| |
Letterkundig leven uit de december-tijdschriften
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
‘Is’ zoo vraagt Corn. Veth zich af, in een artikel over Alfred Kubin, ‘is de macabere fantasie, de grimmige kunst van een Kubin een der verschijnselen van het ineenstorten eener oude maatschappij? In elk geval is van de moderne meesters der chimère: Redon, Aubrey Beardsley, Munch, Alfred Kubin de meest directe en de veelzijdigste, de eenige die dan ook een vruchtbaar en aannemelijk illustrator zou blijken (hij illustreerde o.a. Balzac en Dostojevski, naar wij zien uit eenige proeven van zijn werk, door Elseviers afgedrukt).
Eigenlijk heb ik er wel eens aan getwijfeld, of die geest van pessimisme, schamperheid en perversiteit, die reeds zoo lang, ook vóór den oorlog, naast die oploopende trouw, snoevende kracht en kei-harde eerzucht in de Duitsche landen woekerde, nog eens ooit tot groote kunst leiden zou. Veel scherps, veel schrijnends en veel onweerstaanbaars is uit het sarcasme der Simplicissimus- en Jugendteekenaars voortgekomen, maar zelfs het beste wat een Gulbransson, een Heine, een Pascin maakten, heeft een bijsmaak van virtuositeit en van halve oprechtheid. Het is een satire, die spoedig omslaat tot zelf-parodieeren, een critiek waarachter men iets van dezelfde koele streberei vermoedt, die de meer officieele wereld beheerscht. Die geest wist zich dan ook in den oorlog niet te handhaven, hij werd, veel meer dan een verklaarbare vaderlandsliefde zou billijken, dienstbaar aan de machten, die hij had bestreden.
Zij bleken illustrators in den zwakken zin. De Oostenrijker Kubin daarentegen (geboren in 1877 als zoon van een officier) kan reeds terugzien op een groot oeuvre van universeelen aard.
Eilsabeth H. Korevaar-Hesseling schrijft over ‘Moderne Schilderkunst’, waarbij zij het vaag begrip ‘modern’ tracht te omlijnen. Jan Poortenaar voert ons het Romantisch Edinburgh binnen. Van M.A.P.C. Poelhekke een stuk over ‘Francesca Da Rimini als Dramatische Materie’. Hij acht de bestudeering der talrijke Francesca-drama's ‘een teleurstellend werk’. Noch het werk van Pellico, noch dat van Stephen Philips, van Crawford, van D'Annunzio of dat van Cesareo houden het uit naast den subliemen eenvoud en den ontroerenden weemoed van Dante's verzen. Maar ook de schilders hebben deze stof dikwijls aangegrepen, doch ook hier (zelfs bij Feuerbach, Leighton, Doré, van Welie, Ingrès e.a.) blijkt de Francesca-episode ‘eerder een pretext dan de dwingende motor die den kunstenaar dreef tot scheppen’.
Van Ina Boudier-Bakker treffen we een schets aan ‘Een Vriendschap’; van Edzard Norman en Marie Schmitz de novellen ‘Herleving’ en ‘Het Bewogen Leven’.
In zijn bespreking van Scharten-Antinks ‘In den Vrijen Amerikaan’ waagt Herman Robbers zich op het glibberig pad der vergelijking.
Deze prachtige schrijversfiguur wordt in ons koele, leuke - neen, ons schandelijk-lauwe Holland weer enorm onderschat. Men vindt haar, geloof ik, wel een aardige schrijfster, of zoo iets, misschien wel ‘vlot’ of ‘boeiend’. Maar ik zeg u, dat zij klassiek is, grooter dan Betje Wolff, even belangrijk zeker als Geertruida Toussaint - andere vrouwenfiguren uit onze oudere litteratuur komen ter vergelijking in 't geheel niet in aanmerking. In den Vrijen Amerikaan is fijner en grooter dan Kobus en Agnietje, dieper en hooger dan de Camera Obscura, minstens even echt litterair als Potgieter's proza, oneindig smaakvoller, artistieker en beheerschter dan Multatuli, en minstens even geestig als hij. Het is niet heelemaal prettig zulke dingen te moeten zeggen - hoe gaarne vereeren wij onze groote dooden! - maar 't is nu eenmaal noodig.
| |
Vragen van den Dag
brengt deze maand de door Georg Brandes geautoriseerde
| |
| |
vertaling van zijn studie over Gustave Flaubert. Wat Flaubert hielp een groot kunstenaar te worden, zegt Brandes, was de wetenschappelijke ijver waarmede hij waarnemingen, inlichtingen etc. vergaarde, nevens den ijver voor een harmonisch geheel, zooals anders slechts een aanbidder van den vorm heeft. Zijn boeken zijn vrucht van late rijpheid (hij trad eerst op toen hij 35 jaar was), hebben niets lichts, lenigs of lachends.
