Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwVerzenOp zachte vooizekens, door Alice Nahon. Gedichten. - (Uitg. ‘De Nederl. Boekhandel’, Antwerpen, 1921).Na Vondelingskens (zie D.G.W. van 15 Juli 1921) wijst dit tweede bundeltje op een evolutie. Van louter gevoelspoëzie is Alice Nahon's werk geworden tot de uiting van een dichtergemoed dat meerdere levenservaring heeft leeren dènken. Deze ‘zachte liedjes’ zijn niet verstandelijker dan de vorige, o neen! - maar reeds doen zich hier en daar verschijnselen voor die wijzen op een bepaalden gedachtengang, een algemeene, poëtische, ja zelfs ethische levensbeschouwingGa naar voetnoot1), - den kinderlijken en zefierzachten ‘kreten des harten’ uit Vondelingskens vreemd - die de schrijfster mettertijd haar kunstpersoonlijkheid moet verleenen. Deze lichtelijk-intellectualistische verdieping tot sterker zelfbewustzijn, tot klaarder zelfkennis gaat dikwijls met ontdichterlijking, ontnuchtering gepaard: bij Alice Nahon - tot nu toe, althans - gelukkig slechts héél sporadisch. Het gebruik van ònzuiver-Nederlandsche woorden (‘profiel’, ‘steriel’, ‘realiteit’) geeft het vers wel eens iets haast populair-wetenschappelijks en dáárdoor ('t klinke paradoxaal): iets banaals, waar exaltatie plotseling neerzakt tot alledaagsche gemeenzaamheid; en dat uit den toon vallen, voor òns gevoel niet beantwoordend aan opzettelijke eischen van dramatisch effect, doet dan aan als een zekere onbeholpenheid, door de zelfironie der aanhalingsteekens waartusschen een vocabel als ‘steriel’ (p. 44) voorkomt, geenszins verontschuldigd. Ook, en dit is onze laatste kleine grief, doet het gebruik, laat staan de herhaling, van het woord ‘spontaan’ bij een lyricus niet den indruk van spontaneïteit ontstaan. Met dat al is Alice Nahon een dichteres gebleven met ontroerend-natuurlijk rythmegevoel. Antwerpsche kunstenares als zij is, vat zij de domeinen der mystiek en der aardschheid welke zij overbrugt, in haar ééne ziel samen, en die huldiging van het bovenmenschelijke en het menschelijke in elkander en bij middel van elkander, - zie dáár het punt in welks richting de ontplooiïng van hare persoonlijkheid zeker moet gezocht worden. Zoo leek ons Hart en Ziel haar ‘Credo’ toe (p. 26): zij zocht er, als ideaal, de elkander als tegenwicht dienende waarden van Aarde's en Godes bewustzijn; en is niet deze verlangde harmonie de microcosmische beelding, in de menschenziel, van den Al-strijd tusschen stof en idee? De jeugd van de dichteres doet haar voorloopig deze harmonie gevoelen ìn de stof-zelve: | |
[pagina 104]
| |
Kussen is een kostbaar evenwicht
Tusschen menschenhert en menschenziele... (p. 40)
Moge haar precaire gezondheid haar Vlaamsche ras-vitaliteit niet verdrukken of verdringen: dan zal het ‘arbeidsterrein’ harer cosmische ervaringen zeker tot der lezers genot, haar tastbaar Ik, haar menschelijk wezen dat veel vrouwelijke schoonheden bewaart, niet verlaten voor bovenaardsche - in-Vlaamsche - gewesten. MARTIN PERMYS. | |
Grote ogen, door Jean van de Voort. - (Eigen uitgave?).Aan den auteur en zijn welmeenende bewonderaars! Indien het schoolschrift, desnoods kalligraftsch verzorgd, maar niet vervangen ware door ‘een oplage van 250 genummerde exemplaren’; waarom niet volstaan, jongeheer van de Voort, met een Remmington-doorslag ter distributie aan vrienden en kennissen? Werkelijk, de fantasie van een dichterlijk jongmensch past slecht in grootemenschenkleêren. Besteed uw geld een volgend maal beter, Vlaamsche kameraad, en bewaar uw versjes tot ge wat ouder zijt... wie weet, wellicht dat de Muze u uw jeugdige heethoofdigheid op den duur vergeeft. R.H. | |
‘Wingerdblâren’, gedichten van E.H. du Quesne-Van Gogh - (J. van Oirschot, Breda; 1922?)‘Wingerdblâren’, van mevrouw Du Quesne-Van Gogh, is verschenen zonder jaartal. Het eenige, wat het boek dateert, is het ‘accent circonflexe’ op blâren. Overigens moet ik erkennen, dat ik met heimelijke vreugde en onbespied leedvermaak een uur of twee in mevrouw Du Quesne's bundel heb zitten lezen. Wie zei daar, dat vreugde of leedvermaak deze ‘Wingerdblâren’ golden? Neen, laat men ons niet ervan verdenken, dat we de dichteres de voldoening misgunnen van verzen als: Een kleine winterkoning,
Die huppelt blij van tak naar tak,
't Is wèl een arme koning,
Hij heeft geen onderdak!
en als het gedicht ‘Dankbaarheid’: In 't diep van menig menschenhart,
Daar ligt een schat van louter goud,
Te meer dat men daarvan verbruikt,
Te meerder men daarvan behoudt.
De schat, een groote, ongezien,
Die veilig in 't verborgen leidt,
Die rijkdom is, gij raadt misschien,
In 's harten grond, is:
‘Dankbaarheid’.
We misgunnen mevrouw Du Quesne niets, en hebben vermoedelijk geen van allen geraden naar den aard van haar schat. Vreugde en leedvermaak heb ik gevoeld om al onze vaderlandsche litteratoren van 1840 tot heden, die alle verdiensten hebben gehad, op een heel enkele na. Welke die enkele is? Ik had gehoopt, dat de dichteres mevrouw Du Quesne het antwoord daarop zou geven. Die hoop bleek ijdel. Want toen ik haar bundel had beeindigd met het vers, dat in den aanhef vraagt: ‘Wat is 't dat vuur in de aad'ren giet?’
