Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Kantteekeningen bij de literatuur van den dag. LIX.Sint Veit en andere vertellingen, door Aart van der Leeuw. - Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 1919.Schemeringen van den Dood, door Felix Timmermans, 2e druk. - Amsterdam, P.N.v. Kampen & Zn. [1919].Liefde's Veelvoudigheid, door J. Eilkema de Roo. 2 dln. - Amsterdam, H.J.W. Becht, 1919.Maskerade, door Jo van Ammers-Küller. 2 dln. - Rotterdam, Nijgh & v. Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, 1919.NOG zeer onlangs werd ergens de opmerking gemaakt, dat, zoekt men naar de sporen van verindustrializeering onzer litteratuur, men ontdekken zal dat het niet de poëzie maar de roman is, die heden ten dage hier als slachtoffer blijkt uitverkoren. Inderdaad, er florisseert of beter paraziteert een roman-industrie die het niet geheel onbegrijpelijk doet zijn, dat zoovele ernstige menschen zich van het lezen van romans eens en voor al plegen te onthouden. 't Woord ‘roman’ heeft in hun ooren den klank van iets wufts en ondegelijks, iets waar de wereld minstens zoo goed buiten kan als de tingeltangels of de bioskoop. Ik behoef u niet te zeggen dat ik zulk een oordeel als een vooroordeel, een misverstand betreur, al acht ik het begrijpelijk, ja te begrijpelijker naarmate mijzelven in de laatste jaren vaker 't verlangen bekropen heeft, toch verlost te mogen raken uit den stroom van romans, die dag op dag voortgaat je geest mee te sleuren langs de gladde banen eener ziellooze leegheid. In de sterke ketenen hunner onverbiddelijke gemeenplaatsigheid snoeren ze je weerlooze, toegewijde aandacht; ze zuigen je uit, je bloed en je tijd, en dan kijken ze je bovendien nog aan met de onschuldige facies hunner onbeduidende omslagen als wisten ze van den prins geen kwaad! Om niet te spreken van de duizenderlei knap afgekeken ‘modern-literaire’ trucjes waarmee ze je te bedotten trachten, op zijn minst je grenzenloos vervelen, wijl hun spel, als van oude coquettes, met de jaren toch wat àl te doorzichtig werd! 't Zijn die chevaliers d'industrie onder de auteurs, al die middelmatigen en ‘betrekkelijk goeden’ onder de leden van het pennegild, die het voor de werkelijke ras-schrijvers bederven, en dat is wel hun grootste misdaad. Immers hoe kunnen wij frisch en gezond blijven tegenover het werk van de waarachtige kunstenaars, die onze tijd toch wel enkele oplevert, als de handige epigonen ons met hun bedriegelijk nagebootste preparaten systematisch den smaak blijven bederven? Dat wij critici, die al dat fraais dagelijks gewillig in ons opnemen, nog zijn die wij zijn, mag zeker wel 't achtste wereldwonder heeten. En daar komt nu, temidden van dien stroom van romans - waarvan 't meerendeel mij in deze kolommen geen kantteekening waard kan zijn - het dunne bescheiden bundeltje van Aart van der Leeuw. Dit is iets nieuws, iets anders althans, en het pakt terstond. Pakt, mogelijk, in hoofdzaak òmdat het iets anders, iets nieuws is? Wie zal ontkennen dat hier inderdaad éénig gevaar voor bestaat. 't Is niet toevallig dat men zich de woorden ‘neo-romantiek’, ‘mystiek’ e.d. altijd met een kaartje ‘latest fashion’ moet denken. Van Oordt, van Schendel, van der Leeuw en van Suchtelen gelden in sommige kringen voor geheel anderssoortige stervelingen en beslist beter kunstenaars dan Top Naeff en Boudier Bakker, Robbers en de Meester. Ik vermag hierin niet anders dan voor een goed deel, al weer verklaarbare, zelfmisleiding te zien, het volgen van een kunst waarin het geestelijk element zoo betrekkelijk gemakkelijk valt te herkennen; en die dáárom vooral van een ‘voornamer’ houding lijkt wijl zij haar stof niet aan de alledaagsche realiteit ontleent en er bijgevolg van deze kunst nog niet zooveel kunstige namaak in omloop is gebracht; men er met zijn oordeel dus onbevangener en zuiverder tegenover staat.
