Den Gulden Winckel. Jaargang 19
(1920)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LXIII.Het manifest van ‘De Stem’De Stem. Maandschrift onder redactie van Dirk Coster en Just Havelaar. Eerste Jaargang. Afl. 1. Januari 1921 [Proefnummer]. - Arnhem, v. Loghum Slaterus en Visser.I.WIJ leven in een tijd van litteraire kentering. Of laat ons liever zoo zeggen: wij leven in een tijd waarin een algeheele kentering van den menschelijken geest, zich met de continuïteit van al wat waarlijk geestelijk is voltrekt over heel het gebied van menschelijken scheppingsdrang. Op maatschappelijk terrein heeft uit de verstarring van een behoudend liberalisme, zooals dit in de tweede helft der 19e eeuw zich moest consolideeren uit een vrijheidsbegrip, waaraan alle transcendentie en dus iedere waarachtige bodem ontbrak, de conceptie ontwikkeld van een Gemeenschaps-idee die zich met groote beslistheid stelde tegenover de eenzijdige verheerlijking van het individu, gekweekt door de onmiddellijk voorafgegane periode. Op litterair gebied ... laat ons al dadelijk erkennen dat de literatuur door wat tot deze tegenstelling leidde en haar in een proces van slechts luttele jaren snel toespitste, veel minder dadelijk beroerd is geworden. Want terwijl Heyermans volle zalen bleef trekken niet om wat als geestelijk nieuw beginsel zijn werk te dragen heette, doch om wat ten allen tijde den burgerlijken geest van het burgerlijk Holland als lekkere en kleurige klein-malerei heeft vermogen te bekoren - terwijl Henriette Roland Holst door de meest met eruditie en cultuur gezegenden en daarin feitelijk het meest van 't socialisme verwijderden, als Stem in Holland werd herkend om den diep-menschelijken klank eener verscheurde ziel, die het nieuwe grijpen wil zonder het oude geheel te kunnen loslaten, daarin essentieel niet méér verschillend van zooveel andere stemmen om haar heen dan door het vollere timbre harer wijd-vamende menschenliefde - scheen 't verzet tegen wat in de literatuur het beklijfde was: een gewetensvolle voortbouw op de beginselen van '80, een technisch vervolmaakte en uitgezuiverde toepassing van de principen die de allerindividueelste expressie zochten voor de | |
[pagina 181]
| |
allerindividueelste gemoedsbewegingen, scheen 't verzet daartegen aanvankelijk zich te beperken tot een verzet tegen bepaalde proporties. Men bleef de groote waarde erkennen van den psychologischen roman, zooals zich die uit de beginselen van '80 en door adaptatie van invloeden uit buitenlandsche literatuur, welke wij hier niet nader kunnen omschrijven, ontwikkeld had en verfijnd, en verzette zich slechts tegen de slechte oneindigheid van altijd door opnieuw psychologische romans en altijd opnieuw ‘ik-gedichten’, zonder evenwel den strijd tegen het individueele recht aan te durven. Dit laatste is ook heel begrijpelijk. Achter 't individueele ligt de diepere waarheid der persoonlijkheid. En wat de nieuwe strooming op maatschappelijk gebied aanvankelijk gelukt, wijl zij haar naaste doeleinden bereiken kan met voorloopige uitschakeling van de persoonlijkheid, dat voelt de literatuur ‘bij intuïtie’ nimmer te vermogen, wijl zij alleen leeft bij gratie juist van die persoonlijkheid! 't Idee der ‘Gemeenschap’ als uitgangsstadium is een anticipatie, een werk-hypothese, hecht-punt in den tijd, waaraan men de draden binden kan voor een conceptie die 't aanschijn der aarde verandert. - Der aarde. Want dieper gaat zulk een conceptie niet. 