en even later zelf antwoordt: ‘- Het Nederlandsche lied! -’
toen zocht ik op pag. 1 naar een motto, dat helaas ontbrak, en dat had moeten luiden: ‘Het gelijk is aan mij; want ge hebt elkaar te dikwijls tegengesproken’. Dáárvoor - niet voor den bundel Wingerdblâren - hadde ik zwijgend het hoofd gebogen.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Romans en novellenMarietje, door Marie Schmitz. - (Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam).Dit is een boekje van zoo fijn en klein gebeuren, en zoo geheel van binnen-uit geschreven, dat de lezer het in eigen woorden bezwaarlijk aan een ander zou kunnen na-vertellen. Want zonder den zeer karakteristieken stempel der schrijfster zou de waarde van den inhoud verloren gaan. Oppervlakkige beschouwers zullen oordeelen: ‘een onbeduidend motief, dat doove kind in haar simpele, saaie bestaantje tusschen moeder en grootmoeder’, en niet begrijpen, dat slechts een zéér begaafde auteur in staat is in dit eenvoudige materiaal zooveel rijkdom te ontdekken, het zóó te verwerken, en aan het oogenschijnlijk vale onderwerp de passende kleur bij te zetten, - kleur, die nooit schreeuwt, nooit uitlaait, maar het gansche zuiver aangevoelde werk houdt in de grisaille tint, die het hart beheerscht van dit kind, dat door allerlei remmende omstandigheden nooit midden in het Leven staat, maar aan den wegkant in de schaduw moet aanzien, hoe het zou kùnnen zijn. En dat gelijk ieder ander zijn verwachtingen heeft, en - waarschijnlijk, omdat het tegenwicht voor alle droefheid zoo gering is, van jongsaf pijnlijk zich wondt aan elke teleurstelling, die onvermijdelijk volgt, als de illusie zich tracht te verheffen tot het plan, dat voor àndere kinderen bereikbaar is, bijna gelijkvloersch. | |
[pagina 105]
| |
Het zelden uitgesproken, meest verkropte, maar felle leed van het kleine zieltje, het steeds weer besnoeide genieten, het hunkeren naar het volle zonlicht, dat nooit doorbreekt, - hoe wonderteer heeft Marie Schmitz dit weten weer te geven, en hoe blank en vertroostend heeft zij in den groei van kind tot meisje den innerlijken opbloei uitgebeeld, het schemeren van een lichtend verschiet, het ontluiken van datgene, wat buiten de aanraking blijft van menschelijke woorden en daden, onwezenlijk nog, meer gevoeld dan beschreven, maar opwaarts strevend als een stille kaarsvlam diep in 't hart. IDA HAAKMAN. | |
Bart Jorgen, door Emmy van Lokhorst. - (Nijgh & Van Ditmar's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam, 1922).Tot bladzijde 80 is dit boek de aaneengeschakelde geschiedenis van een jongensjeugd, een aardig verhaal van Bart's verdrietjes en vreugdetjes, dat overigens geen nieuwe uitzichten geeft, noch op de kinderziel in het algemeen, noch op Emmy van Lokhorst's voldoend bekende gave om daarvan prettig te vertellen, in het bizonder. Men vindt haar humor terug in beschrijvingen als die van het provinciaal museumpje en zijn concierge, hier en daar treft een amusante zegswijze, maar overigens is deze jeugdgeschiedenis met de traditioneele ingrediënten bereid. Het kindermeisje Pietje, die door haar neus spreekt, juffrouw Donk met het haarknoetje, van wie Bart zich afvraagt of ze ooit een meisje is geweest, Dr. Jorgen, die onder de plak van zijn tweede vrouw zit, de steile stiefmoeder (familie van miss Murdstone!), die ‘streng maar rechtvaardig’ is - ze zijn allen clichés (sommigen caricaturen), die den lezer te bekend voorkomen om hem te boeien. Na David Copperfield is Bart Jorgen niet de eerste overtollige poging tot het schrijven van den roman eener jeugd. Na deze tachtig pagina's, waaraan dikwijls de objectiviteit ontbreekt (meermalen is de schrijfster door Bart's mond aan het woord), gaat het boek er vreemd uitzien, geeft het den indruk alsof al het volgende achterna ontworpen is, bij stukken aan het vorige toegevoegd, om bij nader inzien een vriendelijk vertellinkje tot een dikken roman te doen uitdijen, die dan ook onharmonisch van structuur en brokkelig van compositie is geworden. Zonder innerlijk verband volgen de episoden van Bart's leven elkaar op, gestoffeerd met bijfiguren, een socialistischen meubelmaker en een uit de lucht gevallen modiste (die op onverklaarde wijze aan een geparfumeerden ‘bontmantel’ en een mondainen ontvangdag komt), van wie men niet kan nagaan in hoeverre ze bedoeld zijn als factoren van invloed op Barts vorming. Wat er echter weinig toe doet, want Bart is op de laatste bladzijde nog even onbelangrijk als na pagina 80, en zijn levenskroniek kon tien hoofdstukken langer of korter zijn, zonder dat de onontroerde lezer iets erbij winnen of verliezen zou. De schrijfster is vooruitgegaan wat het begrip van een juiste interpunctie betreft; als weerslag op een aanmerking van de kritiek laat ze een van haar personen iets zeggen over geslachtsuitgangen en spelregels, dat vermoedelijk goed bedoeld is, maar opnieuw haar hardleerschheid staaft: ondanks haar belijdenis aan het oude gehecht te zijn, verzaakt zij De Vries en Te Winkel en zegt op blz. 186, met ‘als een verdwaalde straathond had Mary hem meegenomen’, het tegendeel van wat zij zeggen wilde. Het is onplezierig, van een nieuwen roman weinig goeds te kunnen zeggen; niets is zoo heerlijk als van ganscher harte te mogen bewonderen. Onder dien indruk is men geneigd verontschuldigingen te zoeken voor het schrijven van zulk een boek. Die schijnen vooral te vinden te zijn in een groote naïeveteit. Niet eenvoudig de naïeveteit, waarmee de schrijfster Bart op de vraag van zijn chef: ‘wie heeft uw sollicitatie gesteund?’ doet antwoorden: ‘professor Z’, maar een volmaakte argeloosheid omtrent de kwaliteiten die een roman dient te bezitten, omtrent stijlbouw, stof-verdeeling en -bewerking, verwikkeling en ontknooping, omtrent al de innerlijke en uiterlijke eigenschappen van waarneming en weergave, die een literair werk onderscheiden van een H.B.S.-opstel. Zulk een opstel mag er jong en onervaren uitzien, als de uiting van een lief meisje zonder levenskennis, die met roerende goede-trouw denkt dat het ‘toch heusch zoo heel moeilijk niet is’, maar wie romanschrijfster wil zijn, mag de bezonkenheid en de objectiviteit niet missen om buiten haar werk te gaan staan en te overzien wat het den geroutineerden lezer doen zal. Het heeft zijn bekoring te circuleeren in letterkundige vereenigingen en naast een kopstuk aan het boveneind van de tafel te zitten bij een maaltijd van de leidsche Maatschappij; door vriendinnen bewonderd, door uitgevers-aanbiedingen verlokt, met redactie-briefjes gevleid, door welwillende kritiekjes pour vos beaux yeux uit een der literaire hoofdkwartieren zachtkens-zalig van de wijs gebracht te worden; maar uitsluitend daarlangs wordt het kunstenaarschap niet bereikt. Als Emmy van Lokhorst vermijden blijft, dien weg te gaan; als zij inziet dat de nederlandsche letteren haar zonder gevaar eenige jaren kunnen missen, jaren waarin zij, ouder en ervarener wordend, hard en hardnekkig het leven en het vak bestudeert - dan, haar natuurlijke gaven wijzen | |
[pagina 106]
| |
erop, heeft haar aanleg kans tot een talent te rijpen. J. EILKEMA DE ROO. | |
De 9de november, roman, door Bernhard Kellermann. - (Amsterdam, Em. Querido. ‘De populaire editie’).Een oorlogsroman, men leest het uit den titel. De 9de November is de datum van de ineenstorting - in 1918 -, van de Duitsche legermachten aan het Westelijk front; op dien datum begon ook het geweldige ontbindingsproces in de hoofdstad van het Rijk. Het is de datum waarop, terwijl een deel van het Duitsche volk nog wanhopig stuiptrekt, een ander deel het stralend licht eener nieuwe wereld juichend begroet. Ziedaar een volk op den hoogsten trap van macht en krachts-ontplooiïng met idealen, die reiken over gansch de wereld. En nu plots valt een samenleving van glans en energie, eenmaal sterk en hecht, stuiptrekkend ineen. De wereld siddert. Een kunstenaar ziet het aan; hij is een Ziener. Hij schouwt door de dingen heen; zijn blik gaat over de grenzen van den tijd; hij ziet het begin en het einde. Wat een onderwerp, wat een stof om te verwerken... Bernhard Kellermann heeft er àlles uitgehaald. Niets van het gruwelijke ontbindingsproces van den 9den November heeft hij verborgen gelaten of en bagatelle behandeld of het zou dan moeten zijn de profetenfiguur van Ackerman, die wat al te veel op den achtergrond bleef.
