Den Gulden Winckel. Jaargang 21
(1922)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
BoekenschouwLetterkunde; biographieLodewijk van Deyssel, door P.H. Ritter Jr. - (Hollandia-Drukkerij, Baarn. 1921).Mr. P.H. Ritter's studie kenden we grootendeels uit een nu uitgeputte brochure der reeks ‘Mannen en Vrouwen van Beteekenis’; 't verheugt er ons niet te minder om dezen herzienen druk te kunnen herlezen
Lodewijk van Deyssel (Portret uit vroeger jaren)
in de nieuwe, goed-verzorgde editie van de Hollandia-drukkerij. Want deze studie is een der diepgaandste, fijnzinnigste en onbevangenste ontledingen welke over Van Deyssel's veel gecommentarieerd werk in het licht zijn gezonden. Een uitmuntend essay, dat, al het anecdotische en biografische verwaarloozend, doordringt tot aan de kern van Van Deyssel's psychischwezen en - zonder een didaktisch-alwetenden schijn aan te nemen en aan alle pedanterie verzakend - een heel levendige en geestelijk goed-gestoffeerde schets van een stuk onzer literaire geschiedenis verstrekt. Mr. Ritter heeft de wijze voorzorg genomen ons in zijn eerste hoofdstuk in te lichten over wat het doel van zijn beknopt geschrift is, en meteen over zijn opvatting van de letterkundige kritiek: een karakteristiek van geest en leer eens belangrijken tijdgenoots te geven, een plaatsbepaling van zijn werk en invloed in de huidige beschaving. Dit is geen klein-analystische, het door een werk geteekend tapijt uitpluizende kritiek, dóór en door ‘literair’, in de minder gunstige beteekenis van het woord, of ‘livresk’; maar wel een synthetische greep, een proeve om in het geheele, innig-samenhangende en toch uiteenloopende werk van een zoo denkend en bespiegelend Meester als Van Deyssel diens verschillende boeken te situeeren; om van zijn denken en voelen de essens samen te vatten in heel treffende en wezenlijk kenschetsende identiteitsbeelden; om hem daarna met zijn aldus omlijnde en bepaalde persoonlijkheid op zijn beurt te rangschikken in de algemeene beschaving van den tijd, in de evolutie van onze cultuurgeschiedenis. En deze kritiek is voorwaar de voor ons vruchtbaarste, de voor den essayist moeilijkste en verdienstelijkste.... wanneer hij er althans in slaagt om, aan deze methode getrouw, een tijdsbeeld tot overtuigend leven te wekken. Zulks is met Ritter's Lodewijk van Deyssel voorzeker het geval... Laten anderen nu hun kleinkritiek blijven uitoefenen, in het net van de woordkunst gevangen, binnen de geluidelooze kamers, waar ze met hunne brillen en lensen zitten te turen op elk der facetten van den te keuren schittersteen, kostbaar diamant of gewoon glas; terwijl ze, bijzichtig gebogen over het kleinood, den drang van dezen woelenden tijd vergeten, en niet voldoen aan het ongeduld en de nieuwsgierigheid van wie hun meening opvangen wil - ook Van Deyssel schreef dergelijke fijne stiptheidskritiek, naast zijne als bergruggen rythmisch-uit-deinende en panoramisch strak-gespannen en open-liggende proza-beschouwingen -. Ondertusschen voert een synthetische kritiek als deze van Mr. Ritter ons bij de hand naar een hoogeren uitkijk op; waar we heel wat breeder vergezichten zich zien ontvouwen, in vaster en geleidelijker ordening van ruimten en plannen, heuvel aan | |
[pagina 11]
| |
