hebben een eigenaardige eigenschap: men vergeet ze direct. - Dit is iets zeer merkwaardigs dat bij hun aard schijnt te behooren. Ze zijn eenvoudig niet door de herinnering vast te houden. - Ze glijden erdoorheen, als een kleurig wolkje, een onbestemd melodietje van Romantischen weemoed, vaag, in den besten zin van het woord liefelijk, ook wel Russisch in zijn weekheid.....
Samenvattend kan men alleen zeggen, dat heel het leven bij Turgenieff bijna altijd weemoedig verdroomd verschijnt, haast sluimerziek, zwaklevend en tot atmosfeer gereduceerd. De menschen zijn minder figuren met persoonlijke omlijning, dan wel attributen van dezen nevel, zwaarder wolken die door lichter wolken trekken. Zijn droomerige meisjes vol mogelijkheden die toch nooit vrouwen worden of tragisch-levende menschen, zijn geestdriftige jongelieden die nimmer iets doen behalve praten en schuchter beminnen, - en die altijd eindigen in een berusting die een verdoffende kwijning, een uitdooven is, - een berusting die zich maar eénmaal, in ‘het Nest der Edellieden’, omzet tot een gloed van verloochenende liefde, - zij vormen tesamen een loome stoet die dra verdwijnt, en men zou kunnen zeggen dat hun aangezichten slechts als schemerende ovalen bemerkbaar zijn.....
Het individueele leven is zoo zwak geacceatueerd in dezen schrijver, dat het als 't ware voor onze oogen verijlt en verdrijft. Men onthoudt geen leven, men onthoudt atmosferen.....
Ook Dop Bles is gepakt door de apostolische wijze waarop de tooneelspelers van het Jüdische Künstlertheater in Holland hun geloof in het heilige van de kunst zijn komen verbreiden.
Hun spel is de hartstochtelijke belijdenis van dit weten; hun geloof is hun kunst, hun jood-zijn geldt hun ras. Nimmer zouden zij zich zoozeer het simpele instrument van hun kunst gevoelen, indien duivelsche vervolging hun niet de waarde ontnomen had van alle bezit, dat niet in 't hart is mee te dragen.
Hun spel is de zuivere manifestatie van de ziel; voor hen is een rol spelen zich verwezenlijken in de figuur, en elke figuur is de representatieve verschijning van het ras, waarvan het geheel een projectie gelijkt. Voor hen is creëeren zich volkomen bezielen met een ander wezen en de verwezenlijkte ziel dan verstaan als een goddelijk wonder. Dit is aldus, en niet anders zou het kunnen zijn, want èn Rus èn Jood zijn deze kunstenaars.....
Van het joodsche kennen wij, Westersche Europeanen, bovenal de verwording. Voor ons is 't ongebreidelde, 't elementaire gemis aan gevoel voor verhouding, afwezigheid van cultuur het meest karakteristieke. Voor den Hollander is niet Spinoza, de hartstochtelijke denker, de kristal-klare ideeënbouwer de specifieke jood, maar eer een Querido, en dan nog bovenal in zijn overlading en beweeglijkheid.....
Deze kunstenaars echter dragen de traditie van vele eeuwen cultuur onbewust mede. Hier geen beweeglijkheid - tenzij daar, waar het luidruchtige gegeven dient - maar plastische bewogenheid, beweging als meest subtiele weergave der zielsaandoening. Hier nimmer ‘mouvement qui déplace les lignes’, zoo deze verplaatsing niet een wellende drift of kennelijke aandoening vertolken zal.
Men zou deze begeesterde spelers de plastische dichters der aandoenlijkheid kunnen noemen, want de diepste ontroeringen zijn in subtiele modulatie, in vervluchtend gebaar gelegen.
| |
De Nieuwe Gids.
Jaap van Looy - laten we maar eens even zoo familiaar zijn - houdt ons weer eenige bladzijden bezig met zijn Jaap, het zettersmaatje, die nu zoo waar al 's morgens èn 's middags naar de kerk blijkt te (moeten) gaan. Dat hij met zijn kornuiten liever tonnetje vaart op de vaten die voor de drukkerij in 't Spaarne liggen (en waarvoor groo'moe zoo bang is) kunnen we begrijpen.
Van D. van Lennep een uitvoerig artikel over Arthur Rimbaud. Rimbauds opstandigheid tegen zijn omgeving valt niet uit bepaalde ‘geschilpunten’ te verklaren.
Hij onderscheidt zich van hen door een fundamenteel verschil in zijn innerlijk wezen.
Géén ijdele phantasieën, géén onbereikbare droombeelden houden hem bezig, wanneer hij, in stille gedachten verzonken, zich verre houdt van den dagelijkschen gang en het rumoerig doen zijner huisgenooten. Een duidelijk bewuste, zuivere levensdrang rijpt en openbaart zich reeds merkwaardig vroeg en vindt haar uitdrukking in de angstige sensatie van onherroepelijk aan de werkelijkheid voorbij te gaan..... [wij spatieeren].