Zijn boek is een epos geworden, een schildering van den tijd, zooals geen historie-schrijver die ooit in nauwkeurig vastgestelde feiten geven kan. Hier is een Duitscher, die den ontzaglijken val van het Duitsche volk in de Novemberdagen van vier jaar geleden beschrijft. Een Duitscher, die niets spaart en niets ontziet; wel moet deze kunstenaar het hart vol liefde voor zijn volk hebben! Een Franschman zou niet striemender de slagen hebben kunnen toebrengen, dan Kellermann in dit boek heeft gedaan, wanneer het noodig was het Duitsche volk zijn ondeugden en gebreken bewust te doen worden. Neen, hij striemde niet om pijn te doen; hij wilde de oogen openen voor het kwaad dat den ondergang veroorzaakt heeft. En hij gelóóft in een nieuwen tijd. Het is een bitter boek aan den eenen kant, maar er straalt ook licht vanuit dit werk, het licht van een geloof in een betere toekomst. Er zijn van die boeken, die in de herinnering blijven, die als mijlpalen langs den levensweg staan. Een van die boeken is voor ons Der Tor van Kellermann geweest. O, het is al lang, héél lang geleden, dat wij Der Tor, - als De Dwaas is het in de Wereldbibliotheek verschenen -, gelezen hebben. Maar hoe lééft dit boek nog in de herinnering als een stad, waarin men jaren gewoond heeft. De suggestieve stijl van Kellermann draagt daar veel toe bij. Ook in dit boek grijpt de stijl de ziel vast. In enkele korte zinnen plaatst hij den enkeling midden in de massa. Het individu denkt, ziet, handelt, alles tegen het fond van de massa. Er ligt iets van waanzin in, soms wordt het benauwend, soms stokt de adem in de keel. Het is ontzettend, wat hij aan beelding in enkele zinnen bereiken kan. Maar hij is iemand van wien licht uitstraalt, al brengt hij ons in de donkerste hoeken van het menschelijk bestaan. Hij kan laten beven en sidderen, maar hij geeft toch altijd een hoû-vast. Nu staan wij aan de grens van den waanzin, denkt men, en dan heft hij de hand op en wijst naar een lichtende ster aan den hemel...
Een Duitsch oorlogsboek dus, maar geschreven door een Duitscher, onbarmhartig tegenover de ondeugden van zijn volk en met het hart vol liefde, wanneer het de hoogste idealen van het leven betreft. Géén oorlogswaanzin, géén Uebermenschideeën in dit boek. Het leven der massa, het leven van Berlijn heeft Kellermann geschilderd, eerlijk, zonder banale sentimenten, hier en daar met een visie, die even artistiek als geniaal is. Wij denken aan een ander boek, waarin het Berlijnsche leven geschilderd staat, zooals het gedurende de oorlogsjaren was, aan Clara Viebig's Töchter der Hekuba en aan haar later werk Das rote Meer. Ook in die oorlogsboeken waren het Leed en de Ellende rond, grijnst het gebrek, siddert de wanhoop; maar Kellermann is een veel grooter kunstenaar dan Clara Viebig, hoeveel bewondering men ook voor haar als ‘Heimatkünstlerin’ mag hebben. Kellermann's visie is universeel; hij schildert het leven in de stad en in het veld, waar de oorlogsvlam loeit; maar de machten van het Noodlot, de machten van den Hemel en van de Aarde voelt men overal aan het werk. De roman brengt ons in het Berlijnsche leven, zooals het was in de eerste maanden van 1918; het gebrek grijnst; hier en daar is ontevredenheid; maar zelden kondigen de klokken een overwinning aan. Doch men vertrouwt nog, en in de legerkringen - een generaal is de hoofdfiguur in het boek - is men nog vol geloof in de eindelijke zege. De auteur beeldt het alles in de fijnste details uit; hij brengt ons op het gevechtsveld, in het huis, in de bureaux van den generaal, in de arme en in de mondaine kwartieren van Berlijn. De geest der troepen is schitterend, in de gezelschappen práát men niet over een nederlaag. De generaal gelooft, begin November, nòg in een eervollen vrede. De opzet is duidelijk. In ongeveer | |
[pagina 107]
| |
twee-honderd-en-vijftig bladzijden beschrijft Kellermann ons Berlijn en de stemming in zijn toonaangevende milieux; dan, plotseling, komt de val, het rijk kraakt, het volk steunt, de ineenstorting is volkomen, het ontbindingsproces kon zich niet sneller voltrekken. De tegenstelling heeft de schrijver zoo sterk mogelijk doen gevoelen; in de beide deelen van zijn werk, die te zamen 8 ‘boeken’ vormen, laat hij ons zien op welk een hoogte de verwachtingen nog gespannen waren.
In het vierde boek van het tweede deel verneemt men het gekraak, het onheilspellend gekraak van de geweldige ineenstorting. En dan komt het vreeselijke...
Alles om níet... De arbeid en vlijt van drie generaties, de arbeid en vlijt van drie komende geslachten, alles verloren, alles om niet...
Die drie woorden knijpen de keel toe. Al dat lijden, al dat bloed om niet. En men denkt aan wat er op de fronten gebeurde, waaraan de schrijver een realistische schildering gaf. Men denkt aan het bezoek van een jonge vrouw aan een Berlijnsch hospitaal... ... Ontzetting ademde uit de gewitte muren. Dit ziekenhuis was een eindelooze doolhof, door grijs en blauw ijs heengehouwen. In de verte rookte de schemering bij de kale gangramen, schimmen huppelden, hinkten door verre dwarsgangen. Een doolhof met duizenden kamers van leed en afgrijzen. Dag en nacht sneden hier de messen in menschenvleesch, onophoudelijk vulden de emmers zich met bloed en etter. De muren trilden van pijnen. Het heele huis was gelijk een reusachtige wonde, een kloof van etterend vleesch, waarin de dokters met hun messen klommen... Geleden, gestorven, alles om niet.
