Letterkundig leven uit de september-tijdschriften
De Gids
van Moerkerken eindigt zijn historisch verhaal ‘In den lusthof Arkadië’. Arthur van Schendel begint een verhaal ‘Der liefde bloesems’. Dr. H.C.M. Ghijsen doet verdere mededeelingen over Aagje Deken in haar Amsterdamschen tijd; Dr. P. Geyl schrijft over Disraëli.
‘Een letterkundig vraagstuk’ levert de figuur van Koning Admetos in Euripides' treurspel ‘Alkestis’ op. Kloos' vertaling van dit drama is Dr. Ch. van Deventer de aanleiding om op dit vraagstuk eens het licht te doen vallen. Alkestis besluit voor haar gemaal Admetos, die gevaarlijk ziek is, te sterven als niemand anders voor hem den dood wil ingaan.
Is het liefde wat Alkestis drijft tot haar daad? Velen meenen het. Evenwel, Dr. v. Deventer ziet hier een misverstand.
Een misverstand? Ja zeker, want zoo Alkestis herleeft als de vrouw, die uit liefde voor haar man den dood ingaat, is dat zeker niet naar den wil van den dichter, die zelf het anders aangeeft. De aandachtige lezer toch van zijn stuk zal het merken; hij moet insturen tusschen het felle feminisme van dezen tijd en de romantische opvatting, want bij Euripides zelven is Alkestis inderdaad de edele heldin der opoffering, doch niet uit liefde, maar uit plichtmatigen eerbied voor den heer en echtgenoot gaf zij haar leven.
In koning Admetos, niet meer dan een egoïsten pummel, teekent Euripides den ... doorsneê-man! Maar wordt hij daardoor ook als dramatische figuur bevredigend? Werd het strijdende van goed en kwaad harmonisch opgelost? 't Vraagstuk is niet zoo ernstig als 't lijkt, meent v.D., want Alkestis is eigenlijk een nàstuk, een toegift op een trilogie van treurspelen; zulk een toegift (een satyrspel) was geen tragedie, was zelfs vaak een klucht.
Alkestis is nu wel geen klucht, maar een aaneenrijging van allerhande tooneelen: aandoenlijke, kluchtige, schrijnende. In elk geval verwachte men geen harmonisch geheel.
‘Het gevaar van den roem’ ziet J. Greshoff bewaarheid aan de schrijversfiguur van Pierre Benoit, den auteur van ‘l'Atlantide’, het boek dat zooveel opgang heeft gemaakt en de bekende beschuldiging van plagiaat zijdens de bewonderaars van Sir Rider Haggard heeft uitgelokt. Greshoff schrijft daarover:
Benoit heeft zoo goed en zoo kwaad als dat ging ‘bewezen’ dat hij geen plagiaat gepleegd heeft. Dat was onnoodig. Wanneer men een boek als ‘Koenigsmark’ geheel alleen schrijven kan dan behoeft men bij ‘L'Atlantide’ geen hulp. Een strijd als die tusschen de Haggardianen en de Benoitisten is daarom reeds zoo volkomen nutteloos, omdat Benoit, zelfs al zou hij aan den Britschen broeder enkele motieven ontleend hebben, in ‘L'Atlantide’ toch een eigen en oorspronkelijk werk heeft gegeven, waar de toon, de atmosfeer en de karakteristiek van personen en voorvallen aldoor het onloochenbaar kenmerk dragen van de levenskrachtige, geestige en scherpzinnige persoonlijkheid die als Pierre Benoit bij den burgerlijken stand staat ingeschreven.
Intusschen, hoeveel verdienstelijks Benoits werk moge hebben - zijn lezers zullen er zich, zegt Gr., zelfs een bewondering uit hun jeugd door herinneren: Defoe - de zwakheden van Pierre Benoit toonen overduidelijk aan: