Den Gulden Winckel. Jaargang 20
(1921)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekenschouwWijsbegeerte; staatkundeHenri Bergson, door Prof. Dr. B.H.J. Ovink. (‘Groote Denkers’, IVe serie No. 1). - (Uitgave Hollandia-Drukkerij, Baarn 1920).Bergson, de meest gelezen der hedendaagsche Fransche philosophen, geboren te Parijs op 18 Oct. 1859, heeft zijn populariteit niet te danken, zoo | |
[pagina 43]
| |
betoogt Prof. Ovink, ‘aan dichterlijkheid, hatelijke paradoxen, aardige anecdoten en citaten’ gelijk Schopenhauer en Nietzsche, maar aan zijn boeiende, klare en levendige wijze van schrijven, zijn sobere taal zonder pathos en rhetoriek en zijn rustige en hoffelijke manier van polemiseeren. Na de opsomming van deze, voor den wijsgeerigen docent die Bergson is, zoo onontbeerlijke stijleigenschappen, geeft schrijver ons de hoofdlijnen aan van Bergson's philosophisch systeem. Het wezen der wereld is verandering, het Zijnde is een onafgebroken worden. Dat wat vast, durend schijnt, is een door het intellect verwekt (dus) valsch beeld; het intellect dat, doordien het een onecht, verruimtelijkt tijdsbegrip heeft ... alles tot een star en dood mechanisme maakt’ (p. 5). Gelukkig kunnen alle verkeerde voorstellingen waaraan het intellect schuld heeft, worden tenietgedaan door wijsgeerige intuïtieGa naar voetnoot1). Onder den invloed der drukkende natuurwetenschap, vermag de mensch niet anders meer dan materialistisch te denken; en wanneer nu een groot man een reactie komt brengen tegen de tyrannie van ‘deze materialistisch-intellectualistische nachtmerrie’, zooals Prof. O. de hedendaagsche denkmethode betitelt, moet die ‘als een redder in den nood begroet worden’ (p. 7). Bergson's particulier leven bevat weinig vermeldenswaardigs, en de stille denker hield zich steeds verre van den socialen, politieken of religieuzen strijd onzer dagen. Uit zijn jeugd dagteekent zijn kennismaking met Kant's philosophie, die hij altijd heftig bestrijdt en waarvan hij slechts de nationalistische en de intellectualistische zijden ziet. Later doceert hij bij het Middelbaar Onderwijs, te Angers, te Clermont-Ferrand en te Parijs. Te Clermont-Ferrand gaf hij, in een universitair college, de verhandeling over het lachen, die later werd uitgewerkt tot Le Rire (1900), een essay, die wij, sinds de Nederlandsche vertaling vooral, in ons land in breeden kring bewonderen, maar die tenslotte een zeer onvoldoenden kijk geeft op Bergson's wijsbegeerte. Er zijn er, bij ons en elders, heel wat, die meenen, Bergson te kennen en over hem te mogen meepraten, omdat zij deze liefhebberijstudie over het wezen van het komische eens hebben doorgelezen. In 1889 promoveert Bergson op twee proefschriften, één in het Latijn over Aristoteles' ruimtebegrip, en één in het Fransch, het later beroemd geworden Essai sur les Données immédiates de la Conscience. Matière et Mémoire verscheen in 1896 en geeft een geheel nieuwe zienswijze over de verhouding tusschen ziel en lichaam. Prof. Ovink noemt dit Bergson's moeilijkst te begrijpen werk. In 1898 werd Bergson hoogleeraar aan de ‘Ecole normale supérieure’ en twee jaar later aan het ‘Collège de France’, waar hij eerst in de Grieksche en later in de moderne wijsbegeerte doceerde.
