Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 186]
| |
BoekenschouwPoëzie; cultuurhistorie‘Fantomen’, door François Pauwels. - (J.M. Meulenhoff, Amsterdam 1919).Een bundel in het teeken van den scherpen vooruitgang. Hoe heeft Pauwels zich in enkele jaren verdiept! Voor betrekkelijk kort nog de ontvankelijke, maar oppervlakkige, natuur-amateur, dichter vanPortret van den Dichter
Naar een teekening van Willem van der Heuvel Uit: François Pauwels, ‘Fantomen’ lieve liedjes, voorzichtig legger van knusse kleurtjes binnen omtrekken ‘en passepartout’. Nu: een sterk, wijs man; gelijk hij zegt en aantoont, ontkomen ‘aan den teistrenden ban der fantomen’. Een geest van zelfstandigheid en vuur, van heerlijken haat en open liefde. Het is bijna aandoenlijk, in dit boek nog minder fraaie verzen tegen te komen. Ze zijn zeldzaam. Zooals ook de waarlijk buitengewone schoonheid bij hem zeldzaam is. Want dáárvoor is hij nu zèlf weer te aandoenlijk-liefhebbend. Hoewel nergens met een spoor van die kwallige sentimentaliteit, die voor een goed deel de figuren der hedendaagsche beschrijvende lyriek ongenietbaar maakt. Ik voel voor den ‘Gek’ uit het aanvangsgedicht. Zooals Nijhoff dergelijken zelfkant der lyriek objectiveert, zoo wordt de zot in Pauwels' handen forsch-subjectief uitgebeeld. De verbluffende overbewustheid is dezen dichter vreemd; nergens raakt de simpelheid echter 't banale. Ik geloof, dat we in Pauwels dan ook een niet groot, maar klaar en goed dichterschap bezitten. Zoo: ‘De Vrienden’, een rustige, zuivre beschrijving (vol romantiek, die bij dezen dichter werkt als een soort atavisme!), enkel ontsierd door het gezochte slot van strofe 5. De regelrechte vaart op 't voorwerp der visie toe roept me soms Jan Prins in 't geheugen. En dat in ieder volgend vers. Niet daarentegen in de gevechtsplastiek uit ‘De Steeg’, gedicht van menige bijzondere waarden, maar veel te breedsprakig - wat juist Prins' fout nimmer is! ‘Sancta Mater’, een triptiek, herinnert te veel aan een overwonnen tijdvak, dan dat het goede erin kan zegevieren. De stemming is treffend; de zinnen zijn voos. Grooteren dan Pauwels hebben voor den inhoud dier drie gedichten aan weinig regels genoeg. Dat is zijn eenig in 't oog vallend gebrek, zijn laakbaarste Hollandisme. ‘Puck Triumphator’ is méér dan mooi. Het verband van 't geheel verbiedt me te citeeren; dit vers reeds is een bundel waard. Met ‘De Nachtelijke Sleepster’ (articuleer dit woord goed s.v.p.!) komt een inzinking. In het zomernummer 1917 van ‘Het Signaal’ zag ik het, en het gaf te lagen dunk van Pauwels' kunnen. Te eer, wanneer we zijn boek thans voor ons hebben. Volgt: ‘De trekhond’, middelmatig, al door het afschuwelijk rijm (welgedaanheid - de paân rijdt) van 't eerste couplet. ‘Lente's Intocht’, in alexandrijnen, beeldt zeer goed, doch is ook al te ampel behandeld. Prachtig doet ‘De Komediant’ het daarentegen; aan diens figuur faalt niets. En de kortheid en de snelheid zijn heerschers daarin. Deze bespreking lijkt een excerpt. Inderdaad is ze dat, een uittreksel van waardeering. De tamme aard van de weergave der karakters verhindert | |
[pagina 187]
| |
geestdrift; toch staat Pauwels, vast en vaardig, zoo al niet modern, in den modernen tijd. De gevoelige waarachtigheid; de gave, frissche spot; de niet-opdringerige humor; en een ronde en heldere subjectiviteit - dat is zijn hoogste beteekenis. HERMAN VAN DEN BERGH. | |
Eerstelingetjes. Gedichten uit den Oorlog 1914-1918 van Marcel van de Velde. Letterkundige te Brugge in Vlaanderen. - (Uitgave K. Blees Gzn., Zaandam 1919).Dit is alles van een naïveteit van verdacht allooi. Hier schuilt veel meer zelfbewustheid dan men van Eerstelingetjes gemeenlijk veronderstelt. Dat is niet echt. Deze letterkundige uit Brugge in Vlaanderen doet alsof hij lief kinderlijk zoo maar versjes zingt, zooals Gezelle dat deed of bij ons in Holland soms Reddingius. Maar op de keper beschouwd is Marcel een heele mijnheer, die als letterkundige uit Brugge in Vlaanderen hier een pose aanneemt. Holland is echter te nuchter om er zoo maar in te vliegen. Al direct doet de inleiding of het Voorwoordeke hinderlijk onecht aan. Luister: Lezer ofte Lezeresse. Gaat in vrede nu gedichtjes
en ontsteek in d' herten lichtjes.