Hij was een diep oorspronkelijke, doch geen elementaire natuur. Zijn originaliteit berustte op de omstandigheid, dat er in zijn gemoed twee littéraire stroomingen samenvloeiden, die tot den oorsprong werden van een nieuwe bron.......
De eerste stroom, die hem bereikte, was de romantisch-beschrijvende richting in de literatuur, afkomstig van Chateaubriand, de lyrisch-bewogene en de prachtig-gekleurde stijl, die de Franschen het eerst betooverde in Atala en Les Martyrs en die later een nog vaster en machtiger rhytme won en een veel grooter en schilderachtiger kracht in Les Orientales en Notre Dame de Paris.......
De tweede stroom, die zijn gemoed werd binnengeleid, was de richting van Balzac's romans, naar-het-moderne-neigend, hun zin voor het afstootende als iets eigenaardigs, hun hartstochtelijke liefde voor de werkelijkheid en trouw aan de werkelijkheid.
Doordat deze twee stroomingen bij hem in elkaar vloeiden, en na eenig tijdsverloop zich met elkaar vermengden, verwierven ze een nieuwen aard, een nieuwe kleur en een nieuwen naam.....
Veel werk liet hij in zijn jeugd onuitgegeven. Eerst toen Chateaubriand en Balzac in zijn gemoed een nieuwe dichterlijke richting hadden gewekt, trad hij op in 't openbaar. ‘Madame Bovary’ baarde een buitengewoon opzien (1856). Men noemde het ‘onzedelijk’; vond het meer chirurgie dan poëzie. En toch: ‘er lag een lyrisch dichter onder dat boek begraven, en bijwijlen sloeg een vlammend woord op uit zijn graf’. Met zijn hardheid en koudheid herinnerde Flaubert aan Merimée, maar Merimée's koelbloedigheid was volkomen anders.
Bij Flaubert stemden stof en toon overeen. Hij schilderde het leege en dwaze met oneindig superieure ironie. Maar met stof en toon contrasteerde de stijl. Deze was niet, als bij Mérimée kalm en sober, maar in-kleuren-flonkerend en melodieus; de schrijver plooide dien als een met goud doorweven sluier over al het domme en droevige dat hij verhaalde. Het was een stijl, die duizend verholen klank-bekoringen in zich droeg, die ironisch de menschelijke zwakheden en erbarmelijkheden behandelde met een accompagnement van orgelmuziek. Terwijl de chirurg in den tekst sneed en kerfde zonder een spier te vertrekken, zonder ook maar een enkele maal deernis te toonen, zonder één siddering van zijn hand, snikte een schoonheidvergodend lyrisch dichter in de muziek die begeleidde...
Er lag een eigenaardige dubbelheid in Flaubert's natuur: gloeiende haat jegens alle menschelijke domheid; matelooze liefde voor de kunst. Door het gehate voorwerp voelde hij zich onweerstaanbaar geboeid. Maar hij ‘vermooide’ niet, liet de menschen blijven als ze waren.
De jonge vrouw [in Madame Bovary] o.a. heeft, ondanks haar gevaarlijke neigingen, in haar verlangen naar het schoone, haar aandrift tot het edele en haar lang en hardnekkig geloof aan de romantiek der liefde, eigenschappen, die - iets anders of zachter voorgesteld - de figuur zelfs in haar afdwalingen zouden hebben geadeld. Wat zou George Sand niet uit haar hebben gemaakt! Maar Flaubert wil met name niet in de oude manier terugvallen, en berooft opzettelijk de zoogenaamd schoone of zoete zonden van alle poëzie...
Na ‘Madame Bovary’, zeven jaar later, opeens de Carthaagsche roman ‘Salammbo’. Deze stelde 't publiek teleur; men had liever tien nieuwe Bovary's gehad dan dit ‘vervelende’ boek. In ‘Salammbo’ tracht Flaubert den geest, de sfeer van 't oude Carthago te benaderen.