Henri Bergson
Het was zijn Evolution créatrice (1907), die Bergson's naam wereldroem gaf. In 1913 werd hij gekozen tot voorzitter van de bekende occultistische ‘Society for psychical research’ en in 1919 verschenen door hem in twee deelen gebundelde toespraken en lezingen. Sedert 1915 is Bergson lid van de Académie, en zijn hoofdwerken prijken als gevaarlijke lectuur op den Index. Wie zich geleidelijk de studie van Bergson's leer eigen wil maken, zoo raadt Prof. O., beginne met zijn Perception du Changement (Oxford, 1911) en zijn Introduction à la Metaphysique (1903)Ga naar voetnoot1). Schrijver geeft ons dan vrij uitgebreid en met een menigte aanhalingen den inhoud weer van Bergson's Essai sur les Données immédiates de la Conscience, waarvan de drie hoofdstukken respectievelijk ‘de begrippen intensiteit, duur en zelfbepaling trachten te zuiveren van wat er aan is komen | |
[pagina 44]
| |
vast te zitten door de obsessie der ruimtevoorstelling’ (p. 13; pp. 12-30). Dezen bladzijden ontbreekt het o.i. aan eenvoud en klaarheid, en menig leek zou er door kunnen afgeschrikt worden, de studie van Bergson's werk te ondernemen. Wij kunnen ons vergissen, maar het komt ons voor, dat het populaire werkje van Joseph DesaymardGa naar voetnoot1) (pp. 20-22 en passim) de zaak beknopter, duidelijker en aanmoedigender voor den oningewijde weet voor te stellen. - Matière et Mémoire (1896) neemt de oplossing van het vraagstuk van de verhouding tusschen het psychische wezen en het physische op, ongeveer in den toestand, waarin Descartes het verlaten had; Bergson brengt alle moeilijkheden van de kwestie terug tot het probleem van het wezen van het geheugen, inzonderheid van het verbaal-geheugen en concludeert, dat geen wijsgeerig systeem tot nog toe een juiste meening had gegeven omtrent de verhouding van het bewustzijn tot het cerebrale stelsel. L'Evolution créatrice geeft een geheel nieuw opgebouwd heelalsysteemGa naar voetnoot2). Bergson vergelijkt hier o.m. het menschelijke bewustzijn (vindingrijkheid en vrijheid, die de keten van de routine kunnen verbreken) en de intelligentie van het dier (hoogstens voortbrengend een variatie op het thema der routine) (p. 36); - maar de mensch heeft, behalve de lichtkern, die verstand heet, een vage nevelvlek, intuïtie genaamd, die, in tegenovergestelde richting van het verstand, dat met de beweging der stof meegaat, naast het leven voortschrijdt. Als groote aanhangers van Bergson's leer noemt schrijver: Le Roy, William James, KeyserlingkGa naar voetnoot3); als voornaamsten (ernstigen) bestrijder: Heymans. Ook schrijver zelf is het niet in alles met den Franschen wijsgeer eens, ofschoon hij hem erkent als ‘een werkelijk diep en oorspronkelijk denker, van wien, ook waar hij dwaalt, altijd veel te leeren is’. MARTIN PERMYS. | |
Hoe redden wij Europa? Vertaling van H.N. Brailsford's ‘After the Peace’, door J. de Gruyter. - (Amsterdam, Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ (z.j.) [1921]).Een geneesheer te meer bij het bed van de kranke wereld; een arts, aan wiens kunde en warme belangstelling niemand behoeft te twijfelen; een Engelschman - evenals Keynes - vrij van chauvinisme. De diagnose is vermoedelijk uitstekend, al zullen vele Engelschen het er niet mede eens zijn, en nog meer Franschen er niets van willen weten; maar hoe de geneesmiddelen toe te passen? Intusschen zal dit boekje ook menig Hollander veel te denken en te overwegen geven: - men legge het niet ter zijde omdat Brailsford in al zijne beschouwingen Engelschman is gebleven.
F.A.B. | |
Romans en novellenBoerentypen en humor uit de Betuwe, door Attie Nieboer. - (A'dam, N.V. Drukkerij Jacob van Campen).Bij het opensnijden van dit boek viel er een prospectus uit; het bevatte critische attesten, o.a. verklaringen van tijdschrift-redacteuren, dat Attie Nieboer's vorig boek ‘De geur van de Kamperfoelie’ hun zoo bizonder had voldaan omdat het zoo geestig, humoristisch enzoovoort was gebleken. Die attesten deden me onrustig aan, wijl ik, al lezend, dacht aan den bedroevend chagrijnigen inhoud der meeste tijdschriften; en aan het algemeen ontbreken van humoristische litteratuur in de periodieken dier heeren, die nu zoo hoog en breed opgaven van hun eerbied voor ‘humor’. Zonder het te kunnen helpen, moest ik denken aan een Boa-constrictor in het hooge gras. Hoe zat hier de vork in den steel? Of, dacht ik, dat zoo eenstemmig geprezen boek van Nieboer is werkelijk in den smaak onzer redacteuren-critici gevallen en dan moest het, gezien het werk dat de heeren bij vóórkeur in hun tijdschriften plaatsen, nét zooveel weg hebben van humor als kattengejank van pianospel. Dàn ook zou de uitgever zijn auteur geen dienst hebben gedaan met dit attesten-prospectus. Of - een goede geest moet de heeren, leidende litteratoren, hebben ingelicht dat Attie Nieboer in zijn ‘Geur van de Kamperfoelie’ inderdáád iets had bereikt wat hun in hun o-wat-heb-ik-een-pijn-an-me-ziel-literatuur nóóit heeft mogen gelukken. En - dàn moesten die schitterende recensies zijn geschreven om tusschen de regels te doen lezen dat deze humoristische auteur eigenlijk geen ‘nederlandsch-letterkundige’ is, en daarom een schrijver van de tweede kwaliteit. Zou dat...? Ik had nauwelijk tien bladzijden van die eerste, uitstekende schets ‘De pensioenganger’ gelezen, of ik wist het al. Attie Nieboer is geen ‘nederlandsch-letterkundige’. Daar is zijn werk te goed, te frisch, te oorspronkelijk, te objectief voor; daarvoor is zijn kijk op het leven en op de menschen te onbevangen, zijn lach te gul, zijn glimlach te geestig. Je kan zoeken en snuffelen in zijn schetsen en | |
[pagina 45]
| |
verhalen zooveel je maar wilt, hij vertelt nou nérgens van zichzelf dat-ie toch zoo'n knap psychoanalyticus is. En wat een nalatigheid en onverschilligheid demonstreert hij door het niét behandelen van ziel-gejammer en -ellende. Immers, dát weten we nu op een prikje: in een ordentelijk nederlandsch letterkundig werk moet men minstens één en liefst vier half verdronken zielen aantreffen die koorddansen en tegen elkaar knikkebollen en kopje-duikelen. En ze moeten mijmeren over elkaars en éigen ‘stillen lach’, ze moeten urenlang zanikken over hun ‘ziel-verwantschap’, elkaar óp-politoeren en weeë verzen in het oor fluisteren, en meer van die akelig voorname dingen doen.
Attie Nieboer
En gék, Attie Nieboer schijnt daar heel niet aan te denken en komt in zijn laatste boek met een span nieuwe menschen voor den dag, uit welker onnoozelen praat zooveel blije levenszin en gezond verstand straalt dat je moet schateren, schaterend lachen terwijl er toch eigenlijk geén gràppen worden verkocht. Dat komt, doordat Attie Nieboer géén letterkundige maar een levenskunstenaar is, die ons met zijn groote, goedige hand oppakt en tegenover een brok gezond leven neer-kwakt om te zién en te hóóren. Hij doet ons zijn Hanje van Mie beluisteren, en de man spreekt heel gewone taal (heerlijk zuiver en toch zoo leesbaar is dat Betuwsche idioom van A.N.) en de tranen schieten je in de oogen van genot. En toch, het is logisch dat Hanje zóó spreekt en antwoordt als hij doet. Waarom lachen we dan? Lachen we oóit bij het lezen van den ‘modernen’ roman, tenzij de auteur zich forceert tot het vertellen van een bak? Hoe komt het dan, dat de stadsmenschen in den ‘modernen’ roman zoo droog, en Nieboer's Betuwers zoo sappig zijn? Dat komt, omdat Attie Nieboer zich heerlijkonafhankelijk heeft gemaakt van de literatuur-fabrikage en, door uitstekend werk te leveren, zegt: Schrijven, dat is vertellen en teekenen tegelijk. En werkelijk, zijn schetsen hadden de illustraties, waar zij vér boven uitgaan, best kunnen missen. De ‘moe’ van Hanje, de ‘toet’ van Tonia hadden we ons bést kunnen voorstellen, zonder ooit een prentje te hebben gezien. Hoe schrijft Nieboer dan en wáárin verschilt hij dan van de ‘litteratoren’? Wel, hij ziet zijn menschen niet, onderwijl het eéne oog gericht naar de haagsche, kwijnende juffers die smachten naar den ‘ziele-roman’, en het andere naar den aanmoedigend knikkenden kop van een hoogen oome in de literatuur. Hij ziet ze met beide oogen wijd open vóór den kop en hij dringt, intuitief, binnen in ze om van uit hen naar buiten te kijken. Van daar, dat zijn dialoog niets weg heeft van ná-praterij, geen photografie is, maar echt en trillend van leven. Als de dichter-kostganger, wijzend op een frisschen hengst, vraagt: En hoeveel veulentjes heeft-ie nu al gehad? dan moet Hanje van Mie zeggen: Nou zeg ik, nog