De Dichter.
Nietwaar: dat is erg naïef maar toch ook wel erg opzettelijk. Het titelblad spreekt van een letterkundige te Brugge in Vlaanderen en de opdracht rept wederom van zulk een hooge positie. Het genoegelijk rijmpje tot slot zet de dichter niet bepaald op een voetstuk. Het is van een vlaamsche nederigheid die bijna Duitsch aandoet en waar je dus terdege voor dient op te passen. Het prikkelt meer tot een stevigen opstopper dan dat het ontroerend op het gemoed van den lezer inwerkt. En inderdaad: wie Marcel van de Velde van wat meer nabij kent vindt in zijn persoon de bevestiging van ons vermoeden. Marcel is een jongen van pl.m. 19 jaar, die hier in Holland tijdens den oorlog gestreefd heeft naar een zekere letterkundige vermaardheid doch een beetje vastliep tegen den nuchteren Hollandschen kijk op de dingen. De tijdschrift-redacties zijn eerlang bezocht geweest met tal van vriendelijke manuscripten des heeren Marcel, doch slechts een enkel dichtje zag men geplaatst en langzamerhand verzeilde deze literator uit Brugge in Vlaanderen bij de 4de rangs periodiekjes om daar hoogtij te vieren. Er is een verdacht tintje aan dezen eenvoud. Het bleek dat deze letterkundige in de allereerste plaats hier in Holland het vlaamsch activisme kwam propageeren. En dat gebeurde zoo onschuldig-weg. In dit bundeltje kunt u ook weer onder tal van heusch heel lieve versjes het addertje zien schuilen. Tusschen allerlei geprevel in b.v. dit: Weg met Havere.
Weg met die staten
Die vechten
doen vechten,
Weg met die staten
die knechten -
doen knechten!
Weg met regeering
Met hovennering
Weg met de kroon
Het volk ten troon.
Hoe vinden de Bruggenaren dit liedje van hun vlaamschen dichter? En elders dit: Vlaanderen vecht!
Het is de dag der dagen
Houd op met klagen
Neem uw recht
Vlaanderen!
G' hebt willen vechten
Met Vlaamschen hoon
Wil dan nu rechten
Hoog uw throon
Vlaanderen!
Rechtop
Voorgoed uw kop!
Met deze en dergelijke vooropgezette Vlaamsch-activistische-politieke propaganda heeft Marcel het hier in Holland verspeeld. Hij heeft zich daarin gevangen gegeven. En met zijn ‘vaderlijken vriend’ René de Clercq en zijn mede-dichter Karel van den Oever is hij als het vogeltje in het kooitje. Gelukkig is hij nog heel jong en aan die onbevangen jeugd heeft hij toch nog heel gave liedjes te danken. Dat vogeltje in zijn kooitje b.v.: Kooi Vogeltje.
Du grillig
Onverschillig
Dierke
Maak mij niet moe!
Du hupt, du springt,
Du werpt, du zingt
en maakt mij moe
met dijn gedoe.
Du grillig
Onwillig
Dierke,
Maak mij niet moe.
Zulke speelsche liedjes zijn er meer in zijn bundeltje. En daarin betoont hij zich een goed leerling van René de Clercq, toen deze nog dichter was, of van Hullebroek. B.v. dit Moederzangetje. Moeder spreekt: 'k Zal du toe nu dekken;
Morgen vroeg du wekken;
Zoete kindje mijn.