Zijn werk was niet, als zoovele latere archaeologisché romans, een maskerade, waarin moderne gevoelens en levensbeschouwingen werden voorgesteld in antieke costumeering; neen, alles was hier als uit één vorm gegoten, droeg denzelfden woesten en gruwelijken stempel. Liefde, list, wraakzucht, godsdienstig leven, kracht van karakter, alles was on-modern - wat niet wegneemt, dat het gelijktijdig den stempel der laatste dagen van het tweede keizerrijk toonde...
Over ‘l'Education Sentimentale’, ‘Bouvard et Pécuchet’ en de ‘Trois Contes’ volgen we dan Brandes naar ‘La Tentation de Saint Antoine’. ‘De grondgedachte’ van dit werk, zegt Brandes, ‘was even groot als nieuw’. Maar ‘het boek wordt neergedrukt door zijn stofmassa’. ‘De groote schrijver was langzamerhand opgegaan in de zuivere geleerdheid en den zuiveren stijl’. In Frankrijk werd dit werk (waaraan de auteur 20 jaar arbeidde) bijna niet gerecenseerd, opzij geschoven met een Boulevard-geestigheid. In deze aflevering van D.G.W. hebben onze lezers het portret gevonden van Flaubert. Brandes teekent hem aldus:
Hij had een gemoedsaard, die overeenstemde met zijn uiterlijk. Ik heb hem alleen in zijn latere levensjaren, en slechts vluchtig gezien. Maar men vergeet niet den grootoogigen, blauwoogigen Hercules met zijn roodachtige gelaatskleur, hoog, kaal voorhoofd, langen knevel, die hem langs de geweldige kaken hing, het trotsch-in-den-nek-geworpen hoofd en den wat vooruitstekenden buik, - die weliswaar langzaam liep en ongaarne, maar die toch hield van heftige bewegingen, zwaaide met zijn armen, en - kolossaal als hij was - vreeselijke paradoxen om zich heen slingerde met donderende stem. Hij was goedaardig, gelijk alle rumoerige vechtersbazen; zijn toorn - zoo zegt een van zijn vrienden - kookte over en zakte neer als melk...
| |
De Gids
Ch.M. van Deventer wijdt een paar bladzijden aan de nagedachtenis van zijn dezer dagen te Parijs overleden vriend: Gideon Busken Huet, den zoon van ‘Conrad en Anna’.
Wat het lot dezen mismaakte voor goeds gaf?
Allereerst ouders, behoorende tot de allerbesten van hun tijd in rijkdom van geest, en met zeer veel meer liefde dan de buitenwereld bij den scherpen kritikus vermoedde. En het beste deel dier liefde omving het eenige kind, dat, als door een wonder niet terstond na de geboorte gestorven, door een reeks van wonderen scheen te moeten blijven leven; het was hun hart, dat steeds die wonderen schiep....
Als jongeling reeds werd hij Franschman, maar zijn geboorteland vergat hij nooit. Niet enkel bleef hij de taal van Holland vlug en helder schrijven en spreken; niet enkel deelde hij veel van zijn kennis hier en in Indië mede, met tijdschriftstukken en politieke overzichten, maar hij schonk ons - samen met zijn moeder - uitgaven ons dierbaar, de Brieven van zijn vader, de Brieven van Potgieter.
Verheerlijking van de Aarde en het Aarde-leven, niet naturalistisch, maar mystiek aangevoeld, aldus onze indruk van Herman de Man's novelle ‘Aardebanden’ bij de lectuur van het stuk in de vorige aflevering. Het vervolg in dit nr. stelt teleur; is veel vlakker. D.Th. Jaarsma geeft het slot van ‘Het Ontwaken’.
Ter herdenking van Dante's sterfdag werd door het genootschap ‘Dante Alighieri’ een comité gevormd, dat zich ten doel stelde een openbare getuigenis te geven van de liefde en vereering ook der Nederlanders voor den Sommo Poeta. Deze literaire hulde is ‘gekleed in het feestgewaad der taal’ die door Dante tot zulk een luister is gebracht en aldus verstaanbaar gemaakt voor hen die zij wilde bereiken. Den 14en October werd het daartoe bestemd prachtexemplaar te Ravenna aan de Bibliotheek aangeboden; een tweede exemplaar ontving de Casa di Dante te Rome. Over de bijdragen in dezen bundel (waarvan verscheidene reeds vroeger het licht hebben gezien) schrijft Dr. J.J.A.A. Frantzen onder den titel ‘Nederlands hulde aan Dante’. Geheel voldaan is Dr. Frantzen niet; er is, bij al den rijkdom van stof, in het boek een leemte gebleven.
| |
| |
Wij hadden gewenscht, dat een van onze vooraanstaande dichters of critici een woord van waardeering had gesproken voor den subliemen woordkunstenaar Dante, den onuitputtelijken rijkdom en de plastiek van zijn taal, zijn meesterschap over rhythme, rijm en klank, die taalmuziek, die de geheele toonschaal der menschelijke aandoeningen van de diepste smart tot de hoogste verrukking opklimt...