't Begrip gemeenschap moge organizeerend zijn, scheppend is het, los van de persoonlijkheid des enkelings, nooit en nergens. En zonder schepping is nooit en nergens een literatuur. Scheppen nu deden de tachtigers in zooverre onvolkomen als bij hen te vaak de synthese ontbrak. Zij brachten wel oude en nieuwe dingen voort uit de mysterievolle diepten van het leven, maar hun geestelijke constellatie was te weinig éen gehéel om die dingen om te kunnen smeden tot het Schoone Beeld. Ze bleven te vaak individualisten, waren te zelden persoonlijkheid. Zij beschouwden het leven te veel als schoonen schijn zonder meer, te zelden als schoonen schijn van de Idee. Eerst in de eenheid der persoonlijkheid vindt de Idee hare volle uitdrukking en de mogelijkheid harer verwerkelijking in tijd en ruimte. De generatie, die onmiddellijk op de schouders der '80ers stond, heeft dit, onbewust veelal, gevoeld. In haar werk is dikwijls de synthese, die bij de '80ers ontbrak. Er is in ‘Sprotje’, in ‘Armoede’, in zoovele andere goede boeken van het nu al niet meer jongste geslacht een geestelijke samenvatting die van het verschijnsel teruggrijpt op de kern; die er zijn verklaring en rechtvaardiging in vindt. Men heeft deze literatuur terecht ‘godsdienstloos’ genoemd - de dwaling begon eerst waar men haar ook a-religieus wilde noemen. Want juist naarmate in deze werken sterker het uiterlijk gebeuren slechts afbeeldsel was eener transcendente, in het mysterie des levens gewortelde werkelijkheid - in die mate waren deze werken tevens religieus. Zèlfs in hun ontkenningen. Dikwijls: vooràl in hunne ontkenningen. Omdat die ontkenningen steeds de keerzijde waren van een bevestiging en als zoodanig zelf een bevestiging, die haar waardige plaats innam in het geestelijk geheel. Zoo is de pijn-kreet een bevestiging van het voor geluk geschapen hart; zoo zijn de gif nemende Eline, de in liefdehonger gemartelde Liesbeth in waarheid scheppingen van een religieus gemoed. Toch kan het voor wie slechts diep genoeg in de litteraire stroomingen van de laatste decennia schouwt niet lang verborgen blijven dat andere wenschen en verlangens bezig zijn den bodem dezer kunst te ondergraven. Dit is begrijpelijk in tweeërlei opzicht: 1o. kon het niet anders (want 't is immers overal zoo) of de groote voorbeelden vonden minder groote en ook tallooze kleine navolgers. En bij de groote volkomenheid der techniek, die zich uit de consequente toepassing der beginselen van '80 moest ontwikkelen, was 't niet anders mogelijk of juist het genre van den breed opgezetten psychologischen roman moest hier een gevaar worden. Immers juist in den breeden roman, die veel techniek vergt, is alle gelegenheid om die techniek tot virtuoziteit te ontwikkelen. En zoo kon 't gebeuren - en is 't veelal gebeurd; gebeurt het nog dagelijks - dat de techniek den geest op sleeptouw nam, inplaats dat de techniek werd aangewend tot het passend intermedium voor den geest. Zoo werd in de vele ‘knappe’ romans, die dagelijks verschijnen, de geest van lieverleê weggewerkt, of beter: er ontstond een geestelijke schabloon zooals er feitelijk reeds lang in technisch opzicht standaardmodellen bestonden. Het is dan ook geen toeval, dat het ideaal van de beste en meest levende schrijvers weer werd: het kort verhaal, niet de schets, de impressie, de tranche de vie, maar de korte synthetische vertelling, waarin weer ruimte kwam voor den teruggedrongen geest. Maar ook in ander opzicht is de litteraire kentering verstaanbaar. Niet, zooals wij reeds opmerkten, wijl 't maatschappelijk ideaal der ‘gemeenschap’ meer invloed kreeg, maar wijl men de zelfherkenning in den geest, het doel en bestaansrecht van ieder kunstwerk, niet langer langs den omweg eener ontkenning wenschte te bereiken. Men wenscht het niet, omdat men 't niet langer kan. De oorlog heeft een omwenteling in de geesten veroorzaakt. Op maatschappelijk gebied een versterking van den vooralsnog (uiterlijk blijvenden) gemeenschapszin, op geestelijk terrein een hunkeren naar een oriënteering die ons uit den chaos zal uitvoeren. Men heeft haast, men wil niet wachten, geen dag en geen nacht; het oude heeft zijn aan- | |