Do-doderidijn....
Kindje, slaap nu zacht
Kindje, goeden nacht;
Zoete kindje mijn
Do-doderidijn....
Kindje slaapt....
Is dat niet een wiege-liedje voor gelukkige moeders! Waarlijk: deze politieke jongeling heeft mooie, zeer devote liedjes geschreven. Wij willen zijn jeugd in aanmerking nemen en bedenken onder welke invloeden deze knaap-literator heeft geleefd, om hem veel te vergeven. Nu alles langzamerhand wel weer rustig zal worden en met de jaren ook Marcel een beetje bij zal komen van zijn jeugdigen overmoed, kunnen wij van hem later mooie versjes | |
[pagina 188]
| |
verwachten. Want hij heeft voorzeker iets aparts. Hij is er zelf oorzaak van dat juist dat bijzondere bij hem en van hem in twijfel werd getrokken. Zijn later werk zal moeten bevestigen dat het toch wel heel ècht van hem was, en dan worden we getroffen b.v. door deze bede: Vader almachtig
Maak mij toch
Krachtig
Ik die ben trachtig
Levenslang.
Vader, algoede
Maak mij toch vroede
Gij, o mijn hoede
Stervenslang.
Of om hem in zijn typische, eigenaardige oorspronkelijkheid te teekenen, dit liedje: 't Hooveerdig gedicht.
o God kon ik gelijk Gij doen
Boomen maken met blaren groen
En dan langzaam aan doen sterken
En daar leven deure werken.
'k Zoude ik dan hebben 'daan
Werk dat Gij steeds hebt gedaan,
Maar ... 't gedacht is al 't hooveerdig
Heer, ik maak mij reeds boetveerdig.
Wil mij, wil mij vroom vergeven
'k Heb een boos gedacht geschreven.
Zóo zou Marcel een vriend van Gezelle zijn. Zijn verzen hebben soms iets van de primitieven in de schilderkunst. Zij doen meer Middel-Nederlandsch dan tegenwoordig-Vlaamsch aan: Jesoe!
Geve mij goediglijcke
Jesoe!
Geve dijn conincrijke
Jesoe!
Laat mij niet wederkeren
Jesoe!
Kreeg ik niet alles te leeren?
Jesoe!
Leyd mij uit mijn Vlaenderlande
Jesoe!
Naar mijn waerlijck Vaederlande.
Hoe komt het toch dat ik mij aldoor af moet vragen: is dat nu wel echt? Is de ziel van Marcel waarlijk zoo primitief van nature. Leeft en denkt hij dagelijks zóó? Want dat moet het toch wezen willen deze verzen zuiver zijn. Komen deze verzen werkelijk zoo: van binnen uit, of bedient Marcel zich maar van een - voorzeker aantrekkelijk - naïeven versvorm? Is dit een bewuste speculatie op den onderbewusten primitieven geest bij de menschen die zich door zulk geluid altijd lichtelijk voelen vervagen in de mystieke sfeer van hun droomerij? Want de mensch is innerlijk toch van een o zoo mystieken aanleg! Maar dan weer bedenk ik: is dit niet een speelsche tinteling van wat gebroken licht op een Mariabeeld in een Roomsche Kerk: Sancta Maria.
Ik hebbe me nu stille
Overgegevene
Aan Mariaes wille....
Lijne ranke,
Lelieblanke,
Heilige Mariën.
Schoone, fijne,
Eele, reine
Wil mi nu gebien.
Laet mi et goede doene;
Laet mi min plichten doene;
Ik hebbe mi toch stille
Overgegevene
Aan Doe Di wille.
Zóó, als Marcel een eenvoudig dichter is en niet de gewichtige letterkundige uit Brugge, waardeeren wij hem, houdt zijn werk zelfs een belofte in. Laat het toch met deze poëzie weer eens naar voren mogen komen, hoe werkelijke poëzie een hart behoeft. Te midden van zooveel ‘knap’ werk en gespierde verzen die toch vooral Cosmisch moeten zijn, is dit bundeltje als een zuiver blond kindje. En zóó is zelfs deze stameling na te zeggen: Ga in vrede nu gedichtjes
En ontsteek in d' herten lichtjes.