De schrijver staat stil bij het gedicht ‘Bateau Ivre’, waarin Rimbaud zijn diepste wezen uitspreekt.
Deze dichter spreekt ‘als hardop in een schitterenden droom’.
Het is hem onverschillig om kostelijke verzen te verzamelen en bijeen te rijgen tot uitgezochte klanken en rhythmen, hij leeft om in zich zelf te zien. Maar deze vizie is zoo rijk en vol, dat de ziel haar nauwelijks kan omsluiten en zij als onwillekeurig wordt uitgesproken op het oogenblik van haar ontstaan:
Le ciel est joli comme un ange
Je sors. Si un rayon me blesse
Je succomberai sur la mousse.
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Hier bewondert men niet de verhevenheid van den vorm. Men ziet, wordt aangegrepen en meegesleurd in de wereld van den dichter, voelt, wat hij gevoeld heeft: de zonnestraal wondt, bezwijmt. De woorden zelf hebben geen bijzonder uitgezochten klank, zij laten vage herinnering achter zich, maar de sensatie blijft en wij hebben in de ziel van den kunstenaar geschouwd.
Van Sofie Erens-Bouvy een artikel over Robert Hugh Benson's roman The Lord of the World (in 't Nederlandsch uitgegeven als: De God der Wereld), een roman waarin de ondergang der wereld is geconcipieerd. Benson is tot heden te weinig gekend; zijn werk is van een groote varieteit; hij schreef historische romans die hem als doorkneed in de Engelsche geschiedenis doen kennen; bovendien is hij scherpzinnig psycholoog en mysticus. Van dit laatste geven o.m. zijn werken The light invisible, The Mirror of Shallot, The Friendship of Christ, The Necromancers blijk. Nu en dan doet zijn werk aan Poe denken.
Het is cerebraal, zoo als de creaties van den Amerikaanschen dichter. Waar de beide auteurs elkaar naderen en er eenige vergelijking mogelijk wordt, kan men zeggen, dat er in Poe's Tales iets meer gewilds is en meer overlading bij een meer verzorgden vorm, terwijl uit Benson's korte verhalen een grootere diepte van ziel blijkt, bij een grooteren eenvoud. Zij hebben meer spontaneïteit. Bij den auteur der Tales of Mystery voelt men te veel een streven om het buitengewone te bemachtigen en dat aan den toehoorder als buitengewoon op te dringen, terwijl Benson zich meer pâssief verhoudt tegenover het gebeuren en zich daar door laat leiden.
Mr. D. Spanjaard vervolgt zijn studie over Shelley, den dichter der universeele liefde. Hij stelt de vraag, of Shelley een socialist kan worden genoemd; in de richting van 't socialisme gingen zijn idealen zeer zeker. Toch betwijfelt Mr. S. of Shelley een man was voor den klassenstrijd en het historisch materialisme.
Uit zijn hartstocht voor de verwezenlijking der gelijkheid vloeit zijn haat voort van elken vorm van onderdrukking, elke organisatie die het duurzame doel heeft de ongelijkheid onder de menschen te bestendigen, het geluk niet van allen, maar van enkelen of van een klasse te bevorderen. De tirannie, de ‘sceptred curse’, de tegenvoetster der gelijkheid, is zijne nachtmerrie. Aan den val der opperste tirannie en de heilrijke gevolgen daarvan is zijn lyrisch drama geheel gewija. Een werk als ‘Prometheus’, hoe Jos van den tijd het ook schijne, en hoezeer ook voor alle tijden geschreven, kan slechts ontstaan in periodes als die waarin Shelley leefde en dichtte.
Alfred A. Haighton vervolgt zijn verhaal ‘Kans’. Verzen van Alex. de Jong, Hélène Swarts, L. Ali Cohen en P. Otten.
| |
Groot-Nederland.
De fleur aan deze aflevering brengt de schrijfster van ‘Het Huisje aan de Sloot’ met twee verhalen: ‘De Rijkdom van Mijnheer Israëls’ en ‘Visites maken’. Van Georges Eekhouds ‘Kees Doorik’ hier het slot, evenals van Ed. Coenraads' ‘Doden met Verlof’ en J. Saks' beschouwing over Multatuli en zijn Vorstenschool. - In zijn Kroniek der Duitsche Letteren behandelt Nico Rost vier nauw met elkaâr in verband staande werken van Carl Sternheim: ‘Berlin oder Juste Milieu’, ‘Fairfax’, ‘Tasso oder Kunst des Juste Milieu’ en ‘Libussa’ des Kaisers Leibross. Hij oordeelt dat Sternheim door deze werken geen aanspraak meer kan maken op de plaats in de eerste rijen der leidende Dultsche jongeren, waarop hij tot nu toe, krachtens vele knappe tooneelstukken en eenige bizondere novellen (‘Busekow’, ‘Napoleon’, ‘Schuhlin’ e.a.) recht had.