Het is het Noodlot, dat onverbiddelijk geslagen heeft. Wij staan aan den afgrond en huiverend zien wij naar beneden. Bloed, vlammen, kreten van een stervend volk. Maar dan, plotseling, hoort men Berlijn trillen onder den tred van honderdduizenden... de reusachtige stad juicht. Het boek wordt een geweldig epos. Het zijn de jongeren, die gekomen zijn, de nieuwe gezichten, de vermetelen en willenden. De voorboden van een nieuw rijk, de hopenden, de sterken, van liefde gloeienden... Eindeloos, zonder ophouden, gaat de stap der honderdduizenden. De 9de November. Het rad der wereldgeschiedenis draaide een slag om. Een epos is dit boek, het sterkste, ver-weg het beste Duitsche oorlogswerk dat ons in handen kwam. Een aangrijpend beeld, kaleidoscopisch hier en daar, van een neergeslagen volk, dat zich, herboren in de kern, verheft en het juk, het neerdrukkende juk van de schouders afwerpt, een uiteengevallen samenleving, stuiptrekkend, beschreven realistisch, expressionistisch zoo ge wilt, met ontstellende beelden die niet met rust laten. Goed, goed, maar geniaal. Een kunstenaar is aan het woord. Hij kent God en ziet den mensch en ziet de atoom over de afgronden der mysteriën. Als zóó iemand de realiteit beschrijft, hoe zwart, hoe afschuwelijk die ook zijn mag, dan weet men toch, dat er altijd bloemen zijn die bloeien, en dat er altijd een zon is die de wereld verlicht en warmte geeft. Ge grijpt naar het hoofd, het is al te ontzettend... En dan plotseling hoort ge een woord van troost, er komt een lichtstraal, die vertrouwen schenkt.
Men zegge vooral niet, dat voor ons dit boek te laat verschenen is. De smart der oorlogsjaren is al te gauw vergeten. Als de zon daalt over het land en de aarde een symbool van vrede schijnt, wie denkt dan nog aan de tienduizenden, die felgemarteld door helsche pijnen, met hun bloed den bodem drenkten? En als men nu aan zee staat en in de oneindigheid blikt, wie denkt dan nog aan de duizenden, die geestdriftig strijdend, gegrepen werden door den Dood en in de golven hun laatste rustplaats vonden? Het kan niet goed zijn, zóó snel te vergeten het leed dezer martelaren. Daarom moet men niet zeggen, dat dit oorlogsboek te laat gekomen is. Het ontsteekt opnieuw het licht in het schemerig geworden Huis der Herinnering. Quand j'ouvre un livre allemand, il me semble que j'éteins ma lumière, heeft een ‘femme de lettre’ gezegd. Dit boek van Kellermann moet een uitzondering zijn; het is zoo menschelijk sterk, zoo ‘seelisch durchleuchtet’, dat het, hoezeer het ook brengt in den zwarten nacht van menschelijke ellende, toch nog altijd troost en, hoopvol, licht verspreidt. JOHAN KONING. | |
Diamantstad, door Herman Heyermans. (Nieuwe uitgaaf in de Populaire Editie van Em. Querido, Amsterdam).Wanneer we tot het lezen van dit boek ons zetten en meer en meer in den geest ervan ons verdiepen, komen we weer in eene wereld die nu verre van ons is in zijn geslagenheid van smart door de tragiek des dagelijkschen levens. Wij voelen nu te zeer het decor- en effectbejag, niet wijl wij de waarheid der gebeurtenissen en schilderingen in dit boek willen ontkennen, maar wijl deze wereld van zedelijke en geestelijke verdoling geen verschrikking meer is nu de menschheid dezer tijden bewogen wordt door de Eeuwige problemen en | |
[pagina 108]
| |
zielsverschrikkingen, het weten eener smart en ons innerlijk verdeelende tragiek, die zeker een meer verhevene is en van niet minder den peinzer der Eeuwen tot eenzaamheid en stilte verstootende en zijn innerlijk doorsplijtende smartelijkheid, die in vertwijfeling dien grootschen Eenzame doet rijzen en in wanhoop zijn duisterende gestalte over de aarde dwalen en zijn armen tot de sterren en den hemel doet strekken, van wie hij eens in zijn jeugdig geloof aan levens-liefde en menschenvreugde de verliefde was... Maar niet alleen wijl onze sympathie meer uitgaat naar dien grooten Eenzame en innerlijk verdeelde, die de mensch der eeuwen en aller tijden is, kan het leven in dit boek ons diepste Wezen niet meer vervoeren. Ook het kleine leven der dagelijksche luyden heeft z'n eigendommelijke schoonheid in knusheid en overgave van bestrevinkjes. Doch nooit zal een kunst mogelijk zijn, en ons kunnen ontroeren, die geen zuivere liefde is tot het leven en alle leven, al bemint zij in haar kunst dan ook slechts het ideaal ervan. Een Hildebrandt, een van Looy schreven in fijnzinnige gestemdheid hun innigste bladzijden waar zij in het leven der kleine en in dagelijksch bedrijf verdoken menschjes zich verdiepten, doch als wij de wezens van een Heyermans zonder uitzondering door de pessimistische gestemdheid des auteurs doortrokken zien en ze daar tegenover stellen, zijn deze laatste van een banale onwaarachtigheid. Dat het leven in zijn samenleven onwaarachtig is, hebben we te weten, doch de oorspronkelijkheid van een schrijver moet ons blijken uit de universeele wijze waarop hij het persoonsleven bekijkt of als massa, beheerscht door ééne Idee, zich manifesteeren laat. Ook het socialisme heeft z'n goede kunst voortgebracht, die we in ontvankelijke overgave ook nu nog te waardeeren weten, zoowel in persoonsleven als in beschrijvingen waar de sombere drom van de bloedende horizonten der mensch-geslagenheid trekt en de beroosde kimmen van blondrijzenden dageraad der mensch-verbroedering zich toewendt. De diepte der smart en de nacht van haat komen nooit in opschokkende beroering en alverheerende sombernis ons overheerschen. Hoe veel dieper heeft een Querido in het leven van zijn Kees de Strooper geput, welke wijder en grootscher verbeeldingen heeft een Jack London of Sinclair als tafereelen van massa-opstandigheid ons voor den geest gezet. Daarenboven blijft nog de taal, de zich verwringende, acrobatiseerende en zich verduikelende ledepop der taal, die soms heel even ons maar het visioen en de innige vertrouwdheid van een met concentratie en overgave geschreven stemminkje doet beleven. Heel even voelen we dat ook soms, waar de auteur met overgave zich in een persoonsleven verdiept, zich niet in tendentie boven de intimiteit en innigheid van beleven stelde. Als de schrijver-voor-het-publiek zich eens zuiver als kunstenaar aan het werk hadde gegeven in een innig en liefdevol medeleven zijner personen, de weemoedige en gave stemming van een kwijnend menschdom ware allicht ons deel geworden, en hoe veel zuiverder hadde de tendentie van het boek zich dan ook in ons diepste beleven genesteld. Het eerste gedeelte in het boek is zeer zeker het beste, d.i. waar Heyermans die grijnzende en giftige bende van sjacheraars door de ruiten der Beurs maar van verre ziet. Daar is de menschenliefde van een kunstenaar even tot waarachtigen haat jegens het muitend bedrijf geworden, die zich niet uitsprak in gedachten doch die de lijnen van het plastisch bewegen zijner personen doet verscherpen tegen den achtergrond zijner gemoedsgestemdheid, die hier het levend rhythme is. Ten slotte willen we er nog op wijzen, dat we dezen herdruk hoogstwaarschijnlijk wel aan den, op de erotische en realistische bekoordheid zijns tijds speculeerenden uitgever zullen te danken hebben; anders hadde hij te weten dat onze tijd Zolaïstische epiek niet meer van noode heeft.