ERNST GROENEVELT.
| |
Een leven van kleur en gratie. Liefde en leven in het elegante Frankrijk der 17e en 18e eeuw, door P.H. Ritter Jr. - (N.V. Drukkerij en Uitgeversmaatschappij ‘De Maasstad’, Rotterdam).Het is een verschijnsel van dezen tijd, waarin verleden en toekomst schijnbaar ontzaggelijk wijd uiteen liggen, dat de geest die geroepen wordt te arbeiden aan den wederopbouw van al wat door de catastrophe der vorige jaren is neergehaald, uit de historie der menschheid, meer in 't bijzonder uit de eeuwen van het Christendom, de schoonste en hoogste waarden voor ons kenterend leven zich tracht te verschaffen. Wat de dichtkunst betreft, voorzagen sommigen een bloeitijdperk der Epiek, anderen kondigden de era der nieuwe Romantiek aan. Ook in het proza zijn dergelijke stroomingen merkbaar (o.a. bij Eilkema de Roo), schoon zij zich minder duidelijk manifesteeren, tengevolge van de grootere psychische bewegelijkheid van het gedicht in vergelijking met den roman. Op de schoolbanken bepaalde zich ons geschiedkundig inzicht tot jaartallen, veldslagen en revoluties: wij leerden den tijd zien als het voornaamste verband tusschen gebeurtenissen, terwijl de evolutie der menschelijke gemeenschap, het eenige en vruchtbaarste doel van het geschiedenis-onderwijs, absoluut onaangeroerd bleef. Doch ook deze toestanden zijn zich thans aan het wijzigen. De waardebepaling van de historie als leervak maakt een krisis door, die, vooral dank zij het in den aanvang van deze aankondiging vermeld verschijnsel, dat vernieuwde belangstelling wekt voor de eertijds ‘dorre’ geschiedenis, stellig zal uitloopen op een opvatting in bovenstaanden zin. Deze historische causerieën (boekjes in ditzelfde genre verschenen reeds van de hand van André de Ridder) zijn te beschouwen als baanbrekers voor deze richting, terwijl zij den schrijver doen kennen als kind van zijn tijd, dat zich uit vroegere cultuurperioden het beste verwerft om daaruit de ontwikkelingsvoorwaarden af te leiden voor den bloei eener toekomstige beschaving; want slechts op de fundamenten van het oude, het algemeen-menschelijke, kan het nieuwe verrijzen. | |
[pagina 189]
| |
Overal in het werkje bemerkt men dezen geest, die wars van de betoovering der uiterlijkheid, rusteloos speurt naar de sprankeling der levensbronnen; die van de duistere gelaten het masker rukt en den schaterenden lach ontleedt tot een kreet van angst en smart. Merkwaardig schoon harmonieert het elegante onderwerp met het cierlijke, iet-wat precieuze proza van den auteur, dat slechts op enkele plaatsen verdoft wordt door een eenigszins gedwongen streven naar populariteit. Jammer dat, nog afgezien van het smakelooze bandje, het boek typografisch zeer slordig is verzorgd; het Fransche cachet is daaraan, helaas, geheel vreemd gebleven. ROEL HOUWINK. | |
Romans en novellenDe wake bij de brug en andere verhalen, door Augusta de Wit. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).Het uitgebreidst verhaal uit den bundel prozagedichten van Augusta de Wit, - het verhaal, welks titel tot titel gegeven is aan het geheele boek, - verwoordt de vereering der Inlanders voor een Groote Brug, gebouwd over de breedbruisende rivier de Tjikoedoel. Deze brug is in de oogen der Inlanders een wonder van bouwkunst, en haar massaliteit, haar grootsche en rijzige gestalte spreken sterk tot de verbeelding en doen begrijpen, dat zij een bijna gewijd idool wordt voor het Oostersche volk met zijn naar fetichisme neigende devotie. Vele verhalen en legenden worden over de brug en haar bouwer verteld, en die verhalen en legenden vervullen de uren van hen die als wacht bij de brug zijn gesteld. De Bouwer van de Brug wordt vereerd als een groote Wijze, en wonderbaarlijker nog wordt zijn arbeid voor het inlandsch gemoed, doordat de Brug gered en onbezweken bleef bij een der