Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkundig leven uit de maart-tijdschriftenDe GidsM. Scharten-Antink eindigt hare novelle ‘In den Vrijen Amerikaan’. Van Oudshoorn geeft een prozastuk ‘Avond’. Mr. H.W.J.M. Keuls en Marie Cremers dragen Verzen bij. De dichter A. Roland Holst schrijft een van begrip en bewondering getuigend artikel over den Dichter Leopold, getuigenis waartoe hij bewogen werd | |
[pagina 47]
| |
‘niet in de eerste plaats door ergernis over een wereld, die hem links liet liggen, doch door liefde en vereering voor wat zich met zoo schoone en diepe teederheid wilde geven, en zich later, onerkend, zoo grootsch en voortaan ongenaakbaar terugtrok’. Een tweede belangrijke beschouwing in dit nr. is die van den dichter J.C. Bloem over Henriëtte Roland Holst's ‘De Held en de Schare’. Hij vindt in deze ‘verbeelding van Garibaldi en de Italiaansche Vrijheidsbeweging’ den geest, dien wij in het beste werk van mevr. Holst idealisme, en in haar zwakker gebrek aan werkelijkheidszin noemen. Bloem staat sceptisch tegenover dit, als tegenover alle werken der zich ultra-modernen achtenden, der zich nieuw en frisch wanenden; boodschappers van een stralende toekomst. Voor mij is dit alles zoo hopeloos oud, zoo onverbiddelijk het einde van een tijd, die zich overleefd heeft. Want waar ooit een tijd zijn grootheid in heeft gevonden, zeker nooit in de troostelooze uitbundigheid van een levensverheerlijking, die niet verder gaat dan hier, en nu, of hoogstens gehouden tegen den schimmigen achtergrond van een haast nog minder dan vaag panthcïsme, en evenmin in het der menschheid zichzelf als doel voorhouden, een menschheid, dan nog geen eens gezien zooals zij is: een lijdende en beminnende, strevende en zondige schare aan hart der aarde, maar als een aan alle werkelijkheid vreemd ras van onbestaanbare halfgoden. Het onbevredigende van dit boek, dat ettelijke malen toch zoo duizelig dicht bij de vervoering brengt, zoekt Bloem daarin, dat het geen gedicht is, niet aanvaardbaar is gemaakt in dien hoogeren vorm van waarheid, die men poësie noemt. Ook van Mevr. Holst kan geschreven worden wat Stefan George van Nietzsche schreef: Sie hatte singen,
Nicht reden sollen, diese schöne Seele.
‘Kunstenaars Revolutionair?’ vraagt Joh. de Meester. Dr. Knuttel en zijn partijgenoot de dichter Van Collem schijnen over de quaestie al maanden te harrewarren in de communistische Tribune. Van Collem heeft beweerd dat ieder kunstenaar revolutionair is, wat Dr. Knuttel tegenspreekt. Desniettemin vond Knuttel in ‘Geertje’ van den ‘burgerlijken’ de Meester toch blijkbaar wat revolutionairs. Waarom? Omdat er ‘moederschap of zwangerschap van een ongehuwde vrouw met zekere sympathie wordt geteekend’ en dus ‘de conclusie voor de hand ligt’: op dit punt richt zich De Meester tegen de burgerlijke moraal’. Ziet ge de Meester al mecsmuilen, lezer? Met datzelfde ondeugende lachje moet hij, dunkt mij, na ‘Walmende Lampen’ die uitnoodiging ontvangen hebben ‘om deel te nemen aan de vorming van een vereeniging tot bescherming van het moederschap der ongehuwde vrouw’. Dr. Knuttel is de eenige niet die nog wat sukkelt met het vak ‘lezen’. Inderdaad is Walmende Lampen ‘geen verdediging van de ongehuwde moeder’; het is een verheerlijking van het moederschap, zelfs een, waarbij de moeder-opvoedster den steun van den vader-opvoeder ontbéert en haar gevaren kunnen bedreigen, als de hoon van gevrij door een hermafrodiet. Juist als in Geertje, een tragische toestand: een offer, opdat het gevoel zich als sterk openbare. Geen andere bedoeling, met beide boeken, dan dat krachtig-gevoel, in en door het tragische. De... laat ik maar nuchter-weg schrijven: ongelegenheid, waarin ongehuwdheid een moeder brengt, heb ik zoo gering mogelijk gekozen (bij fortuin en met welgezinde verwanten) om aan te toonen, dat het pijnlijke blijft, in elk geval. 