gin één!... En ik dink, dat ie der ok wel nie veul zal krijgen ok nie... Maar ge kunt 't nooit wèten! Want 't kan der met tijen vrimd hengaon in de wereld! Dat is nou wel geestig, maar om dàt te kunnen neerschrijven is het niet voldoende geestig te zijn. Waarschijnlijk heeft Attie Nieboer nog nóóit zoo'n vraag en zoo'n antwoord gehoord maar krachtens zijn zeer bizonder talent van in die menschen te kunnen doordringen, weét hij dat op zoo'n vraag, zoo ze óóit wordt gesteld, onverbiddelijk zóó'n antwoord móet volgen. Het boek staat vol, bladzij na bladzij, met dergelijke prachtbewijzen dat de auteur niet is de wandelaar die er om heen heeft geloopen maar de werkelijke psycholoog die zijn onderwerp geheel kent en er in is doorgedrongen voor hij er toe overging het objectief, maar absoluut niet oppervlakkig, in schetsen uit te beelden. Attie Nieboer is dus geen ‘letterkundige’ gelukkig. Ik zou hem willen noemen een lachenden, gelukkigen filosoof, die vol geloof in en vol liefde voor hen, de menschen beziet, beluistert en - van hen vertelt. Maar hij vertelt op papier ook, dús is hij schrijver. En wijl hij schrijft zooals | |
[pagina 46]
| |
hij het hóórt en ziét, wijl hij wéérgeeft zooals hij gekregen heeft, is hij realist. Maar geen zure, tragische als De MeesterGa naar voetnoot1), geen romantische als Querido, maar een vroolijke. Dus noem ik hem een optimistischrealist. Want in hem jubelt de blijdschap om de groote dwaasheid die leven heet en innerlijk verkneutert hij zich om elke groteske kinderlijkheid die hij heeft gezien en gehoord en nu naar hartelust teruggeeft. Ja, hij verkneutert zich omdat hij weet dat, waar de menschheid zoo dwaas en zoo kinderlijk kan doen, ze niet slecht kán zijn. En zoo verkneuter ik me er in, dat ik heb zitten genieten met tranen in de oogen om dwaasheden die mij groot, ja geniaal, leken. En zoo jubel ik innerlijk dat ik eindelijk een schrijver heb ontmoet, zóó on-hollandsch, dat hij geestigheid en oorspronkelijkheid vereenigt. Daarom plaats ik hem niet slechts vóor den burgerlijken Cremer, vér bóven den sentimenteelen flauwerik van Maurik, en eerder vóor dan náast Falkland, maar ook bóven W.W. Jacobs en náast J.K. Jerome. - In dezen bundel is de eerste schets ‘De Pensioenganger’ de beste, hoewel ‘De Klassieke Nutslezing’ grappiger is. ‘'t Vluchtelingen-Kommetee’ dat ‘zoveul as 'n vjérs’ is, bevalt me minder, lijkt me ook minder gelukt dan zijn onverbeterlijk proza en is in den bundel niet op haar plaats. Als kreupelrijm (of rijmend proza, hoe noemt U het) mist het veel aan oorspronkelijkheid. In dit genre zijn we werkelijk voor eéns en áltijd verwend door den Schoolmeester. Ook is het ‘vjérs’ niet zoo geestig als de dialoog en ... is het door de aan het slot uitbrekende tendenz tot een gelegenheids-vers verworden. Haal het er uit bij den herdruk, Attie Nieboer, want die komt er beslist en spoedig. Haal dat ‘vjérs’ er uit, want als niemand meer aan de Limburg-kwestie zal denken, zullen uw verhalen nog door duizenden worden gelezen. Ook de ‘Gemeenteraadsverkiezing’, hoewel nergens dalend beneden het middelmatige, mist veel wat de andere schetsen in ruime mate bezitten; o.a. is de humor er in niet meer oorspronkelijk en is het onderwerp zelf nog al veel afgemangeld. Met een beetje moeite zou zelfs Adama van Scheltema de schets hebben kunnen schrijven. Nevens de vier door mij genoemde schetsen bestaat de bundel nog uit het tweetal ‘Hanje van Mie naar Amsterdam’ en ‘De Muziek recensenten’. Wat die beide schetsen aan plastiek en innerlijke verzorging achter staan bij ‘Den Pensioenganger’ winnen ze dubbel en dwars terug door den schalkschen dialoog. Met dit werk is de nederlandsche letterkunde een boek rijker geworden welks weerga zelfs de W.B. niet kan aanwijzen te midden van haar oorspronkelijke uitgaven. En dat wil wat zeggen, wàt? Hoewel ik ruilde een heelen jaargang, als ik dien had, voor den eersten humoristischen roman welken Nieboer zal schrijven na een poosje, hopen we. Maar, mag ik hem dan nog even iets aanraden? Tracht er niet naar nederlandsch-letterkundige te worden; van die partij kunnen we wel een paar dozijn missen. Blijf wat U bent: de beste der weinige, oorspronkelijke, humoristische schrijvers.
RALPH SPRINGER. |
|