MAURICE BERKESTEIN. | |
Hoe het groeide door Knut Hamsun. Vertaald door Margaretha Meyboom. - (Arnhem, N.V. Uitgevers-Maatschappij Van Loghum Slaterus en Visser).In een land met wijde uitgestrektheden, met een bevolking ernstig als de sombere fjorden, met grazige weiden langs zacht glooiende berghellingen, met steile, grauwe rotsen, waar dynamiet en houweel moeten doordringen om in duistere diepten den ader te ontdekken, die het koper-erts verborgen houdt, - alleen in zúlk een land kan een boek ontstaan, kan een boek groeien als het hierboven genoemde, dat niet slechts treft door de beschrijving van mensch, natuur en levenskring, - maar vooral door de stemming en de gezindheid, die het gansche verhaal beheerschen. Knut Hamsun, de bekende Noorsche schrijver, verwerver van den Nobelprijs in 1920, heeft de eenzame ruimten, mijlen ver van de bewoonde wereld, gekozen als hoofdplaats der handeling voor zijn grootsch werk, - ‘het land zonder eigenaar - de groote algemeene velden, die niemands eigendom zijn’. En in die wijde, grenzelooze eenzaamheid plaatst Knut Hamsun een mensch, een onbekende. Wij weten niet, vanwaar hij gekomen | |
[pagina 109]
| |
is. Het is of de schrijver ons gebiedt hier niet naar te vorschen door zelf weinig belangstelling ervoor te toonen. Hij verdiept zich in enkele gissingen, waarop hij niet meer dan een weifelend antwoord wenscht te geven. Alle vóórgeschiedenis ontbreekt. Izaak, de onbekende zwerver, komt op zijn langen tocht eindelijk te staan ‘voor een landschap met bosch en weiden. Hij dwaalt door blauwe en roode boschbessenstruiken, door de witte zevensterren en de kleine varens; als hij hier en daar blijft staan en met een ijzer in den grond boort, vindt hij hier bladaarde en daar moerasgrond, bemest door de gevallen bladeren en rotte takken van duizend jaar lang. De man knikt: hier blijft hij; ja, dat zal hij doen; hier zal hij blijven. Twee dagen zwerft hij nog rond in den omtrek, maar 's avonds komt hij terug naar de berghelling’. Izaak zit het werken in merg en been. Hij is bijna een dagreis van het dichtstbij gelegen ‘menschenhuis’ verwijderd, maar hij trekt telkens naar het dorp om er de uitgeperste en gedroogde boomschors te verkoopen, en keert terug rijker dan hij ging: met meel, en spek, of een pan, of een spade, naar de plek die ‘van niemand was en nu van hem is’. En hij gevoelt, dat het leven ‘hem leeg zou zijn en niet voor hem geschikt, als hij niet een last op den rug droeg’. In de eenzaamheid groeit steeds sterker in hem het verlangen, - het verlangen naar de Vrouw. Zijn bestaan is niet gevuld: hij bewerkt zijn akker, zijn veestapel breidt zich uit, hij vergroot zijn stal, het wordt alles ruimer en rijker, - maar hij is alleen. Totdat zij komt. In den avond. ‘Een groot meisje met bruine oogen, zoo krachtig en grof; met groote, goede handen, met Lappenschoenen aan de voeten, ofschoon ze geen Lap was, en een kalfsleeren zak op den rug. Ze scheen vrij bejaard; minstens om en bij de dertig’. Zij lijkt hem schuw, aarzelend heeft ze langs de berghelling heen en weer gekruist, eer zij hem durft naderen, maar als zij zich eindelijk vertoont en een paar woorden met hem heeft gewisseld, overlegt de man, dat zij met opzet hierheen is gekomen, wetende dat hij hulp noodig heeft, en hij vraagt haar binnen te komen en wat rust te nemen in zijn woning. ‘Ze gingen de hut binnen en aten van haar proviand, en dronken van zijn geitemelk; toen kookten ze koffie, die ze in een varkensblaas bij zich had. Ze genoten van de koffie en gingen naar bed. 's Nachts begeerde hij haar, en zij gaf toe. Den volgenden morgen ging ze niet weg en dien heelen dag ook niet. Ze ging aan 't werk, melkte de geiten en schuurde de melkvaten met fijn zand en kreeg ze schoon. Ze ging nooit meer weg. Inger heette zij. Izaak heette hij’. Gelijk de man steeds dieper en breeder wortelt in den grond, dien hij zijn eigendom voelt, eén met den bodem, die zijn onvermoeide werkkracht beloont, hecht hij zich met lichaam en ziel aan de vrouw, die zijn hulpe is, de moeder wordt zijner kinderen, - en de moordenares van het pasgeboren dochtertje, dat evenals destijds de moeder met een misvormde lip ter wereld komt. In Izaak is de liefde gegroeid, vergroeid met het eigen wezen. Het komt niet bij hem op zich rekenschap te geven van zijn gevoelens. Als Inger haar straf heeft ondergaan en uit de stad terugkomt, beïnvloed door andere vrouwen, die zij in de naaikamer der gevangenis heeft leeren kennen, wat ‘deftiger’, en vooral zich bewust van haar bekoorlijkheid, nu de gespleten lip door een bewerking veranderd is in niet meer dan een roode streep, is in Izaak de liefde ongedeerd gebleven. In Inger woelen andere instincten, andere verlangens, - haar oogen hebben de groote stad gezien, er is een onrust in haar ontwaakt, een drang naar heftiger emotie, een zucht naar bewondering, die door Izaak kan worden begrepen noch bevredigd. Zijn gehechtheid blijft dezelfde, - hij behoort haar toe, evenals den grond, dien hij beploegt, - de stille, stoere werker in dienst der natuur. Het is een zeer bizonder werk, dat Knut Hamsun heeft geschreven, en dat mej. Meijboom op verdienstelijke wijze, waarbij het strenge Noorsche karakter behouden is gebleven, heeft vertaald. Ondanks den lijvigen omvang een boek van afgemeten woorden, onopgesmukt van stijl en van uitbeelding, bijwijlen grauw en donker en schier overhellend tot eentonigheid, gelijk de lange winter in het hooge Noorden, maar in zijn geheel een zeer merkwaardig boek, in soberheid sterk.
