geten dat ook. Zoo krijgen wij in de dagbladen tal van zinstoringen, die met de toevallige zetfouten, aan het oog des correctors ontsnapt, het artikel onleesbaar maken. Het beroep op ‘den scherpzinnigen lezer’, die zelf de fout wel ontdekt en verbeterd zal hebben, is niet altijd gerechtvaardigd.
Die scherpzinnige lezer zal overigens allang hebben gemerkt, dat er een factor mee in 't spel is, waarvoor de meest correcte redacteur, de meest nauwgezette corrector en typograaf moeten zwichten: de haast, waarmee het werk aan een dagblad moet worden verricht. Daar is geen verandering in te brengen.
Tijd om tekstveranderingen te maken is er niet. Daarom dient de goede journalist er voor te zorgen, zijn werk zóo te maken, dat het geen groote veranderingen meer behoeft. En de meeste bona fide vaklui hebben 't daarin gebracht tot een werkelijke virtuositeit, die wel wat meer mocht worden gewaardeerd.
Den meesten last op dit stuk ondervindt de verzorger van een dag- of weekblad (want ook vele weekbladen worden in snel tempo beredderd) van de medewerkers op verschillend gebied, voor wie het schrijven voor de drukpers geen dagelijksch werk is, en die daardoor verschrikkelijk kleinzeerig zijn, zich nog gekrenkt achten als een corrector in hun copy noodzakelijke verbeteringen maakt. En dan de ‘ingezonden stukken’! Het is een uitzondering, als een redacteur een ingezonden stuk ontvangt, dat hij zonder grondige revisie kan doorzenden naar de zetterij. Elke journalist die eenige redactie-ervaring bezit, heeft menigmaal verbaasd gestaan over de wijze, waarop menschen, zelfs menschen met een maatschappelijke positie, die ‘voldoend lager onderwijs’ en veel meer dan dat hebben genoten, de taal bezigen als voertuig der gedachten. Ik zwijg nu maar over den stijl; dien kan elke lezer zelf in het van grove fouten gezuiverde stuk controleeren.
Er is zoo van lieverlede, terwijl de een den ander navolgde, een ‘krantenstijl’ ontstaan, die eigenlijk in het geheel geen stijl is, maar een verzameling clichés, door beroepsman en ‘occasional’ in den sleur gebruikt. Die ‘stijl’ onderscheidt zich door een breedsprakigheid, een morsen met nietszeggende en versleten uitdrukkingen, geheel in strijd met meergemeld gebrek aan tijd, chronisch op elk redactiebureau en elke zetterij.
Ieder, die een beetje taalgevoel heeft, is in staat, berichten en nieuwtjes van een half dozijn regels te herleiden tot een dozijn woorden, waarin even duidelijk - of liever: veel duidelijker - wordt gezegd, wat er feitelijk te zeggen valt.
Er is in de latere jaren een kennelijk streven merkbaar in meer dan éen dagblad om aan dat morsen met woorden een einde te maken. Vooral in de korte opsomming van het belangrijkste nieuws, waarmee vele bladen hunne lezers gerieven, wordt een prijzenswaardige beknoptheid betracht. Maar 't zal toch nog een heelen tijd duren, eer een krant 't tegenover zijn lezers durft verantwoorden, eenvoudig mede te deelen, dat de Minister van Onderwijs een school bezocht, zonder in uitvoeriger bericht nog eens te vermelden, welke hoofdambtenaar Z Exc. daarbij vergezelde, door wien Z.Exc. in de school werd ontvangen en dat met belangstelling kennis werd genomen, enz. enz. En zoodra er ‘namen’ genoemd worden van personen, die bij de een of andere plechtigheid ‘werden opgemerkt’, behoort er inderdaad moed toe, eenige daarvan te schrappen. Want de heiligschennende redacteur riskeert dan, dat hij den volgenden dag een brief van den niet-vermelde en een standje van zijn chef op den koop toe ontvangt.
Twee groote belemmeringen zijn er voor den redacteur, die door vereenvoudiging tot verbetering van zijn dagblad wil komen: ten eerste de nieuwsagentschappen, correspondenten en occasionals, die door een omhaal van woorden en niet ter zake doende bizonderheden hun berichten interessant en - geldswaardig willen maken; ten tweede: de officieele lichamen, die, trots alle mogelijke ministerieele en andere wenken, maar niet kunnen nalaten, hunne mededeelingen te hullen in een wade van onnoozele stadhuiswoorden. Gewoonlijk ontbreekt de tijd, daarvan een beknopt en duidelijk uittreksel te maken. Weglaten kan men ze niet, en dus - zoo maar er in! En dan hoort de redacteur, die al ploeterend weer een nummer van het blad heeft helpen verschijnen, voor de zooveelste maal den vriend-feilentooner opmerken: dat ‘de krant weer zoo suf was’.
H.J. STRATEMEIJER.