[pagina 182]
| |
trekkelijkheid verloren omdat het nieuwe te dringend wenkt. Er is tusschen 't oude en nieuwe dit zeer opmerkelijk verschil. Zooals een man die uitziet in de verte geen fijne nuanceeringen meer onderscheidt van 't landschap om hem heen, maar alleen ginds ééne primitieve streep van helderheid: dáár is het licht - zoo acht men niet langer de gewonnen cultuur-verfijningen eener afgeloopen periode, doch merkt van den geest vóór alle ding weer slechts: het Primitief Gebaar. Zoo moet zich de literatuur wel ongemerkt richten tot wat in de menschelijke persoonlijkheid de meest algemeene, elementaire lijnen zijn, en de menschelijke oerinstincten zijn het die men losbolstert uit veel wat voorloopig nuttelooze ballast schijnt. Men keert zich tot de groote Russen, de zonen van dat kinderlijke, toch zoo menschelijke volk, en men waardeert er den deemoed en dien eenvoud des harten, die de 19e eeuw te zeer verloren had. Zoo gij niet wordt gelijk de kinderen ... Van dat diepzinnig woord van pure simpelheid begint men wederom meer algemeen den zin te verstaan ... | |
IIKeeren wij ons, na deze korte inleiding, thans tot de nieuwe ‘Stem’ die ons haar woord te zeggen heeft. Wat beoogt zij, wat is haar ‘program’? Al mag men het betreuren dat haar eerste trompetstoot (of laat ons, naar het beeld van de klok, 't welk het door Dirk Nijland geteekend omslag ons opdringt, liever zeggen: haar eerste klepeling) niet bepaald van muzikaliteit getuigt, immers ‘Voorwoord’ is behalve een leelijk germanisme, bovendien een vorming van barbaarsch klankgehalte - ontkend kan niet worden, dat deze klokkestem, eenmaal haar luien dóórzettend over onze lage landen, een zeker geluid geeft. Althans ... Maar loopen wij niet vooruit. In den ‘Brief’, welke indertijd aan de toekomstige medewerkers van ‘De Stem’ door de Redactie is toegezonden, nu in dit proefnummer afgedrukt met een uitvoerige toelichting van den redacteur Dirk Coster, lezen wij o.a. het volgende: Dit nieuwe tijdschrift stelt zich geen bepaald program. Wij hopen slechts, voor zooverre mogelijk, de levende stemmen van Nederland en Vlaanderen te vereenigen en tot een harmonie te doen samenklinken. Wij zullen niet in de allereerste plaats vragen wàt deze stemmen betoogen. Iedere bijdrage, ieder betoog dat blijkt voortgekomen uit een strijdende menschelijkheid, waarin een onvervangbare persoonlijkheid zich openbaart, zal door ons met dankbaarheid worden aanvaard en geplaatst. Ofschoon wij feitelijk het heele manifest zouden willen overschrijven, meenen wij met de bovenstaande zinsneden wel te kunnen volstaan om de bedoelingen van dit nieuwe tijdschrift te kenschetsen. Zullen ieder die bedoelingen ‘sympathiek’ zijn? De redactie zelve is de laatste om dit te verwachten of te wenschen: dogmatici van links en van rechts wijst zij bij voorbaat gelijkelijk af. Of zij zelve van ‘dogmatiek’ geheel vrij is? Daarover straks een enkel woord; stellen wij | |
[pagina 183]
| |
voorop, dat o.i. hier werkelijk een Stem spreekt die onzen tijd wat te zeggen heeft, een meening die wel duidelijk moet zijn voor wie onze voorgaande uiteenzetting met eenige aandacht mocht hebben willen volgen. Hier wordt dat verlangen uitgesproken naar synthese van schoonheid en religie; hier wordt de staf gebroken over dat ‘dilettantisme’ in de literatuur, dat juist onder ‘vak-literatoren’ zoo welig woekert en de meeste tijdschriften vergiftigt. Oorlog wordt hier verklaard aan ‘de intellectueele vervalsching in alle vormen’, oorlog aan stichtelijkheid zonder leven, ethisch streven zonder schoonheid, fanatisme zonder medelijden, zelfbehaaglijke verburgerlijking. Wie zal durven beweren, dat zulk een strijdkreet in onze dagen te vaak wordt gehoord?