't Boek is alweer een paar jaar oud: ik zie de gebreken, zoo scherp als wie ook. Doch niet om deze bindt Dr. Knuttel me aan den communistischen schandpaal der welvoldane burgers. ‘Revolutionair’ - ik ben het lang geweest tegen ‘het leven’. Dit pessimisme is in gezinsgeluk verzachtGa naar voetnoot1) en, onder meer, ontstond uit het gevoel-van-berusting de poging om moederweelde te beelden, welke Walmende Lampen heet. Al mijn vertelwerk stamt uit ervaring, waarvan het mij is iets als een ‘balans’: ook Geertje en ook Walmende Lampen. Ik ken de ‘toekomst-maat schappij’ niet, dus evenmin die zonder huwelijk. Maar wat het beteekent, een vader te derven, heb ik ondervonden, van mijn vierde jaar af, hoèveel moederliefde 't gemis ook verzachtte. Over het revolutionaire van Dostojefski hooren we dan ook nog wat. De Tribune noemt Dostojefski ‘in zijn maatschappelijke ideeën een zuivere reactionair’. Maar wat zegt nu ‘De Stem’? Leest men De Stem van deze maand, dan leert Just Havelaar het tegendeel. Een boek van Jacob Wassermann heeft voor dezen onzen landgenoot de ‘bizondere beteekenis, dat het onomstootelijk aantoont, hoe Dostojefski in zijn onbewusten wil niet is de reactionair, waarvoor men hem houdt en waarvoor hij ook zichzelf hield. Ten slotte en in wezen is Dostojefski de vader der Russische revolutie’. Hoe komen wij nu uit al deze verwarrende tegenspraken? 't Is zoo eenvoudig en de Meester hoeft maar eventjes te citeeren uit diezelfde Februari-Stem: ‘Het leven wil steeds, wil in al zijn uitingen, de hereeniging van tegengesteldheden. De scheppende mensch is zoowel traditioneel als revolutionair’. Alleen schrijvers over kunstenaars schijnen dit moeilijk te kunnen beseffen; ze loopen altijd weer in eenzijdigheden vast, 't zij in de een of in de andere richting. | |
Groot-Nederland.Cyriël Buysse publiceert een ‘objectief tooneelspel’ Jan Bron, waarin hij een beeld tracht te geven van den Vlaamschen strijd na den oorlog. Dit stuk heeft een voorgeschiedenis. De bestuurder van den Kon. Vlaamschen Schouwburg heeft het indertijd geweigerd op grond dat het publiek oorlogsstukken beu zou zijn. De ‘Telegraaf’ stelt het echter zóó voor dat de weigering zou berusten op de activistische tendenz van het stuk. Buysse wil nu het publiek zelf laten oordeelen. Dorothee Buys vervolgt haar roman ‘De Vrouw die wachtte’, G.J.M. Simons eindigt zijn ‘Narrenliefde’. Van A. Pit een beschouwing over ‘Denken en Beelden’, waarin in 't bizonder de ontwikkeling van de nieuwe (renaissancistische) gedachte in het Noorden geschetst wordt. P. Valkhoff bepaalt ons bij de Jeugd van Flaubert. Als vele jongeren dier dagen was Flaubert als schoolknaap somber en levensmoe. De neurasthenie, die als gevolg de zelfmoord had, heeft Du Camp, wiens jeugdervaringen gelijken op die van Flaubert, uitstekend geteekend in zijn Mémoires d'un suicidé. Veel is er geschreven over de oorzaken van die neurasthenie. Ieder kent de bladzijden van Musset over de bleeke bloedlooze kinderen die door de uitgeputte napoleontische soldaten verwekt waren tusschen twee veldtochten. Maar alle jongelingen omstreeks '30 tot '40 waren geen kinderen van soldaten! Ook de ontreddering van de gemoederen na Napoleons val is als verklaring gegeven, de wanhoop van de geesten die geen uitweg vonden voor hun activiteit. Reeds zeer vroeg hield Flaubert zich bezig met historische studies en literatuur. | |
[pagina 48]
| |
Uit de brieven die Flaubert in die dagen - in 1835 - schreef aan Ernest Chevalier, blijkt hoe de dertienjarige knaap vervuld is van eigen literair werk en dat van anderen. Lees b.v. de brief van 14 Augustus 1835. Hij heeft een drama, Frédégonde, voltooid, en een ander ontworpen. Hij leest Catherine Howard en la Tour de Nesle van Dumas, Othello van Shakespeare, de Geschiedenis van Schotland van W. Scott. Hij is verontwaardigd - de dertienjarige! - dat de censuur op tooneelstukken weer zal worden ingevoerd en de drukpersvrijheid afgeschaft. Hij scheldt op de volksvertegenwoordigers, ‘un tas immonde de vendus’. Maar de revolutie is in aantocht: ‘gare aux têtes, gare aux ruisseaux de sang’. En de brief eindigt aldus: ‘Adieu, au revoir, et occupons-nous toujours de l'art qui plus grand que les peuples, les couronnes et les lois, est toujours là, suspendu dans l'enthousiasme avec son diadème de Dieu’.