In den nieuwen jaargang wordt ons o.m. een roman van Jo van Ammers-Küller beloofd.
| |
De Stem
maakt een aanvang met de publicatie van de antwoorden op de Dostojevsky-enquête. Geantwoord hebben: Frans Erens, Herman Robbers, Dr. P.H. van Moerkerken, Dr. J.D. Bierens de Haan, Dr. G.H.v. Senden, Dr. H.T. de Graaf, Emil Lucka. Dr. G.J. Heering, Madeleine Böhtlingk, Alb. Plasschaert, François Pauwels, A.H. Nijhoff-Wind, Joh. Tielrooy, Herman Wolf, Dop Bles, een onbekende A.J.M. en Ary Prins. Enkele antwoorden zijn niet van heel veel belang, als die van Erens en v. Moerkerken, op wie Dostojevsky niet veel invloed blijkt geoefend te hebben. Deze schrijvers klagen over de slechte vertalingen die hen van den geest van het origineel verwijderd houden.
In zijn zeer goed Overzicht der Antwoorden legt Dirk Coster den nadruk op 't feit, dat juist een Nieuwe Gidser als Erens door den geest van den grooten Rus zoo weinig geraakt is. De oorzaak hiervan
ligt wellicht in het feit, dat de hernieuwing van menschelijkheid, die met de Nieuwe Gids in onze litteratuur ontstond, allereerst en bij de meesten hunner een primitief karakter had......
Wel was er ook in de Nieuwe Gids een neiging tot ideeënexpositie aanwezig, maar deze ideeën deden aan als van buitenaf aangenomen, zij waren geen organische en spontane uitstralingen van een tot geestelijk-zijn verdiepte menschelijkheid.
Tegenover de ‘zinnelijke primitiviteit’ der Nieuwe Gldsers is D.'s werk ‘schamel van sensaties’. Althans zijn sensaties zijn van absoluut andere orde.
Een oneindig verfijnde gradueering van het zielsleven, die zich als 't ware onmiddellijk uitzette tot psychologische complexen en intellectueele problemen van zoo machtigen omvang en diepte, dat zij de toenmalige Hollandsche bewustzijnsmaten ver te buiten gingen.
Men kan echter, zegt Coster, een diepe teleurstelling niet bedwingen als men ziet, hoe in later jaren 't rijpend intellect in Holland zich, na de ontgoocheling door Zola, tot ‘het precieuse surrogaat van Maeterlinck’ wendde tot bevrediging der meer verfijnde zielsbehoeften.
Thans staan de jongeren meer voor Dostojevsky open. Doch ‘van een neiging tot volledig aanvaarden van het levensbeeld dat hij in zijn hoofdwerken ontwerpt is hier weinig sprake’.
Integendeel: slechts weinig rekenschap geeft men zich ervan, dat in zijn werken, niet gedefinieerd, maar op de wijze der kunst, door de stelling der problemen, door de symbolische groepeering der menschentypen, door de verdeeling van het leven in enkele grootsche plannen, - zulk een levenssynthese verborgen ligt, te machtiger zich van den geest meester makend, naarmate zij spontaner en onwillekeuriger blijkt gegroeid, als een groei niet meer door een bewusten schrijversgeest, maar door den algemeenen geest zelf, door een hooger verstand bepaald.
Van de antwoorden zijn een drietal bewust ‘contra’ geaccentueerd, dat van Bierens de Haan, van Van Senden en van Emil Lucka, Bierens de Haan's grief is, dat bij Dostojevsky ‘de tegenstelling des levens niet zedelijk doorzien, maar emotioneel ervaren wordt’. Alsdan is zij chaotisch; eerst voor de schouwende redelijkheid wordt zij kosmisch. Bij D. ‘gaat het heilige naast het misdadige als een evenwijdige lijn’.
Van Senden heeft een dergelijk bezwaar.