IDA HAAKMAN. | |
Van ongeweten levens. Brabantsche Schetsen en Novellen door Marie Gijsen. - Teulings' Uitgevers-Maatschappij, 's Hertogenbosch.De bekende Oostenrijksche schrijver Hermann Bahr heeft op de verzuchting van eenige jongeren, die de meening uitspraken, dat het heilig vuur van het litterair-scheppend talent in hen zou oplaaien, als zij slechts de boeien van het eng-begrensde bestaan konden verbreken en in de wijde wereld avontuur op avontuur beleven, hoofdschuddend geantwoord, dat er reizigers zijn, die terugkeeren uit verre landen, arm en leeg, als hadden hun oogen niets gezien, hun ziel niets ervaren, - en dat een wandelaar in de naaste omgeving zijner woning kan worden getroffen door de ranke silhouet van | |
[pagina 110]
| |
een dorpstoren tegen den avondhemel, door het lied van een laten vogel, door een bloem langs den stillen weg, - en thuiskomende zich rijker weet dan hij is uitgegaan. Dat het ware talent dus niet in de eerste plaats gestuwd behoeft te worden door de bruisende golven van den wereldstroom, maar dat het kan ontwaken en zich ontplooien onder de fijne aandoeningen van klein-alledaagsch gebeuren. Mits het hart gevoelig, mits de ziel ontvankelijk zij. Marie Gijsen bewijst de juistheid van deze bewering in den hierboven genoemden bundel. Zij heeft den cirkel van haar omgeving, of eerder van de omgeving, waarin de wezens zwoegen, die zij met zooveel liefde beschrijft, werkelijk niet wijd getrokken, en tòch, welk een rijkdom van sentiment, van mede-lijden en van uiterst subtiele opmerkingsgave spreekt uit deze eenvoudige verhalen, die niets anders ver-beelden dan het kommervolle bestaantje van eenige ruige bewoners der Brabantsche heide of van een armoedig gehucht, te onbeduidend om bij name te worden genoemd. Maar, bezien door het wijd-open venster van een warm hart, beschreven door een pen, die schift en schikt, en uit het simpele het waardevolle omhoog heft, krijgt heel dit kleine, beknopte gedoe, dat den onverschilligen voorbijganger grauw en onoogelijk toeschijnt, kleur en klank - en bovenal: kostbaren inhoud. De natuur, de streek, de menschen en hun taal, hoe eigen en vertrouwd zijn zij Marie Gijsen, en hoe scherp en vol liefde heeft zij geluisterd, zoodat de lezer, die alles van nabij doorvoelt en ziet, bijna vergeet, dat er een boek moest worden geschreven, om het zóó dicht tot hem te brengen. Dit is wel inderdaad de wandeling vlak bij huis, - en rijk de oogst, omdat het oog kon zien, het hart gevoelen, en het talent getuigen.
IDA HAAKMAN. | |
Een moderne historie, door Victor Hugo Wickström. Vert. van I. Abas; met een inleidend woord van H. Pierson. - (Uitgave Hollandia-Drukkerij Baarn, 1921).Ds. H. Pierson zegt in zijn voorwoord, sprekende van de bescherming, welke een oprecht geloof tegen de onkuischheid waarborgt: ‘Maar er zijn duizenden daar rondom, die wij gaarne zouden beschermen tegen de gevolgen van een verkeerd gedrag, opdat ook hun vrouwen en kinderen hen niet eenmaal vloeken’. Het is waar, dat godsdienst voor een slecht leven kan behoeden. Ik betwijfel echter of het doen nalaten van een slechte daad, alleen uit vrees, voldoende opvoedend werkt om sterke, moreel hoogstaande, rassen te verkrijgen. Walging en verzet, niet van buitenaf aangebracht, doch groeiend uit de vergeestelijking van het individu zelf, zoodat een sterke wil wordt ontwikkeld, die naar een hooger geestelijk leven streeft en die al wat laag is voor het individu zonder bevrediging doet zijn; dàt zijn de bondgenooten, die in den strijd tegen het kwaad kunnen helpen. Walging kan echter slechts ontstaan na verkregen volkomen kennis van het weerzinwekkende. Toelichtingen door medici, in den geest van de geschriften uitgegeven door de Nederlandsche Vereeniging tot bestrijding der geslachtsziekten, zouden voldoende zijn, mits de groote massa deze zou lezen, wat voorloopig nog niet te verwachten is. En toch is het de groote massa, die het verschrikkelijke moet ondergaan: kijken, zien, weten. Om dan, na begrepen te hebben, er aan mede te werken de komende geslachten te redden. Die groote massa wordt het zekerst bereikt door het boek, dat zij graag leest: den roman. De kunstenaar, hij die het felst en het innigst het leven rond hem waarneemt en tot zijn eigen levensader maakt, hij zal ons de smarten en nooden der menschen toonen, zonder conventioneel voorbehoud, eerlijk en waar. Ook de lijdende mensch is schoon. Tot zelfs de ziel van een aan zonde verknochten mensch, kan ons - door onze deernis heen - haar zoeken naar licht en schoonheid verraden; zoeken, waarvoor de rechte weg niet was gewezen. In afwachting van fijnere werken op dit gebied, aanvaarden we alvast dankbaar het hier geboden boekje. Het bevat het eenvoudig verhaal van een reine, onwetende jonge vrouw, en een man, die zich aanvankelijk als een ploert doet kennen. De schrijver heeft bewezen elke nuanceering in de ziel van zoo iemand te kennen. De trotsche leeuw, die alles dacht neer te halen, dienstbaar te maken aan zijn lusten, tot zelfs het reinste, schoonste, dat er in het leven is;... die leeuw kruipt ten slotte, niet meer in staat rechtop te gaan, zoo zwaar valt hem de walging voor zichzelf. En door die walging heen, als een vlammende pijl in een nacht van duisternis, is er zijn onbedwingbaar verlangen naar het reine, waarvan hij de schoonheid volop ziet, nu het te laat is. Ds. Pierson heeft gelijk: men móet het lezen. De mensch is niet slecht, maar hij is lijdend. En mèt Strindberg kunnen we zeggen: ‘Engelen zijn het niet, doch 't is jammer van hen!’
JEANNE VEEN. | |
[pagina 111]
| |
De hooge molen. Roman door Karl Gjellerup. Geautoriseerde vertaling van Dorothee Buys. - (Uitgegeven door J. Philip Kruseman, Den Haag).‘Ich sehe nichts als einen schwarzen Pudel...’
En toch, hoe eenvoudig het verhaal ook zij, ‘Mir scheint es, dasz er magisch leise Schlingen
zu künft'gem Band um unsre Füsze zieht’.