Ernst Zahn in zijn werkkamer.
| |
Eigen HaardDit uit een artikel van Dr. K.F. Proost over Ernst Zahn: Hij is geen restaurateur meer, hij woont thans in Meggen in een villa, idyllisch gelegen aan het Vierwoudstedenmeer waar hij zich thans geheel aan zijn kunst wijdt. | |
De Stem.‘De Stem’ is in Paaschstemming, Willem Mérode de prediker die stichting brengt in een reeks Verzen over Berouw, Belijdenis, Voorbereiding, Heilig Avondmaal. Als Nabetrachting geeft hij dan het volgende: De stuggen hebt Gij mild gemaakt.
Maar o, de lieflijkheid der zachten!
Die is zoo zuiver als de vachten
Van lamren door de zon geblaakt.
De schuwen werden niet verschrikt.
En die als bloemen naar U smachten,
Hebt Gij, als regen in de nachten,
Met groote druppelen verkwikt.
Hier zijt Ge als wonderboom gegroeid,
En daar als telg aan dorre stronken,
Aan velen hebt Gij blad geschonken,
Bij enklen rijst Ge als roos ontbloeid.
Maar allen, die Uw doodsangst dronken,
Zijt ge als nieuw leven ingevloeid.
‘Daemonen’ had, met v. Suchtelen, R. van Genderen Stort zijn roman ‘Kleine Inez’ kunnen noemen. Want daemonen zijn 't, die den jongen knaap Peter teisteren, daemonen der dronkenschap, daemonen der weetgierigheid. Met haar schetsje ‘De Moeders’ blijkt Jo de Wit, de schrijfster van het mooie ‘Maanavond’, zich te ontwikkelen in de richting, waarin we haar graag hebben. ‘De Moeders’ schijnt ons als geheel nog fijner, nog nerviger van stijl. Lees eens dat eenvoudig stukje twee maal over en zie of niet bij tweede lezing uw genot nog groeit. Aug. Vermeylen beschouwt ‘De Kunst der Gebroeders van | |
[pagina *3]
| |
Eyck, welk stuk deel uitmaakt van een ‘geschiedenis der Europeesche plastiek en schilderkunst in middeleeuwen en nieuweren tijd’, waarvan het 1e stuk binnenkort verschijnen zal. Just Havelaar schrijft over de Religieuze Gemeenschap. Elk volk heeft een wereldroeping; ieder mensch blijft, zooals hij bij zijn geboorte begroet wordt: wereld-burger. Hij is burger van een universeel geestelijk rijk. Als proeve van poëtische uiting zulker gemeenschapsreligie mogen misschien de Twee Psalmen gelden die A.J. Mussche hier afdrukt en waarin wij te veel moderne woordschwall en te weinig klassieken eenvoud vinden. Noemen wij nog een artikel over Oostersche Kunst door J.L.J.F. Ezerman; Sonnetten van den ongenoemde * * *, een Tooneel-beschouwing van Dop Bles en een bespreking door Dirk Coster van Duranty's roman ‘La cause du Beau Guillaume’, het verhaal van een jongen gefortuneerden man, die, eenerzijds over-geestelijk, anderzijds onbeproefd door 't leven, vermoeid van denken doch maagdelijk van zinnen, in een eenzame streek van wilde schoonheid een jonge vrouw van enkel leven, instinct en argeloosheid liefkrijgt - een tragisch verloopende pastorale tegen een achtergrond van armoede en uitgestootenheid. Men heeft Duranty tot evenknie van Stendhal en Flaubert gepromoveerd. Coster ziet vooral verwantschap met den eerste. Maar de meest geprononceerde verwantschap toch, die zich in Duranty openbaart, is de verwantschap met Stendhal, en dan vooral den Stendhal van de Renaissancistische novellen en van ‘La Chartreuse de Parme’. Dezelfde elementen: woedende wilskracht, intellectueel wantrouwen en bitter weten, en daarboven onbegrijpelijk teêre droom, een droom te schooner naarmate zij méér innerlijke belemmeringen van wantrouwen en intellect doorbreken moest, - deze drie elementen beheerschen Duranty zoowel als Stendhal en geven aan hun werk de machtigmanlijke allure ............................ | |