heuvel, dal aan dal, met het zilveren lint ertusschen van deze geestelijke eenheid, welke als een rivier slingert, traag maar zeker, glad en effen overal, in de hoogte als in de laagte, terwijl de vloed rustig vordert en alle landschappen tesamenhoudt en onderling verbindt. Het werk van Mr. Ritter is dus zeer overzichtelijk.... Ik wil vooreerst wijzen op de voortreffelijke bladzijden waar Ritter de filiatie beschrijft, bestaand tusschen den nochtans zoo weinig aan vreemde invloeden en volgelingschap onderworpen Van Deyssel en zijn vader, den ouden Thijm, zijn geestelijken vader in volle waarheid, mag hij ook zijn natuurlijke vader zijn. ‘De overeenstemming in geestesaanleg tusschen den ouden en den jongen Thijm is daarom moeilijk te vinden door een aanvankelijk beschouwen, wijl vóór alles de tegenstelling tusschen vader en zoon wordt waargenomen; in het heftiger temperament en in het algemeener karakter van het esthetisch vermogen bij den laatste. Wat in den ouden Thijm een minnelijk betrachten der Schoonheid was in leven en werk, is in den jongen Thijm tot hijgen en snakken en worstelen om de Schoonheid aangezet enz’. Deze parallel werkt Ritter verder met veel vernuft uit, zonder overdrijving of opzettelijkheid. Een ander punt waarop Ritter het licht van een helder kritisch inzicht laat vallen, is de verhouding van Van Deyssel tot de Nieuwe-Gids-beweging (hoofdstuk IV) waar hij het tot de bedoeling van ‘De Nieuwe Gids’ rekent de verschillende maatschappelijke, staatkundige of godsdienstige overtuigingen van den tijd als modulatiën te zien van wat hij in zijn algemeenheid meende te begrijpen - het leven zelf; ‘zoodat hij niets beters wilde en kon dan de psychische ervaring van het leven te vertolken, in haar verschillende individueele schakeeringen’. Dit begrip der crvaren kunst, gesteld door de beweging van '80, a priori erkend, vond in Thijm den hartstochtelijksten verdediger. En dat we hiermede al heel wat van het naturalisme verwijderd zijn - op het oogenblik zelf dat Van Deyssel voor deze theorie met zooveel gloed en hardnekkigheid in het krijt trad - zal wel niemand loochenen, die dieper blikt dan den schijn. Ik geloof integendeel dat geen werk door zijn eigen aard en strekking meer anti-naturalistisch kan zijn dan Van Deyssel's oeuvre, en gaarne neem ik deze gelegenheid te baat, nu ik over een aan Van Deyssel gewijd boekje heb te schrijven, om in Van Deyssel heel wat anders en heel wat méér te huldigen dan den man van de naturalistische periode of den man van de Nieuwe Gidsliteratuur. Hij mag zich deerlijk hebben bedrogen, waar hij, dezen laatsten tijd, over enkele der allermodernste uitingen van literatuur en kunst zich heeft uitgelaten, zijn sensitivistisch en dynamistisch werk behoort toch meer dezen nieuwen tijd toe, dan een voorbije periode. Van Deyssel en Gorter zullen eerstdaags, wanneer de eerste troebelheid van onze nieuwere inzichten en strevingen zal opgeklaard zijn, als voorgangers en baanbrekers worden gehuldigd, minder door De Nieuwe-Gids-volgelingen, dan door wie andere wegen op willen. Ik verzeker u, dat onze opkomende, expressionistische en dadaïstische jeugd, rechtvaardigheidshalve, eens tot deze twee bronnen terug zal keeren, om op den bodem ervan op te rapen wat sinds dertig, veertig jaar ons tegenblinkt, zonder dat we verder hebben gekeken dan het bevallig, toch raadselachtig spiegelbeeld dat ons tegenlachte wanneer we ons in een te eenzelvige contemplatie bukten over deze spiegels. Ik betreur dat Mr. Ritter deze toekomst-waarde van Lodewijk van Deyssel niet schijnt te hebben ingezien en daarover dus ook niet heeft kunnen uitweiden. Met overvloed van reden en recht bevecht hij wie beweert dat theorie en kunst zich bij Van Deyssel in den loop zijns levens principieel zouden hebben gewijzigd. Dat Thijm de naturalistische theorieën of de naturalistische kunst zou hebben afgezworen, lijkt ons des te meer bezijden de waarheid, daar we nooit aan zijn ‘naturalisme’ hebben geloofd. Ik ga hierin verder dan Mr. Ritter, die wel wil aannemen dat Thijm ‘de naturalistische theorieën, zooals ze door Zola verkondigd zijn, nimmer heeft aangehangen’ (zie Ritter's bewijsvoering in cap. VI) doch die nog niet schijnt te beseffen dat diens eigen oeuvre er vijandig tegenover staat, in de oppositie. Mr. Ritter's ontleding is hier weder heel scherp en spitsvondig, al schiet het haar op een bepaald oogenblik te kort aan moderner inzicht. Ik noem ‘moderner inzicht’ een beoordeelen van den ‘Nieuwen Gids’, het naturalisme, het symbolisme enz., van een ander standpunt uit dan het objectief zich inleven in deze bewegingen, dan het ontleden van hunne meesterwerken, dan het luisteren naar hunne theoriciens, enz., altijd in de stemming van dien tijd; doch een terugblikken van de retrospectieve hoogte af, aan de verdere bocht des wegs waarover we gedurig vooruitschrijden, met al wat we in dezen tijd als contemporainer kritisch materiaal tot onze beschikking moeten hebben.... Beter nog zijn de bladzijden (cap IX) door Ritter gewijd aan het ‘onderbewustzijn’: aan de tegenstelling welke er bestond tusschen het uitwendig observeerend naturalisme en de origineele, scheppende phantasie, waarnaar Van Deyssel streefde met al wat er in hem lag aan impressie en sensatie, tot de bereikenis van de rythmen der ziel en het geheime leven der dingen. Observatie, zelfs impressie zijn verouderde middelen; door de sensatie staat Van Deyssel allerdichtst bij de modernste literatuur. | |
[pagina 12]
| |
Zoo zijn er tal van voortreffelijke, raak-verklarende bladzijden in dit essay. Zijn enkele meeningen te eenzijdig - als Ritter's bewering: ‘Van Deyssel is een statische geen dynamische natuur’; als zijn conclusie die te veel de uiting is van het tusschengeslacht, dat tusschen den ‘Nieuwen Gids’ en de nu opkomende generatie werkte en dacht, terwijl dit jongste geslacht in aangroei over Van Deyssel waarschijnlijk anders zal oordeelen, naar
Lodewijk van Deyssel Naar een portret van J.H. Haverman
ik reeds aanmerkte - over het geheel is deze studie een bizonder gaaf en logisch, zuiver en vast, daarbij toch gevoelig essay. Gelijk we er ons eenige méer zouden toewenschen, over de verschillende voormannen van dezen tijd (en waarom zou de heer Ritter deze voor hem zoo geschikte taak niet verder volvoeren?) Deze vernuftige kritiek laat zich vlot en aangenaam lezen. Ten eerste omdat ze zoo onpretentieus is geschreven, uit lust en overtuiging, en door een man die het leven concreet en echt in beelden ziet en het met vibrante gevoeligheid ondergaat; zonder nochtans toe te laten dat zijn speelsche en levendige impulsen zouden schaden aan zijn geestelijke tucht. De draad welke door dit boekje loopt is niet strak doch ook niet verward of vlottend; hij volgt in natuurlijke golving de curven van een reeks verkwikkelijke en verscheiden levenstafereelen. Ten tweede, omdat ze heel sierlijk geschreven is, met iets van die aristocratische losheid en die beminnelijke elegantie welke den stijl van Mr. Ritter karakteriseeren. Dit boekje is in waarheid - èn door den auteur over wien het handelt, èn door den auteur door wien het is geschreven - een belangwekkend, want ernstig en voornaam cultuurbeeld van het nieuwe Holland.