De oude alchimisten, zoekend naar den steen der wijzen, de stof, òf enkelvoudig òf samengesteld, die oorzaak was van het leven, en die, vermocht zij door menschen gekend en gebruikt te worden, - wie wist? - een voortduren van de stof in de eenmaal opgewekte levensverschijning zou bevorderen, hebben door hun vergeefsche pogingen den geest gericht op de materie, die in voortdurend wisselende verschijningsvormen zich openbaart. Maar de eenmaal ontwaakte entelechie blijft ook hierbij niet stilstaan. Indien uit het uranium kan worden afgezonderd dàtgene, wat het meest doordringende licht voortbrengt, terwijl dit in afgescheiden toestand, althans eenigen tijd zijn straling behoudt, op welken grond zouden wij dan het recht putten te beweren, dat het onzin is, te gelooven, dat er van de stofcombinatie: mensch, door een of andere chemisch ingrijpende verandering, zich iets zou kunnen afzonderen, dat juist de grootste kracht der entelechie zou bevatten? Waarom zou het onmogelijk zijn, dat zich dit langs voor ons nu nog onbekende banen zou richten, werwaarts de wil, - die in het nauwst verband met de entelechie staat - het zich zou doen verplaatsen? Zijn de molenaar van de Hooge-Molen, wiens stervende vrouw hem zijn toekomstige bruid aanwijst, door in het stervensuur op haar raam te kloppen, en de dienstmeid Lize, de ‘Heks’ van den molen, met haar kat Pilatus, die zich waarschuwend kromt voor haar voeten, als zij, op dien noodlottigen laatsten avond, als verloofde van den molenaar, de molentrappen gaat bestijgen naar de plaats waar zij later, tezamen met den knecht, door den molenaar - wiens handen, zich tegen zijn wil klemmend om den zwaren stang, den persbalk in beweging brengen - wordt platgeperst, ... zijn ze tesamen voor ons geen symbolen eener naderende wetenschap, sterk genoeg om in den loop der tijden, een uit wetenschap en geloof beide, ontstane strooming te verwekken?
Onbevreesd voor de ‘Bewundrung von Kindern und Affen’, voor den lach der oppervlakkigen, heeft Karl Gjellerup vanuit zijn innerlijkst wezen gebeeld.
JEANNE VEEN. | |
De ondergang van de Bokelhoeve, door Nathanaël Jünger. Vertaling van Jacq E.v.d. Waals. - ('s-Gravenhage, D.A. Daamen).Een boek van fatalisme. De tragische titel is als een vlag, die de soort der lading vermoeden doet. Het verhaal speelt zich af op de Lüneburgerheide, waar 't fatalisme den bewoners in 't bloed zit. Joost Bokelman, de robuste, oerconservatieve boer van de Bokelhoeve heeft maar één zoon, die helaas! van 's moeders zijde een buitengewoon muzikalen aanleg erfde. Met dezen simpelen opzet van 't verhaal is de groote lijn van 't noodlot aangegeven. Bokelman is boer naar lichaam en naar ziel, tot in alle vezelen van zijn oerkrachtige existentie. En 't is voor hem als een Wet van Meden en Perzen dat zijn eenige zoon Jozua hem straks zal opvolgen, welke wet hij volgenderwijze belicht: als mijn jongen schoolmeester (dat was tevens daar de organist!) had moeten worden, dan zou de Heer, onze God hem niet op een boerderij hebben laten geboren worden, en dan nog wel als eenige zoon. Tegen de natuur in te gaan is zonde en schande. Je stamt van mij af en ik stam van een boer af, en je grootvader eveneens en zoo tot in de vorige eeuw toe. En je moeder is een echte boerenvrouw geweest. En zoo is, naar het mij voorkomt, ook jou natuur die van een boer. En daar blijf ik bij, zoolang als ik leef. Ben ik eenmaal dood, dan kun je doen, wat je wilt en wat je geschikt voorkomt. De lust om muziek te maken heb je alleen aan je peten te danken; die zal zoo langzamerhand wel bij je vergaan. Wees daar maar niet bang voor, jongen. Aldus de confessie van vader aan Jozua, als deze nog altijd blijft bij zijn aspiraties. Maar die confessie is al verzacht, vermurwd door een harden slag van 't lot: Joost Bokelman had zijn vrouw verloren. En tijdens haar leven, toen Jozua in jeugdigen overmoed zijn vader's idealen met de zijne kwam dwarsboomen, had de boer die confessie er in willen beuken bij den jongen, die ten slotte om zijns moeders wil had berust en boer beloofde te blijven. Het droeve eind is dan, dat de zoon, het offer brengend van zijn muzikale aspiratie's, tevens ook ondergaat, want tengevolge van zijn trouwe plichtsbetrachting in 't boerenbedrijf wordt hij ziek en sterft. Dan is de boer, Joost Bokelman, gebroken onder dezen noodlotsslag. Trouwen voor de tweede maal om nog kans te hebben een opvolger in het ‘bedrijf’ te verwekken, had Bokelman, het fatum vreezend, niet aangedurfd. En zoo eindigt het verhaal met den ondergang der Bokelhoeve, die naar de gewoonte dier streek, nu de boer kinderloos sterven zou, aan de zending werd vermaakt. Naast de genoemde hoofdfiguren van het boek staan op het tweede plan: de dominé met zijn | |
[pagina 112]
| |
dochter, welke laatste vooral meedraagt den last der tragiek (ze zou met Jozua trouwen) en de dokter, die in het verhaal relief van humor brengt door zijn nog al ongezouten geestigheden. Knap in elkaar gezet, met veel ‘locale kleur’ gepenseeld, werd dit boek niet psychologisch-overtuigend. De vader, robuste, eigenzinnige stijfkop, is als de personificatie van het fatum; die met grove vuist neerbeukt wat in den jongen met muzikaal-genialen aanleg omhoog wil. De tendenz ligt er te dik op; zoodat we b.v. telkens 's auteurs plechtig áangezicht zien opduiken uit het verhaal om zijn figuren gewichtig-profetisch een ‘wee u, wee u’, toe te roepen. Zoo iets wijst op een te kort aan kracht om de tragiek organisch uit den bodem der conceptie te doen opgroeien. Er is eerst een aardige stijging in 't verhaal, die de aandacht spant, maar de schrijver weidt te veeluit en de geweldige tragiek, die bedoeld werd, wordt romantisch-onreëel, zoodat de boer tot 'n soort halfgod uitgroeit, in wiens schaduw onwerkelijk vervagen èn zijn nobele vrouw (hoe ter wereld kwam hij aan zoo iets fijns!) én zijn geniale zoon. Een echt Duitsche sfeer ademt dit boek, in 't religieuze gemeenzaam-gemoedelijk, zoodat de dominé de stervende boerenvrouw de groeten meegeeft naar 't Jenseits als ging ze een snoepreisje maken. De auteur moet zelf een ietwat naïefgemütlich mensch zijn, die het inderdaad een kranige zet vindt van een predikant, als deze aan een ‘verwaanden stedeling’, zich bij dien pastor beklagend over een bijna vijfurigen preekdienst, toevoegt: ‘Die kan het nog niet eens vier korte uren in de kerk uithouden, hoe zal hij het dan eens in de eeuwigheid kunnen uithouden, waar immers de geheele hemel een groote kerk is’. Hier is dan toch zeker de ietwat arrogante theologie-van-de-Lüneburgerheide aan 't woord, ‘vier korte uren’ slechts aan één stuk door. Zij ziet den hemel zelfs ‘kerkelijk gekleurd’ in naieve beperktheid van horizon. Enfin, ik vind toch wel, dat Jünger knap vertellen kan. Dat vond Jacq v.d. Waals zeker ook en daarom vertaalde ze, voor de tweede maal meen ik, een werk van hem. A. WAPENAAR. | |
