suggereert meer stemming, dan heele hoofdstukken van die anderen.
Daarom ... het noemen van Poe was een vergissing.
Want dat Ivans geen kunst gaf, leerde reeds de allereerste bladzijde, en hij had ook geenszins de pretentie.
Maar nu Ivans een paar jaar heeft geschreven, kan de plaats naast Doyle, Reeve, Oppenheim en soortgenooten hem eveneens niet langer worden gelaten.
Een detective-verhaal moet in de allereerste plaats spannend zijn. De Engelschen hebben er het zuiverder woord voor: ‘thrilling’.
‘Thrilling’ zijn, dat is hun taak, houdt tevens hun bestaansrecht in. Het verstand moet erdoor worden beziggehouden, de aandacht van de dagelijksche dingen afgetrokken maar toch niet naar iets ‘beters’ omhooggehaald. En na ingespannen arbeid, of in den trein, of in een verloren uur, of in dagen van conflicten vormen zij dan ook een pleizierig en niet te onderschatten middel tot ontspanning en verstrooiïng.
Hoe geheel en uitsluitend zij zich richten tot het verstand, blijkt zeer duidelijk uit het dikwijls geheel ontbreken van het liefdethema, terwijl toch in elk ander soort van Engelschen roman de loveaffair een onontbeerlijk attribuut is. Het liefdehistorietje ontbreekt zelfs nimmer in de avontuurlijke romans - het genre, hetwelk hier het dichtst aan grenst, en waarvan Rider Haggard en De Vere Stacpoole eenige der voornaamste bedrijvers zijn. In den zuiveren detectiveroman is dit thema, zoo al niet onmogelijk, dan toch geenszins noodzakelijk. Wel is een vlot beschrijvingsvermogen noodig, en het gemakkelijk treffen van den dialoog, en het karakteriseerend typeeren, en de kennis van vreemde landen, maar de voornaamste van deze vereischten ‘how to write a novel’ is: het vinden van een spannende en niet te ontwarren intrigue en het zelf-gevonden raadsel dan op vakkundige en aangename wijze te ontraadselen.
Dit is het eerst-noodige. De rest.... doet ieder op eigen wijze. Veel Engelschen beschikken daarbij over humor, de een grimmig, de ander spottend, maar altijd goed gehumeurd, die hun figuren een groote aantrekkelijkheid geeft. In het kiezen en uitbeelden van deze figuren zoowel als van de omgeving waarin zij optreden, bleken de Engelschen en Amerikanen even onuitputtelijk als vindingrijk.
Zoodat een buitengewone virtuositeit hen inderdaad in staat stelt, het intellect van honderdduizenden - zij, die het vak goed verstaan, schrijven zich allen rijk - eenige uren bezig te houden.
Zoodra het detective-verhaal dit echter niet meer doet, is het veroordeeld. En de laatste werken van Ivans missen inderdaad het vermogen bezig te houden, verliezen daarmede hun recht van bestaan en hun auteur daardoor zijn plaats tusschen de Engelsche corypheeën op dit gebied.
Voor ons is dit te betreuren, omdat er geen enkel ander Hollander is, die het wel kan.
Voor den schrijver Ivans zelf is het eveneens te betreuren, omdat zijn experimenten op ander ‘gebied’ - schrijversgebied, kunstgebied zelfs - tot heden alle mislukt zijn en er geen enkele aanwijzing is dat zij eens wel zullen gelukken.
Terwijl juist de Engelsche voorgangers van Ivans al-doende leeren, de moeilijkheden van hun vak steeds beter overwinnen, telkens weer nieuwe situaties vinden, draden weven, handelingen bedenken, figuren scheppen, hun vak steeds volkomener beheerschen, begon de G.G.-serie van Ivans na het vierde, vijfde werk te verslappen. Een inzinking vertoonde zich; het begon te vervelen. Ivans bleek niet de onuitputtelijkheid te bezitten welke van zijn overzeesche vakgenooten een van de onbegrijpelijkste en meest bewonderenswaardige eigenschappen is. ‘Aan den Rand van het Bosch’ en ‘De Schaduw’ stonden technisch ver beneden de vorige.
En slechts op de techniek komt het aan, bij deze werken, omdat zij niets anders zijn dan techniek.
De auteur Ivans is een te scherpzinnig man, om dit niet zelf bemerkt te hebben. Zijn eerste werken waren frisch, met goede typeering, oorspronkelijke opvatting en een voortreffelijke intrigue. Hij schreef den beschaafden zakenmans-stijl, welke voor werk, dat met literatuur in geenerlei verband staat, geheel voldoende is.
Doch na ‘Het Verloren Spoor’ begonnen de invallen moeilijker te komen; het ging wat haperen, er stokte ergens iets; af en toe moest gezocht en geknutseld worden, en de schrijver bemerkte zelf wel, dat het niet meer het ware was.
Toen begon zijn vergissing. Hij ging zich toen wagen aan een soort gefingeerd-historischen roman. Het bleek een mislukking.
En thans, not at all abashed, verschijnt hij met ‘Juffrouw Mientje’, een Amsterdamsche geschiedenis. Gevolgd door een aantal ‘Vreemde verhalen’.
Dit nu had de heer Ivans niet moeten doen. Want het is een betreurenswaardige vergissing. Het gebied waarop hij zich hiermede waagde, is hem volkomen vreemd en hij is diensvolgens hopeloos verdwaald.
Voor het verhaaltje, hoe een oud, gebogen kantoormannetje tot diefstal komt op een kantoor waar hij al veertig jaren werkte, is toch iets anders noodig dan de heer Ivans kan geven.