De Hollandsche Revue.Dit maandschrift, thans onder redactie van Johan Koning (het zich afscheiden van den heer Netscher, heeft, naar uit dit nr. blijkt, tot eenige onverkwikkelijkheden geleid), heeft nog wat meer afwisseling in zijn rubrieken gebracht. Zoo is, naast de bekende rubrieken Wereldgeschiedenis en Belangrijke Onderwerpen, en nevens de Karakterschets, een rubriek ‘Onsterfelijken’ geopend (waarin we ditmaal een beschouwing vinden over Romain Rolland), voorts een rubriek Vaderlandsche Kunst (waarin tooneelbesprekingen) en een getiteld ‘In en Om grooter Nederland’. Uit de karakterschets, aan Dirk Schäfer gewijd, halen wij dit aan over 's kunstenaars optreden in het publiek: Zijn ‘werk’ bevredigt hem niet; het concerteeren valt hem zwaar; de vreugde der vrijheid waarin de ziel zich geven kan, vindt hij niet op het podium. Hij wilde naar zijn eigen-zelf leven, maar het maatschappelijk bestaan eischte, dat hij zijn beste krachten in zijn dienst moest aanwenden. Hij blijft concerten geven, maar zoo min mogelijk, hij blijft lessen geven, maar niet meer dan noodig is, en intusschen ontwikkelt zich zijne zelfbeheersching, ontstaat dat stalen masker van zijn gezicht waarmee hij voor den vleugel zit en dat zijn diepste en meest intieme en teederste gevoelens voor het oog van het publiek verbergen kan. Als hij dertig jaar is, heeft hij zijn weg gekozen. Hij heeft leeren berusten, in zooverre dat hij het gevaar heeft ingezien van opstandigheid waardoor hij het beste in zich zou kunnen verliezen. Maar hij lijdt, en in de uren van eenzaamheid waarin hij voor zichzelf speelt of studeert, breekt de kracht van de beheersching. Den volgenden avond staat hij weer op het podium en buigt voor het publiek, dat hem niet wil laten gaan. Hij voelt een innerlijke ontroering als gevolg van die warme, eerlijk gemeende huldebetuigingen, maar zijn gezicht verraadt het niet. Tot hij thuiskomt en het masker af kan leggen. Dan komt de trek van lijden in 't gelaat; de ziel van den componist bleef immers zoo hopeloos onbevredigd ... | |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.Corn. Veth schrijft over den schilder en caricaturist Honoré Daumier en de hedendaagsche kunstbeschouwing. Veth ergert zich over de bijna ongure belangstelling waarvan Daumier in onze dagen het middelpunt is geworden. Op zich zelf is deze belangstelling niet onverklaarbaar. De geestelijke sympathieën der kunstvrienden gingen (en dat niet slechts in Duitschland, en ook niet speciaal in het Duitschland van na den oorlog) uit naar de duisterheden van mysticisme en... amorfisme. Naar het belangwekkende maar troebele mysticisme dat vooral te vinden is in de neo-romantiek van het begin der 19e eeuw, en naar de moderne leer die den vorm ontkent en beelden wil zonder beeld. In dit alles, door honger naar den huiver, of naar den platteren griezel van het onverklaarbare en in het afzakken naar het Niet der wezenloosheid, bleek de doodelijke vermoeienis en overprikkeldheid der geesten en ik noem het ontroerend dat de belangstelling zich terzelfdertijd werpt op een kunst, zoo vol naïeve energie en zoo vol hart, zoo weinig mystiek en zoo weinig amorfistisch als die van Daumier. Intusschen mag den schrijvers van al die nieuwe Duitsche, Daumier nieuw ‘ontdekkende’ boeken, meent Veth, worden toegeroepen: Ga met uw vernuftigheden, met uw definities, naar het rococo, of wedijver in wijsheden over elke uiting van caprice en nevrose, maar trek u terug voor de robuste gestalte van dezen zeer evenwichtigen mensch. Dr. N.J. Singels besluit zijn causerie over ‘Boekvloek en Boekmerk’. Niet alleen bedreigingen en vervloekingen worden op ex-libris' als beschermingsmiddelen afgedrukt. Leuk deed b.v. de practische Engelschman die zijn boekmerk eenvoudig van de woorden voorzag: ‘Stolen from E. Johnson’. Natuurlijk gaat deze causerie weer van vele specimina van boekmerken vergezeld. Max Eisler vervolgt zijn stuk over Oud Weenen (met afbeeldingen). Laurens v.d. Waals en J. de Leeuw dragen Verzen bij, Elis. Zernike en Emmy v. Lokhorst proza.
Stemmen des Tijds: Hamlet, door Dr. Is. van Dijk. - Victrix, door G. van den Burg. - Mimus en Drama op het Babylonische Nieuwjaarsfeest, door Dr. F.M.Th. Böhl. Zorg voor de ongehuwde moeder en haar kind, door Mr. A. de Graaf, etc. - Het Getij: Verzen, door Hendrik de Vries. - De Salon-profeet. door Jac. Krul. - Aan 't spinnewiel, door Ernst Groenevelt. - Brieven uit Duitschland, Vlaanderen, Spanje, Zuid-Afrika. - De nieuwe woordbeelding, door Theo van Doesburg. - Dramaturgie, door Balthazar Verhagen, etc. - De Stijl: Le Neo-Plasticisme, door P. Mondrian. - Inleiding tot de Nieuwe Verskunst, door I.K. Bonset. - Rondblik. |