De stem van het geweten, door Hall Caine. Geautoriseerde uitgave; vertaald door G.W. Elberts. - (Uitgave A.W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, Leiden).Het is bijna een aanvulling van: The Woman thou gavest me. Dáár de gevolgen van de zonde bij de vrouw, hiér diezelfde gevolgen bij den man. Doch hoeveel sterker is dit laatste werk! Hoeveel meer kennis van den invloed van milieu en omstandigheden op het zich vormen van een overtuiging bij den mensch! Waar, in The Woman thou gavest me, de religie oorzaak wordt van een maatschappelijk kwaad, n.l. het bestempelen van koppelarij tot onverbreekbaar en heilig verbond, daar wordt in The master of man (De stem van het geweten) het kwaad bewerkt door overdreven plichts- en eergevoel. En we hebben hier te doen met een zeer nauwkeurig uitgewerkt geval van auto-suggestie. De zoon van den deemster heeft in een oogenblik van bijna niet te weerstane verleiding ‘de zonde’ bedreven met 'n meisje, dat hij niet lief heeft en dat niet bij hem past. Zijn eergevoel dicteert hem nu den verder te volgen weg: het meisje trouwen ten koste van zijn levensgeluk, ten koste van het geluk van het meisje dat hij liefheeft en dat zijn liefde beantwoordt, en ten koste van heel zijn familie. Zoo zien we ons voor het vraagstuk geplaatst: welke waarde heeft een dergelijk eer- en plichtsgevoel? Hoe schoon ook op zichzelf zal het in verhouding tot de aangerichte moreele schade slechts blijken te zijn wat bemantelde hoogmoed en zucht tot uitblinken. Dat Hall Caine die hoogmoed erin heeft willen voelen en weergeven blijkt voldoende uit de zucht tot zelfvernedering welke bij den schuldige richtsnoer is tot verscheidene daden. Hij moet zich overtuigd houden, dat plichtsgevoel en niets anders hem drijft steeds de eene zonde met een zwaardere goed te maken. En in het onbewust verlangen daaraan houvast te hebben, grijpt hij naar het voornaamste middel om hoogmoed niet te zien: zelfkwelling, zelfvernedering. Het kwaad door hem in zijn omgeving berokkend moet hij goed maken en slechts de uiterste vernedering kan hem daartoe in staat stellen. Hij redt één van zijn slachtoffers door een ander diep ongelukkig en ellendig te maken. De maalstroom, door milieu en omstandigheden zijn leven beïnvloedend, heeft hij te doorstaan; en aan het eind volgt in de uiterste vernedering: de geestelijke verlossing, het eindelijk vrijworden uit den greep der conventie. Een uittreksel geef ik liever niet. Men leze het werk en late zich niet afschrikken door den omvang. De uitgave is uitstekend verzorgd en de overzetting doet ons nergens het ‘vertaald zijn’ voelen.
JEANNE VEEN. | |
DiversenDe tooverspiegel; de psychologische beteekenis van zekere visioenen, door Dr. A.F. Meyer; ‘Uit Zenuw- en Zieleleven’, Serie VI, No. 6. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1921, f 0.60).Een domme, moderne gemeenplaats wil beweren | |
[pagina t.o. 112]
| |
dat de studie, welke onze tijdgenooten maken van zgn. ‘bovennatuurlijke’ verschijnselen, een bewijs beteekent van een opbloei der mystiek. Men verliest daarbij echter geheel uit het oog, dat die bestudeering integendeel op zulke wetenschappelijke gronden rust, dat hier veeleer een uiting in mag gezien worden van een gezond streven, om aan de misbruiken der gevoelsmystiek een einde te stellen, juist door die nuchtere, wetenschappelijke behandeling van ‘vreemdsoortige’ verschijnselen, en die daardoor terug te brengen tot het gebied van het menschelijk-contrôleerbare. De pogingen door de metapsychici aangewend om aan te toonen, dat de geheimen, welke sommigen ingewijden eigen werden, ons allen bekend kunnen worden wanneer wij over voldoende verstandelijke gaven beschikken, beschouwen wij als een toe te juichen trachten, om het bijgeloof en het scepticisme - beide polen der bekrompen gemakzucht - van hun onwaardige en sociaal zoo verderfelijke voetstukken af te werpen. Dáárom bewijzen werken over droomverklaring, telepathie, visioenen en wat dies meer zij de menschheid goede diensten, omdat zij er toe bijdragen, de tegennatuurlijke fictie van het ‘on’-of ‘boven’ natuurlijke te niet te doen en te concludeeren - een waarheid als een koe, waarheid, welke men beter deed, niet zoo halsstarrig in de practijk te logenstraffen: dat er niets... buiten de Natuur bestaat. Daarom ook dient men uitgaven als de Proceedings (van de ‘Soc. for Psych. Research’) of bescheidener series als die van de Hollandia-Drukkerij, door ernstige mannen geschreven, aan te moedigen en te verspreiden. Dit deeltje brengt een interessante beschouwing over den ‘tooverspiegel’ (naïef woord!) waarin een ‘ziener’, zijn eigen gedachten concentreerendGa naar voetnoot1), sommige visioenen kan zien, die voor den wakenden toestand zijn, wat de droom is voor den slaap. De subconsciente waarde van het ‘vergeten’ en het systeem van verklaring dezer ‘wakende droomen’ toonen ons in Meyer een adept van Freud's principen. Visioenen, het verleden of het heden betreffende, schrijft hij aan de functie van het onderbewustzijn toe; betrouwbaarheid van die welke de toekomst zouden voorspellen, trekt hij in twijfel. De kennis der toekomst brengt hij (evenals Maeterlinck bv.) terug tot de bekwaamheid, (en de gelegenheid), logische gevolgtrekkingen te maken, afgaande op antecedenten, in het bewustzijn òf het onderbewustzijn opgenomen en welker aaneenschakeling in de werkelijkheid met de aaneenschakeling in den denkenden geest parallel gaat. Het boekje maakt een goeden indruk. Schrijver is, bij alle onderzoekingen, op zijn hoede, en tracht voortdurend (onopzettelijke) steeds onbetrouwbare ficties duidelijk van de nuchtere feiten gescheiden te houden. Als algemeene conclusie zegt hij, ‘dat de beelden in den tooverspiegel producten zijn van den geest van den ziener; ze zijn òf de reproductie van iets dat hij aanschouwde, òf de symboliseering van iets, wat in zijn gemoedsleven zich afspeelt’ (p. 35).
MARTIN PERMYS.
Wegens vacantie van de Redactie ditmaal geen tijdschriften-overzicht. |
|