ANDRE DE RIDDER. | |
Lodewijk van Deyssel. Een samenvattende studie door Benno J. Stokvis. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon [1921]).Gelijktijdig met de in dit nummer uitvoerig besproken herziene uitgave van Mr. P.H. Ritters boekje over van Deyssel is het geschrift van den heer Stokvis de lezerswereld ingegaan. Wel een bewijs dat, hoezeer men de tachtiger-beweging ook als ‘afgedaan’ beschouwt in de kringen der jongeren (en tot op zekere hoogte terecht), er voor de representatieve figuren dier beweging belangstelling blijft bestaan, we zouden zelfs durven beweren: de belangstelling eerst thans recht ontwaaktGa naar voetnoot1). Critische belangstelling was er tot nu toe te weinig. Critische belangstelling kàn voor een geestelijke beweging ook dàn eerst ontstaan, wanneer die beweging als zoodanig ‘haar tijd gehad heeft’. Na de ongecontroleerde geestdrift van hen die onmiddellijk met en uit zoo'n beweging leven (stel u geestdrift voor die gecontroleerd zou zijn!) de behoefte aan rustige bezinning. Bezinning nu is nimmer van geestdrift verlaten; deze is er in opgenomen als de motorische kracht die de liefdevolle concentratie mogelijk maakt. Concentratie, synthese, na het dronken zich verliezen langs de vele verrukkende paden van den toovertuin der zinnen. De jongeren hebben zich aan de beweging van '80 verloren; zij moeten zich aan die beweging hervinden eveneens. Ging Ritter (en b.v. ook in zekere mate Frans Coenen met zijn Studies in ‘Groot Nederland’) vóor, de heer Stokvis volgt op zijne wijze. Ook hij ‘vat samen’, doch slechts in dezen beperkten zin, dat hij groepeert. Daarmee plaatst zich zijn boekje op een lager plan dan dat van Ritter; hoewel het relatief van niet minder belang is. Komt zijn schrijver zelf aan de eigenlijke ‘bezinning’ niet toe - hij begint bij het begin en dit is zijn groote verdienste. Stokvis heeft noodzakelijken, ondankbaren voorarbeid verricht; het veel en velerlei van van | |
[pagina 13]
| |
Deyssels scheppen tracht hij overzichtelijk te ordenen. Indien bij iemand dan is dit bij van Deyssel noodig, want zoo al geen ander in den grond zich zelf zóó gelijk gebleven is als juist deze ‘grootmeester van het nieuwe hollandsche proza’, geen ook wiens genie in zoovele facetten schittert en straalt als het zijne; hij wiens critiek van lyrisch-algemeen langs den omweg van de analyse toch weder synthetisch wordt op een andere wijs; de kunstenaar die theoretisch de gewaarwording in vier soorten verdeelde: de Observatie, de Impressie, de Sensatie en de Extaze, en in zijn proza deze onderscheidingen practisch demonstreerde; de schrijver die zich de luxe van verschillende stijlen veroorloofde, tot den journalistieken toe. De heer Stokvis verdeelt zijn stof als volgt: Na een Inleiding wijdt hij een hoofdstuk aan het geslacht Alberdingk Thijm, waaruit blijkt welk een echt schrijvers-geslacht de familie Thijm van ouds her geweest is: grootvader, ooms, vader, zuster en broers, allen waren min of meer verdienstelijke penvoerders over wie enkele bizonderheden hier worden medegedeeld. Daarna een hoofdstuk over van Deyssels jeugd en de eerste, bekendste, periode in zijn scheppen (1880-'89), welke periode wordt afgesloten met ‘De Kleine Republiek’. De tweede periode stelt de heer Stokvis te loopen tusschen 1889 en 1893, een tijdvak van overgang, waarin van Deyssel zich van 't naturalisme begint te verwijderen, hij naast Ruusbroec en Böhme de Heilige Teresia