Met ‘Berlin oder Juste Milieu’ hoewel ongetwijfeld het beste dezer werken begon de misère. Het succes van dit werkje waarin hij een goede karakteristiek van het Berlijnsche geestesleven in den driekeizertijd gaf, is Sternheim naar het hoofd gestegen. De schrijver van ‘Burger Schippel’, hater van den middenstand bij uitnemendheid, werd nu plotseling de uitvinder van de leer van het ‘Juste Milieu’. Noch niemals dagewesen! gaat dit zien! Het is of we Spengler's voorwoord tot z'n oneindig veel belangrijker ‘Untergang des Abendlandes’ lezen als we ‘Tasso’ opslaande op de eerste pagina deze regels onder oogen krijgen: ‘Das Juste Milieu’ dessen wirtschaftliche und politische Rolle im neuen Deutschland von mir gewürdigt wurde etc. etc.? Het is ongetwijfeld ten deele ook de schuld van enkele vooraanstaande Duitsche critici - die meenden, nu Sternheim aan den horizont verscheen, Kant, Goethe, Schopenhauer, Nietzsche, kortom de geheele Duitsche philosophie op zij te mogen zetten - dat het den armen man naar het hoofd is gestegen.
In de ‘Kunst des Juste Milieu’ moet alles passen, ook Goethe.
Hij verwijt Goethe dat hij van 11 tot 15 Juni deel neemt aan het vogelschieten te Apolda, zelfs dat hij den 18den Juli den ganschen nacht hindurch diarrhee gehad heeft.
Goethe's levenswandel zoowel als zijn werk, concludeert Sternheim hieruit, zijn burgerlijk. Juste Milieu. Zijn volgende even dolzinnige aanval geldt tenslotte den Tasso. Hij vernietigt eerst echter op twee pagina's Hebbel, Kant, Schiller, von Kleist e.a. of schrijft ook èigenlijk hier niet over (ik geloof ook niet dat hij de meesten dezer werken in hun geheel gelezen heeft) doch enkel over Carl Sternheim.
| |
Het Getij
Naar de lezers reeds op een andere plaats van D.G.W. hebben kunnen vernemen, zijn er voor ‘Het Getij’ veranderingen op komst. Tegenover de bezwaren die wij van den ex-medewerker afdrukten citeeren wij wat de heer Groenevelt uitdrukkelijk verklaart:
Het Getij heeft nimmer een tijdschrift willen zijn van een bepaald kringetje onder de Jongeren. Waar dit gevaar dreigde, moesten, zelfs ten koste van vriendschap, door den oprichter maatregelen ter voorkoming daarvan worden genomen.
De zeer eenzijdige waardeering die te vaak tot maatstaf heeft gediend èn bij de keus der naar voren te brengen kunstuitingen van schilders en beeldhouwers èn bij de beoordeeling van der redactie aangeboden copy, zal plaats maken voor een meer objectieve beschouwing, waardoor weer als te voren een ruimer overzicht verkregen zal worden van wat in onzen tijd om belangstelling vraagt.
Dus is er dan toch nooit een ‘Getij-groep’ geweest? Krijgen dan zij toch gelijk, die aan 't bestaan van zulk een groep en aan de idealen van die groep... wel eens bedeesden twijfel hebben durven koesteren? We zullen atwachten. Wat het program van den heer Groenevelt betreft, hij verwijst naar zijn hoofdartikel ‘Richting’, waarin hij doet uitkomen dat de kunstenaar van de toekomst weer leider moet worden, zich los moet maken uit 't vicieuse kringetje: ‘de kunstenaar aan de samenleving dankend zijn emoties, de samenleving aan den kunstenaar dankend haar spiegel’. Deze afl. bevat verder o.m. een artikel van een leeraar M.O. over het Literatuur-onderwijs op de Middelbare Scholen.
| |
Nederland.
De Augustusafl. wordt voor een groot deel gevuld door een Comedie in drie bedrijven door Herman Salomonson getiteld ‘Vrijhandel’. Van G. Uilkens-v. Nes een schets Examenwee. Verzen van M.A. Thiel en Jan J. Zeldenthuis. Boekbespreking van den redacteur van Lidth de Jeude.
| |
Stemmen des Tijds.
J.C. van Dijk deelt zijn lezers een en ander mede over Carlyle. Tj. Sterringa geeft gedichten. Dr. J.C. de Moor vindt in Jaarsma's boek ‘het onecht-vrome het verdrietigste’. ‘Christus de Heiland wordt er in gemist’.
‘En eigenlijk vind ik, alles overpeinzende, het heele boek min of meer surrogaat’.
Hij wijst echter in de passages die Frieslands schoon beschrijven ‘mooie bladzijden’ aan. |
|