ontzettendste banjirs, die men immer had gekend. De schrijfster heeft met dit verhaal der wake bij de brug niet alleen bedoeld een dichterlijke vertolking te geven aan de ziel van Indië en zijn inheemsche bewoners, haar strekking ging verder: zij wilde de Brug als symbool stellen aan het komend begrijpen, de komende broederschap tusschen het Westen en het Oosten, aan het innerlijk elkaar verstaan der twee groepen, die in Indië te lang tegenover elkander stonden als heerschers en slaven, en wier veredelde verhouding ook hare beteekenis heeft in den ontwikkelingsgang der menschheid naar samenwerking en geluk. Boven ‘De Wake bij de Brug’ schreef Augusta de Wit de volgende opdracht: ‘Voor den Bouwer eener andere, onzienlijke Brug, waarover dag aan dag vele verlangenden aan de eenzaamheid ontkomen en de landen bereiken van het broederlijke geluk’. En een oude Hadji laat zij zeggen: ‘De veroveraars, die de bruggen voor de kennis hebben gebouwd, leven in hun eigen landen niet gelukkig. Ook niet zóó als zij willen déze menschen leven. Hoe dan - hoe dan? Zij zullen het weten wanneer zij nog meer kennis verworven hebben. Wanneer nog meer menschen tot elkaar kunnen komen, ieder zijn kennis, die hij gewonnen heeft, gevende om andere kennis, die anderen gewonnen hebben. Daarom moeten zij wegen maken door de wildernis, dat menschen tot menschen kunnen komen, daarom moeten zij een brug bouwen over onoverkoomlijken stroom; opdat kennis er over kome, en menschen eindelijk ervaren hoe zij in waarheid gelukkig kunnen leven, allen met elkander in broederschap’. Het symbolische karakter van deze ‘Wake bij de Brug’ is van beteekenis, omdat de schrijfster dezer allegorie zelve door de daad bijdraagt om de geestelijke brug te bouwen die ons met Indië verbindt. Eerder nog dan hervorming onzer koloniale beheersinstituten is noodig, dat wij onze aandacht openstellen voor de psychische geaardheid van het volk, tot welks ontwikkeling mede te werken ons door de Historie als taak is toebedeeld. En voor dat onderling elkander begrijpen - hetgeen respect van onze zijde voor Indië vóór-onderstelt - zijn ethnologische studiën armzalige experimenten, indien de kunstenaar met zijn gevoelige intuïtie en voor elke schoonheid openstaande aandacht niet voorgaat en den weg wijst. Deze bundel prozagedichten van Augusta de Wit is een duurzame benadering van de ziel van Indië en de ziel der Javanen, en de schrijfster heeft ons weder duidelijk gemaakt, wat ieder die niet tot Indië nadert om zich uit zijn cultures te verrijken, maar om in te dringen in het wezen zijner Cultuur begrijpen moet, - dat hier een eigenaardige schoonheid bloeit, die de onze in adeldom overtreft. Bij ons is er een scheiding tusschen droom en daad, tusschen symbool en gesymboliseerde gedachte, en onze levensgewoonten hebben eerder de verkeersgemakkelijkheid dan de vereering van een schoon decorum tot motief. Als wij langs de Lorelei varen, en wij zingen het bekende wijsje van: ‘ich weisz nicht was soll es bedeuten’, dan ondergaan wij wel het dichterlijke van de voorstelling, maar wij blijven toch beseffen, dat het een rots is die daar ginder op-rijst en geen vrouwefiguur. Maar de Boegi, het zwervende zeevolk, waarvan Augusta de Wit ons verhaalt, die den Avondwind roepen met galmende gongen, zij gelooven aan de realiteit hunner verbeelding; voor hen is de Avondwind een gestalte, ‘de slaper op de bergen’, die moet worden gewekt om de zeilen te doen zwellen. Men moet nu niet meenen dat dit geloof alleen een gevolg is van primitiever, naiever cultureele gesteldheid, - neen, men kan | |
[pagina 190]
| |