en Maeterlinck leest. Zijn geest keerde zich tot het absolutisme der beginsellooze levensbeschouwing; zijn gephilosopheer wilde overigens ‘niet anders zijn, dan een behagelijk vaag geliefhebber in gevoelswijsbegeerte’ (Verz. Opst. Bd. III blz. 284). Het is de tijd waarin de anti-socialistische neigingen zich uiten. In zijn critiek wordt de analyse overheerschend. De derde periode (Hoofdstuk IV) laat Stokvis beginnen met Thijms vestiging te Baarn, ‘een periode van geestelijk tot rust komen’, den tijd waarin het schoone en edel-bezadigde Tot een Levensleer ontstond en het ernstige, diep-menschelijke Zondag-ochtend; waarin v.D. een poging doet om Maeterlinck's mystiek in begrippen om te zetten en zijn critiek eveneens tot vastere vormen groeit. De verhouding waarin lyriek en analyse optraden wordt een andere. In deze periode vallen o.m. de ‘Adriaantjes’, de Rembrandtstudies en Frank Rozelaar. Groote veranderingen waren in van Deyssels waardeeringen getreden. Over den eenmaal hartstochtelijk vereerden Zola worden korte, afbrekende notities gepubliceerd. Stokvis bestrijdt Prinsen, die in deze notities ‘een idiote aanstellerij’ ziet; hij schrijft de publicatie ervan toe aan v. Deyssels groote waarheidsliefde. Afdoend schijnt mij de, ook door Stokvis geciteerde, verklaring die v.D. zelf ervan geeft. ‘Het misverstand in mijn vroegere waardeering van Zola’. schrijft hij in den 11en bundel der Verzamelde Opstellen (blz. 237) ‘is geweest dat ik mijn gedachte, die door de lektuur ontstond, voor den direkten indruk of afdruk van het gelezene in mijn geest heb gehouden’. v.D. ziet eer een natuurlijken groei dan een tegenstelling in zijn tweeërlei oordeel over Zola. ‘In haar soort’ bleef hij de kunst van Zola ‘absoluut voortreffelijk’ vinden en de soort zelf kenschetst hij als ‘relatief voortreffelijk’. Met een kort resumé van hetgeen van Deyssel publiceerde in den aanvang van wat men dan zijn vierde periode zou kunnen noemen (1918-1921) en een slothoofdstuk waarin nog eens op het ‘einheitliche’ in van Deyssels geheele oeuvre gewezen wordt, eindigt de schrijver zijn boekje. Ik heb in deze beknopte aankondiging er slechts een zeer onvolkomen indruk van kunnen geven, genoeg echter om het oriënteerend karakter te doen uitkomen. Aan de studie van van Deyssels werken ga voortaan de lezing van dit boekje vooraf. Mijn bezwaar - om dit nog even kort te formuleeren - is dat het te weinig critisch verantwoord is. Stokvis levert alles eerder dan een dorren compilatie-arbeid; wat hij schrijft heeft hij blijkbaar doorleefd en doordacht en zijn uitspraken zal hij voor zich zelf ook wel voldoende gemotiveerd achten. Dit nu is echter niet genoeg. Het is b.v. niet genoeg om in een dergelijk boekje dat niet uitsluitend een naar het uiterlijk samenvattende beteekenis wil hebben, van ‘Een Liefde’ te getuigen dat het ‘een van de schoonste boeken is die in onze literatuur geschreven zijn’ (blz. 40). ‘Een der merkwaardigste boeken’ had in dit verband desnoods een nadere toelichting kunnen ontberen; ‘een der schoonste boeken’ kan ons zoo, zonder meer, even weinig bevredigen als de qualificaties ‘edel-bezadigd’ (voor Tot een Levensleer), ‘diep-menschelijk’ (voor Zondag-ochtend) en zoo voorts. Ziehier waardeeringen die aan een eigenlijk waardeeren nog niet toe zijn. Maar als gezegd, over 't geheel valt Stokvis' arbeid te prijzen. Zijn geschrift vinde in de reeds zoo uitgebreide van Deyssel-literatuur een eigen plaats.
G.v.E. | |
[pagina 14]
| |
gedachte en het onbeschrijfelijk krachtige fluïde, dat het sterkste is tusschen gelijkgestemde naturen en de zielen in nauw contact brengt. Het treft ons onmiddellijk, dat Tolstoi door Romain Rolland en de jeugdgroep, waartoe deze behoorde, - het was omstreeks 1886 en de eerste vertalingen van den Russischen schrijver hadden juist in Frankrijk het licht gezien, - niet alleen beschouwd werd als een groot kunstenaar, bewonderd en geliefd om de uitingen van zijn talent, maar dat bijna al deze jongeren, hoe verschillend ook van aard en van opvatting, zich één gevoelden in hun vereering voor deze forsche, nieuwe stem uit Oostelijke verten. Het was als een poort, die zich onverwacht opende op het heelal, - als een oplichting van nieuwe horizonnen, als een openbaring van het machtige Leven met zijn duistere roerselen en onvermoede verschieten. Het was geen ‘mode’, gelijk Romain Rolland doet uitkomen, - die hem en zijn vrienden dwong tot hooggestemde gevoelens voor den auteur van onverwant ras; zij stelden zich niet tevreden met louter bewondering voor het werk. ‘Wij leefden het zelf, het was het onze. Het was het onze door zijn gloeienden levenshartstocht, om de jeugd zijns harten. Het was het onze om zijn ironische ontgoocheling, zijn onmeedoogende helderziendheid, zijn verbijsterenden angst voor den dood. Het was het onze door zijn droombeelden van broederliefde en vrede onder de menschen’. (pag. 12). En met de vervoering, die zoo volkomen het eigendom is der jeugd, hadden zij Tolstoi lief in zijn gehéél. ‘Want instinctmatig voelden we, dat in dergelijke zielen alles in orde, alles verbonden is’. Romain Rolland geeft een zeer fijne en zeer uitvoerige levensbeschrijving van Tolstoi. De bespreking hiervan zou ons te ver voeren, wanneer wij in dit korte bestek de aandacht van den lezer wilden vestigen op de talrijke en merkwaardige bizonderheden, die de eminente schrijver van ‘Jean Christophe’ ons in zijn gedocumenteerd en met zooveel toewijding geschreven werk meedeelt. Hij geeft ons Tolstoi ten voeten uit, van kind tot aan den laatsten dag in hoogen ouderdom, - den mensch aan wien niets menschelijks vreemd was, den krachtige naar lichaam en geest, menigmaal struikelend, vallend, maar steeds zich verheffend, stijgend tot nieuwe hoogten, zoekend, wroetend, zich klemmend aan het geloof, dat hij verovert na strijd en loutering, - en dat hij en dat hem nooit meer loslaat. Het steunend, rotsvast geloof, dat hij in weinige en eenvoudige woorden aldus samenvat: ‘Ik geloof in Christus' leerstelling. Ik geloof, dat het geluk op aarde slechts mogelijk is, als alle menschen het zullen verwekken. Het heeft als hoeksteen de Bergrede, waarvan Tolstoi de essentieele leering tot vijf geboden terugbrengt: Wees niet driftig. Pleeg geen echtbreuk. Zweer niet. Weerstreef het kwaad niet door het kwaad. Wees niemands vijand’. Rolland gaat zeer ver in zijn vereering voor Tolstoi. Wat in onze oogen aan overdrijving grenst, - het tot in 't alleruiterst doorgevoerde altruïsme (zie b.v. pag. 158 over de liefde voor Herodes) heeft voor ons een fanatieke tint, - wordt door den biograaf als goddelijke reinheid uitgelegd. En al geeft hij toe, dat de grootsche denkbeelden een utopisch karakter dragen, tegelijkertijd ziet hij in Tolstoi den ‘grootste onzer kunstenaars’, en voelt hij zich zelf en zijn tijdgenooten begenadigd door de verschijning van deze machtige figuur, die hij beschouwt als den laatste der profeten.