Toch doen zich hier enkele vragen voor. Is het waar, dat schoonheid en religie in de 19e eeuw daadwerkelijk gescheiden zijn geworden, of is het slechts waar, dat in die eeuw de menschen (ook de kunstenaars) zijn gaan meenen, dat men deze beiden scheiden kon? M.a.w. is er in de 19e eeuw waarlijk kunst voortgebracht die men a-religieus zou mogen noemen; zou er kunst, schoonheid zijn geschapen zonder dat de maker, zij het dan misschien onbewust, is geleid geworden door dien Deemoed tegenover dat groot en transcendent Mysterie, dat zich in de wereld der verschijnselen openbaart? Kan werkelijk de zg. pessimistische kunst alléén als kunst verdedigd worden met een beroep op een ‘schoonheidszin’ ... die niet bestaat? - Inderdaad: niet bestaat, als afzonderlijke functie van den menschelijken geest. Bevestigend kunnen deze vragen m.i. alleen beantwoord worden indien men het begrip ‘religie’ een heel stuk minder wijd neemt dan ik zou wenschen. Indien men niet ‘den omweg’ gaan wil waarvan ik boven sprak. Ik zeide toen dat het in de lijn van onzen tijd ligt dien omweg niet meer te willen, en 't ware de consequenties van zijn tijd al heel slecht begrijpen indien men zich tegen deze logische noodwendigheid wilde verzetten. Zij die meenen dit met vrucht te kunnen doen zullen vroeg of laat tot de ontdekking komen, dat hun tijd ze eenvoudig aan den kant heeft gezet. Nu is 't evenwel een zeer bekend verschijnsel, dat iedere periode, die een vroegere ontgroeid is, geneigd is om die vroegere periode radicaal te verloochenen; men meent principieele verschillen te zien, waar slechts logische ontwikkeling in 't spel is. En zoo klimmen dan al gauw de dogmatische eenzijdigheden, die men misschien fel ter deure heeft uitgejaagd, het venster weer binnen eer men het weet. Zijn de vensters van dit nieuwe huis, door Dirk Coster en Just Havelaar zoo hecht en sterk gefundeerd, voor 't spook dier dogmatiek wel hermetisch afgesloten? De redactie moge 't ons ten goede houden dat wij deze vraag durven stellen. Maar als wij zoo de lijst van medewerkers doorzien, dan bekruipt ons eenige schuchtere twijfel. Als wij, ons nu maar even bepalend tot hen van wie novellen en romans in uitzicht worden gesteld, en dan uitsluitend tot de Noord-Nederlanders, de namen lezen van R. van Genderen Stort, J. van Oudshoorn, Ary Prins, dan treft ons in die keuze tweeërlei. Ten eerste: een zekere eenzijdigheid, ten tweede een inconsequentie. Inconsequent schijnt het mij, in een tijdschrift dat met alle 19e eeuwsche decadentie wil hebben afgedaan juist de namen te lezen van schrijvers in wier werk en levenshouding nog een goed deel juist van die decadentie bewaard wordt (van Oudshoorn, van Genderen Stort)Ga naar voetnoot*). Eenzijdig lijkt het - maar ga zelf, waarde lezer, liever eens de volledige lijst van hier opgesomde schrijvers na (o, vele eminente namen zijn er onder!) en ik durf mij vleien, dat ge mij begrijpt, 't Schijnt mij niet toevallig dat men namen als die van Joh. de Meester, van Robbers, van Boudier-Bakker, Top Naeff en Querido hier mist. Het manifest der redactie lezend kan men zich dit feit ook wel verklaren. Maar billijken mag men het, dunkt mij, slechts dàn, als men voor deze selectie een dieper liggende verklaring aanvaardt dan die welke het manifest zelf aan de hand doet. Dat is de behoefte die wij boven reeds kenschetsten als de zucht om terug te grijpen naar het Primitief Gebaar, de meest algemeene en elementaire lijnen in de menschelijke psyche, naar de oer-instincten die plotseling de bekoring krijgen van een zuivere en vrome natuurlijkheid. En dàn verklaart zich ook opeens hoe namen als v. Oudshoorn en v. Genderen Stort in dit kader konden worden opgenomen. Nog eens, tegen deze zucht op zich zelf is niets in te brengen, mits zij slechts als zoodanig herkend wordt en de schrijvers van deze signatuur niet worden verheven als uitsluitend de profeten eener synthese van schoonheid en religie, die niet elders in 't werk van de beste schrijvers eener meer gecompliceerde en zelfs decadente cultuur ‘langs een omweg’ evenzeer te vinden zou zijn. Is men voor die waarheid blind - ja, dan vrees ik dat men al gauw belanden zal in het rijk van de idealistische Fraze, die voor den groei der kunst, voor de ontplooiïng van de schoonheid bij voorbaat onvruchtbaar zal blijken. | |
[pagina 184]
| |
En ‘frazen’ is zeker wel het allerlaatste wat men van deze redactie van besten onder de besten verwachten mag. Luisteren wij dan met toegewijde aandacht naar den klank van deze nieuwe Stem over de velden onzer literatuur.
GERARD VAN ECKEREN. |
|