zich denken dat een ontwikkeld Javaan, geestelijk gevoed aan onze Westersche Universiteiten, aanhanger van onze geloofsleer, tòch de kracht die de zeilen doet zwellen, onmiddellijk en niet vertolkend symbolizeert. Hiermede hangt samen dat de Oostersche Verbeelding niet is een individueele, maar een volkskracht. - Wij zullen onze ideeën en idealen vertalen in symbolische plastiek. ‘De eenheid der natie’ wordt een min of meer schoon beeld. - Maar tot besef van die éénheid der natie komen wij door gedachtengangen, door feiten, door samenspreking; het beeld is de kristallizeering van een historische ontwikkeling. - Voor den gevangen Javaan echter, dien de schrijfster van den hier besproken bundel ons voor oogen stelt, en die, als hij wordt weggevoerd in het vreemde schip, de aarde van den geboortegrond aan het hart drukt, voor dien Javaan is die geboortegrond een spontane, een onmiddellijke realiteit. Wij schrijven elkander vaak vernietigende brieven met Weledel-geboren Heer aan den kop en Uw zeer dienstwillige aan den voet. Wij beseffen dat zulke dingen noodig zijn voor de maatschappelijke orde. - Maar wanneer vele Europeanen hun Inlandsche bedienden van zich vervreemden, omdat zij onkundig zijn van eigenaardige Inlandsche opvattingen, dan beseffen zij maar zelden hoe zij in hun onbewuste zonde tegen de adat, hebben verstoord een levende vereering van aan schoonheid ontsproten gebruiken der Oostersche samenleving. Wat wij hierboven neerschreven zijn zeer summiere notities over een probleem dat een uitvoerig boek eischt van een kunstzinnig en genegen kenner van Indië als Augusta de Wit. De Schetsen welke zij in den besproken bundel gaf, mogen dan gelden als dichterlijke prolegomena, die ons manen Indië nimmer tegemoet te treden zonder ernst, aandacht en schoonheids-eerbiediging. Ja, dichterlijk zijn deze schetsen, dichterlijk doordat ze, schets voor schets, omrankingen zijn van één bepaald symbolisch motief, dichterlijk ook door het zeldzaam rhythmisch karakter van den stijl en den synthetischen aard der voorstellingen. Niet duidelijker kan het godsvertrouwen en de éénheid van menschen en natuur worden uitgezegd dan Augusta de Wit het deed, toen ze van de in den avond varende Boegi zeide, dat ze voeren met ‘het avondrood in top’, en wanneer zij hun laat reiken de parels, die ‘de blanke glans der diepten’ zijn. - Maar het is te betreuren dat het dichterlijk effect bij Augusta de Wit vaak wordt verstoord doordat een overmatige nauwkeurigheid in de weergave van het visueele, den rhythmischen gang verbreekt. Ons dunkt, zij die zoozeer van de pracht van Indië innerlijk is vervuld, kan zich met grooter onbewustheid aan den rhythmus toevertrouwen, waarop de beelden dan vanzelve gaan wiegelen, zooals de vrucht der Boegineesche palmenboomen, die ongeweten in de branding valt. P.H. RITTER Jr. | |
De mensch-aap. Een onwaarschijnlijk verhaal, door Hans Martin. - (Uitgave W.L. & J. Brusse, Rotterdam, 1919).Het onwaarschijnlijkste van dit boek is, dat het door Hans Martin werd geschreven. Het meest waarschijnlijke, dat de schrijver zich zelf gruwelijk verveeld zal hebben met het afschrijven van dit nu eenmaal begonnen verhaal. Want er is niets van het fijne sentiment dat Martin ons in Danseresje gaf, en er is ook niets van den verrukkelijken humor uit Malle Gevallen. Zijn Dwaze en ernstige Invallen hebben mij reeds een lichten achteruitgang doen constateeren. Dat mijn diagnose zóó juist was, dorst ik toen niet vermoeden. Hoe ter wereld heeft een artist er plezier in, uit het volgende gegeven een verhaal te fabrieken: Een ongelukkig Bataksch meisje wordt door een orang oetang geschaakt. Uit dit wanstaltig huwelijk wordt ... de mensch-aap geboren. Gezond maar leelijk. Vijf jaar na zijn geboorte bijt hij zijn moeder dood. De wederwaardigheden van dit beest-mensch zijn onwaarschijnlijk. Maar niet verrukkelijk-onwaarschijnlijk. Vervelend bedacht en zonder geest. De aardigste onwaarschijnlijkheid is nog, dat het verhaal zoo vlot-weg verteld wordt door iemand die ligt te sterven 132 pagina's lang! Hoeveel dagen dat zijn durf ik in dit geval niet te schatten. Om het nog een beetje onwaarschijnlijker te maken wordt het verhaal gedaan door een mijnheer die Zendeling is geweest. En op zijn sterfbed zijn orthodoxe kom-af er door haalt. Ook deze greep is een misgreep van den schrijver. Waartoe deze dwaze malligheden? De schrijver vervalt in goedkoope grappigheden. En dat zijn we van Hans Martin niet gewend. ERNST GROENEVELT. | |