De vertaling van het boek, dat in 1913 verscheen, is naar den zesden Franschen druk. Rolland schreef dus zijn werk vóór den wereldoorlog, dien Tolstoi (overleden 20 November 1910) niet beleefde. Rolland noemt Tolstoi's bestaan een ‘tragisch en roemrijk geheel, waaraan alle krachten des levens, alle deugden en ondeugden hadden deelgenomen. Alle ondeugden behoudens één enkele: de leugen’. Dat was het wild, dat hij onmeedoogend achtervolgde, dat hij opspeurde in zijn geheimste holen. Hoe zou zijn oordeel thàns zijn over wereld en menschdom? Met volle handen had hij het zaad uitgestrooid: van geloof, van oprechtheid en van onderlinge, allen-omvattende liefde. Maar gelijk Maxim Gorki zeide: ‘Hij zweeft te hoog boven Rusland’. Ondanks medelijden, zelfopoffering en een soberheid doorgevoerd tot ascetisme, was hij toch niet een der ‘moudjiks’, wier lot hij zoo vurig wenschte te verbeteren langs zijn weg, volgens zijn opvatting, naar zijn voorbeeld. Tot de ijle hoogten, waarin zijn geest kon leven, vermocht hij niet de massa te doen stijgen, welke, òf gekluisterd aan weelde en genot en hieruit voortspruitend eigenbelang, verre blijft van een immaterieele sfeer, - òf verstoken van alles, wat naar tastbaren rijkdom zweemt, meent dat slechts de bezitter gelukkig kan zijn, en dezen hartgrondig en onverzoenlijk verfoeit. Sterke karakters treffen door scherpe contrasten. Naast Tolstoi's bij het klimmen der jaren steeds toenemende medelijdende genegenheid met armen en verdrukten groeide zijn haat tegen de heerschers. En ook dit zaad liet hij vallen in de diepe | |
[pagina 15]
| |
voren van de akkers, die hij beploegde, en waar het ontkiemde, rijpte tot verzet, tot revolutie, tot gruwel. Had Tolstoi kunnen vermoeden tot welke daden en misdaden de ontketende volkeren zouden geraken; had hij kunnen voorzien, dat het juk afschudden meestentijds niet anders beteekent dan verschuiving van macht, dan ontwaking van brute kracht, dan knechting door àndere en ruwere vuisten, hoe oneindig ver zou hij dezen rampzaligen waanzin verwijderd zien van zijn ideëele verwachtingen. Graaf Tolstoi, de rijke man van hooge geboorte, die uit vrijen wil en heilige overtuiging den moeilijken weg van onthouding en ontbering had gekozen, voelde zich één met de talloozen, wier lot zijn hart bedroefde. Hij, de intellectueele, geniale krachtfiguur, had de lagere driften in zich zelf weten te dooden, en geloofde anderen niet minder sterk. Maar hij besefte niet, dat het slechts den oerkrachtigen naar den geest, den heerschers over de stof gegeven is, hun uitsluitend geluk te vinden buiten de aardsche vergankelijkheid, die hem nietig was gebleken, en dat tusschen de verzadiging, welke zijn deel geworden was, nadat hij alles had geproefd, en den honger van hem, die nooit tot den disch werd genoodigd en zich uitgestooten voelt, nachtduistere diepten gapen. Diepten als krochten van kraters, waaruit, als de dunne aschlaag op den orkaan van oorlog en revolutie zal zijn verstoven, vlammen oplaaien, die evenwicht, welvaart en zedelijkheid verwoesten. Hoe zou Tolstoï oordeelen over de valsche apostelen en hun schoon schijnende leer van broederschap en naastenliefde, door hém in waarheid gepredikt, - maar nu misvormd, verwrongen en in de kern verrot, geënt en gegroeid op een stam van leugen en hebzucht? Tolstoi wenschte de harten te naderen der ‘gewone menschen’, van hen die van goeden wille zijn. Moge, wanneer de vloedgolven in den wereldbaaierd tot rust zijn gekomen, wanneer de scheidsmuur lager zal zijn geworden tusschen dezen strever naar het telkens hooger gesteld ideaal en degenen, die hij hoopte te bereiken, de klank zijner stem dieper en ernstiger doordringen, de beteekenis zijner woorden naar waarheid worden verstaan.
IDA HAAKMAN. | |
Gedichten van P.C. Hooft. Verzameld en toegelicht door Dr G. Engels. - (J.M. Meulenhoff, Amsterdam, 1921).Van onze classieke dichters is er tot voor zeer kort wel geen enkele geweest wiens verskunst zooveel in zich had om ons, kieskeurige modernen, te blijven boeien, dan Hooft. Mag hij van zichzelf in te groote nederigheid al eens getuigd hebben: ‘Ick ben geen schrijver, al heb ik somtijts yet om de geneuchte gedicht, dat tot mijn becommering onder de gemeente geraeckt is’ (in een brief aan den Leidschen hoogleeraar Heinsius in 1610), men oordeelde er al heel spoedig anders over, en die meening heeft stand gehouden tot op onzen dag.
Maria Tesselschade-Visscher (1594-1649) Naar de teekening van Hendrik Goltzius uit het Museum Fodor te Amsterdam. Het is niet volkomen zeker, dat deze Tesselschade voorstelt.
Hoe vaak heb ik niet in de boekenkasten van gemiddeld ontwikkelden, naast de werken van Vondel, de beide statige bruin-leeren deelen van Stoett's Hooft-uitgave vinden staan! Die voorkeur is begrijpelijk. Een geslacht opgevoed bij de beginselen van '80 kan wel niet anders dan zich aangetrokken voelen tot een dichter wiens ideaal het was ‘artiest met de taal’ te zijn (Verwey). Misschien wordt dit thans een weinig anders. Er zijn teekenen die er op wijzen, dat de waardeeringen bezig zijn te verschuiven. Men gaat er toe neigen in den dichter eer de schoone menschelijkheid te zoeken dan het menschelijke in de door hem geschapen schoonheid te bewonderen. Van de Italiaansche renaissancekunst, | |
[pagina 16]
| |
die zoo grooten invloed had op Hooft's poëzie, raakt men in onze dagen wat verder af. Toch, hoe het zij, Hooft zal wel nooit vergeten raken. Er zijn in zijn verskunst te vele bestanddeelen, die niet zoo makkelijk antiqueeren. Dr. Engels, in zijn inleiding voor het bundeltje dat in Meulenhoff's Bibliotheek van Nederlandsche Schrijvers verscheen, herinnert
HET MUIDERSLOT in den tijd dat Hooft het als Drost bewoonde. Naar een prent van J.C. Visscher uit het Rijksprentenkabinet.
aan Hooft's groote liefde voor ons land en de natuur. Telkens zien we bij hem, wat Potgieter in Lief en Leed in het Gooi reeds opmerkte: het Hollandsch landschap. Dan... de muziek van zijn luit! ‘Stelliger, absoluter muziek dan alle Hollandsche’, zegt Albert Verwey, ‘is de Hooftsche’. En zoo is er meer. Iedere poging om Hooft aan 't thans opgroeiend geslacht te leeren kennen verdient warme instemming - juist met 't oog ook op die onmiskenbare waardeerings-verschuivingen waarop ik boven zinspeelde. Het smakelijk bundeltje, dat Dr. Engels voor den druk gereed maakte (en waarin we gelukkig de oude spelling aantreffen, wat voor den juisten klank hier en daar van groot belang is) verdient in veler handen te komen. Een kwistigheid aan verklarende noten vergemakkelijkt de lectuur. Een tweetal portretten en een illustratie van het Muiderslot zijn bovendien aan 't boekje toegevoegd.
H.G. |
|