De Indo-Slavische ethiek is volgens hem een ethiek van ‘begrijpend mededoogen’, de Germaansche ethiek vóór alles: ‘een kamp om waarden’. - Hartstochtelijk is de afwering van den Weenschen schrijver Emil Lucka. Ook hier het verwijt, dat de persoonlijkheid ‘bedeutungslos’ wordt bij D., woord en heiligheid samensmelten tot de identiteit van ‘Erlöser-Mörder’.
Na dit scherpe ‘contra’ een lang aangehouden ‘pro’ meest van jongeren. Opmerkelijk dat Prof. Heering de eenige der inzenders is, die de sterk-personifieerende Christusaanbidding van D. aanroert en met vreugde aanvaardt. Uit het zwijgend voorbijgaan der anderen blijkt wel, constateert Coster, ‘dat de eigenlijke Christusgedachte - Christus als centrale middelaar tot de godheid - voor den modernen mensch ternauwernood nog werkelijkheid schijnt te bezitten’. Trouwens, onbevredigend zijn de antwoorden op de laatste vraag der enquête: wat beteekent D. voor de religie der toekomst? Mevr. Nijhoff, die D. intusschen geheel voor de aesthetiek opeischt, zinspeelt in die richting als zij erkent, dat D. het leven in een machtige drieëenheid van Duivel, Mensch en Heilige, dus van Hel, Aarde eu Hemel, als tastbaar nieuw en nieuw-geordend doet verschijnen. Maar geen enkele theoloog blijkt ‘religieuse waarden’ in D. te hebben aangewezen.
Ten slotte een paar aanhalingen uit de antwoorden zelf. Dit van Alb. Plasschaert:
Het is toch voor mij steeds een bewering van den letterkundigen burgerman, dat de psychologie van Dostojewsky Aziatisch (wat is dat?) dus ‘locaal’ zou zijn, en niet algemeen, niet algemeene zekerheden vertoonend. Onbewust is deze bewering zijner tegenstanders een bewijs van hun schrik voor zijn diepte, en voor de fijnheid der vertwijging.......
Het is bij Dostojewsky, soms, of het leven ziedend onder zijn schrijvende handen geboren wordt, of, en dat is anders, een glimlach zonder einde en zonder zwakheid (als die van Aljoscha) ontstaat in hem en straalt voor eeuwig over de kinderen.
Dit van den dichter en advocaat François Pauwels:
Ik onderging [na het lezen van Schuld en Boete] voor het eerst in m'n leven het grootsche mysterie van de misdaad en ik mag gerust verklaren dat deze sensatie door dat boek gewekt m'n verdere leven machtig heeft bepaald. Sindsdien begon de misdadiger èn als maatschappelijke verschijning èn als menschelijk wezen mij belang in te boezemen.
Dostojevsky's menschen zijn niet allereerst ‘Russen’, het zijn menschen die ge overal aantreft, in uw naaste omgeving wellicht.
Een ‘moordenaar’ is ook ‘een mensch’, een heel stumperig, onnoozel menschje meestal, geen ‘geboren zwarte ziel’.
Wat de cel niet kan en niet doet, dat kan en doet de misdaad zelf! De moordenaar lijdt, wanneer hij niet met de maatschappij voor den rechter heeft afgerekend, ontzaglijk meer, dan wanneer hij z'n jaartjes uit gaat zitten en zoodoende met de samenleving in compensatie treedt!
Dit nu, deze nawerking van de daad in den dader, heeft Dostojevsky gegeven op eene wijze die het phenomenale nabij komt.
Eindelijk dit uit een particulieren brief van A.J.M. aan de Redactie:
Het heeft me getroffen, hoe ik nu 's nachts, in deze vervaarlijke nachten dat ik uitgestrekt lig als een slagveld van hemel en hel, zoo menigmaal denken moet met heel mijn hart aan Dostojevsky als aan iets verlossends. Het meest, het vurigst en het dankbaarst, wendt mijn verscheurdheid zich tot prins Myshkin. Ik zou even goed kunnen knielen vóór de Evangeliën, maar op zulke oogenblikken en in zulken ondergang heb ik nood aan iemand, dien ik weet te zijn een mensch van mijnen tijd, een mensch als ik, even gemarteld, even gezegend in zijn martelingen.
Noemen wij uit de aflevering nog een uitvoerige studie van Dirk Coster aan ‘Schuld en Boete’ gewijd, waarin C. doet uitkomen dat in dit boek zich D.'s kunstvermogen nog niet onvermengd en zuiver kon openbaren (Hoffmann met zijn grillige fantastiek is hier b.v. nog niet geheel vergeten). |
|