Kijkjes in het Dierenleven, door William J. Long. Vertaling van Cilia Stoffel. (Rotterdam, W.L. &. J. Brusse's Uitgevers-MaatschappijGa naar voetnoot*).De heer Wigman had in Vogelleven in Nederland een opdracht te vervullen: het leekenelement onder de vogelminnaars te oriënteeren en hun wegen te wijzen waarlangs zij op aangename wijze tot hun doel: het kennen der gevederde vrienden bij huis en hof, bij hei en wei, in lucht en water, zouden kunnen geraken. De schrijver betoonde zich een beschaafde gids, die, toegerust met de vereischte kundigheden en beschikkend over een | |
[pagina 191]
| |
massa feiten-materiaal, zich verdienstelijk van de hem opgedragen taak kweet. Ook William Long is een gids, maar hem viel het voorrecht te beurt, niet gebonden te zijn: hij behoefde geen overzicht te schrijven, waarin alle of bijna alle vertegenwoordigers van het dierenrijk de revue passeerden; hij kon zich bepalen tot het bestudeeren van enkele exemplaren, zoodat zijn in-leven in de gedragingen der dieren inniger en dieper kon zijn. Zijn talentvol geschreven, degelijk gestyleerd werk geeft dan ook meer psychologie, meer geschiedenis, meer biografische bizonderheden; en dank zij Long's ‘zielkundig inzicht’, was de Engelschman, zonder zwaar op de hand te zijn, in staat de physieke en psychische functies van zijn zoölogische objecten nauwgezet waar te nemen en wat ten slotte de hoofdzaak is: rijk-verbeeld weer te geven. Er zit spanning in zijn verhalen van ontmoetingen met beer en stekelvarken, blauwen reiger, patrijs en eland; zijn boeiende, kleurige beschrijvingen, die aantoonen welk een prachtig, benijdbaar beeldend talent Long bezit, doet hun beeld voor u verrijzen als van belangwekkende persoonlijkheden, van wie ge buitengemeen interessante bizonderheden leert kennen en die hij laat leven en streven in een wildernis-gebied, dat nog niet zucht onder de drukkende tirannie van civilisatie. Zijn leuke, luchtige, maar geenszins oppervlakkige vertellingen zijn boeiend als sober-gecomponeerde korte novellen, vol vernuft en geest, vol meesterlijkbeheerschte bewegelijkheid, terwijl sommige gedeelten van zijn proza juweeltjes zijn van voorname stemmingskunst. Den schoolmeester, den professor en zoölogischen weter bande hij uit dit geschrift, zoodat nergens een dorre redeneertrant de dichterlijke visie bederft. Er zijn in zijn werk van die rake trekjes, van die terloopsche geestige notities, die de lezing tot een nobele genieting maken. Het leerboekige is dezen schetsen vreemd, en wie houdt van natuurhistorische publicaties, waarin men de dieren ziet leven in hun milieu, waarin hun wenschen en verlangens, hun hunkeringen en begeerten, hun gevoelens en gedachten (of instincten, zoo ge wilt) scherp en vast omlijnd en toch teeder staan geteekend, kan ik aanraden dit voortreffelijke boek, dat typografisch keurig werd verzorgd, ter hand te nemen. Het is m.i. niet te boud gesproken, wanneer ik als mijn meening te kennen geef, dat van deze Kijkjes in het Dierenleven een groote opvoedende kracht uitgaat. Inderdaad: indien de vruchten van natuuronderzoek op deze wijze tot u komen, laat ge gaarne de romanstapels op de overvulde boekenmarkt (het verhaal van de papierschaarschte lijkt een legende) onopengesneden links liggen. De vertaling van Cilia Stoffel komt ons vloeiend voor; Charles Copeland zorgde voor de verluchting.
RINKE TOLMAN. |
|