* * *
In onze bespreking van ‘Sint Elmsvuur’ raakten wij de quaestie: subject en object; hebben wij gezien dat nevens den scheppenden geest van den kunstenaar ook het bepaalde onderwerp een zeker belang heeft, waarbij dan niet speciaal behoeft te worden opgemerkt, dat een eenzijdig verheffen van subject òf object noodwendig tot een eenzijdig rezultaat in de kunst moet leiden, minder euphemistisch uitgedrukt: uit moet loopen op mislukking. Denk aan de slaafsche ‘objectieve’ werkelijkheidsweergave der tachtiger-navolgers, die niet anders was dan werkelijkheidsfotografie; denk aan de brallende romantiek van ongecultiveerde verbeeldingszwelgers, zooals die in volksroman en cinema tot uiting komt. Het naturalisme kon in zijn toepassing slechts gered worden door wat er aan inconsequentie school in den naturalistischen kunstenaar en, omgekeerd, vermocht de romantiek slechts tegen de wilde excessen eener onbesnoeide fantazie bij de romantische kunstenaars beveiligd te blijven door de tucht van het onderwerp. De verbinding: neo-romantiek - geestelijke kunst, | |
[pagina 182]
| |
kunst waarin de fantazie vrij spel heeft, dringt u vanzelf naar de lippen. Edoch bedenk dat deze kunst toch in den grond zóó weinig het ‘onderwerp’ missen kan, zóó weinig los is van den stoffelijken vorm, als Joost de Wandelaar, die typische figuur uit Aart van der Leeuws boekje, als geestelijke schepping los is van zijn ‘kreukelig grasgroen hoedje’; als de minnestreel, die zal worden opgehangen, te denken is zonder 't welbehagen (en let op, lezer, hoe dit in den grond schrijvers-welbehagen is!) om zijn huid waarvan men hem straks als van ‘een zilverblanken mantel’ zal ontdoen. Ja, wij kunnen nog verder gaan en zeggen, dat de geestelijke inhoud van deze novellen den schrijver is opgedrongen door den dwang van den stoffelijken vorm. Wij moeten ons 't proces niet zóó voorstellen, dat Aart v.d. Leeuw ‘iets te zeggen’ had en toen naar een vorm is gaan zoeken, een romantischen vorm, waarin hij datgene wat hij zeggen wilde zoo mooi mogelijk zou kunnen uitdrukken. Neen, de wereld was er met haar menigvuldigheid van stoffelijke vormen en de receptieve, ja, maar tegelijkertijd van aanleg scheppende geest des kunstenaars daartegenover. En die beiden grepen gelijktijdig in elkaar en bevruchtten elkander. En ziehier nu feitelijk het eenig in-wezenlijk onderscheid tusschen realisme en romantiek in de kunst: dat het realisme is verwijzing naar den geest en de romantiek verwijzing naar de stof; precies het omgekeerde dus van wat ge zoo op 't eerste gezicht zoudt denken! Een goeden ‘realistischen’ roman lezende, een roman dus die zijn stof rechtstreeks aan de zichtbare en tastbare realiteit ontleent, zal men voortdurend voelen met iets geestelijks bezig te zijn; een boekje als ‘Sint Veit’ lezende voelt men zich geen oogenblik van de stof bevrijd. Evenwel - men wenscht daarvan ook geen bevrijding - het beste bewijs dat men er in hoogeren zin toch wel degelijk vrij tegenover staat. Ook bij velen die tot de literatuur gaan doet het noodlottig misverstand zich gelden dat dualistisch geest en stof gescheiden houdt. Aart van der Leeuw zal er u van genezen. Zijn boekje is van een hoogere zinnelijkheid, een door den geest verpuurde zinnelijkheid, of wilt ge: van een geestelijkheid die zich in 't leven der zinnen herkent. Merk op, hoe in het zeer mooi verhaal ‘Geboortestad’ de ‘ik’ dier geschiedenis tot zelf-ontdekking komt door de evocatie van het Verleden dat zich door al de poriën zijner lichamelijkheid aan hem opdringt, als hij over de brug van 't oude stadje geleund in 't water starend daar den schoonen Droom ondergaat van wuivende pluimen en blinkende harnassen. Het in die enkele oogenblikken doorleefd, doorleden en doorjubeld Martelaarschap is zuiver aesthetisch, maar gaat toch boven 't eenzijdig aestheticisme van de fladderdassen-realisten verre uit. ‘De zichtbare God’ waar de ‘reine dwaas’ Philippus jacht op maakt is toch nog iets anders dan wat de oogen aanschouwen vóórdat de veelbereisde koopman hem den kleinen spiegel voorhoudt. Zoo is de symboliek in deze verhalen nergens vooropgezet, maar vindt men er overal de rechtvaardiging in van deze kunst zelve. Waarmee hare diepzinnigheid, die tevens hoogste eenvoud is, klaarlijk bewezen wordt.
* * * Veel minder harmonisch versmolten zijn zinnen en geest in Timmermans' ‘Schemeringen van den Dood’. Hier werkt de zinnelijkheid - anders dan in het latere en rijpere ‘Pallieter’ - nog te vaak Proeve van illustratie door den auteur uit ‘Schemeringen van den Dood’
| |
[pagina 183]
| |
vertroebelend. Mag men, onder indruk van de ‘unheimische’ sfeer, die deze ook in zijn jeugdwerk knappe schrijver door middel van (of moeten we zeggen: ondanks?) de vele dik opgelegde griezeligheden weet te suggereeren, al een oogenblik geneigd zijn ‘Pallieter’ te zien als 't gewild-uitbundig zingen van een kind-bang-in-'t-donker - men is dankbaar voor de zooveel natuurlijker verklaring van den auteur zelf, die het schrijven van ‘Pallieter’ heeft voorgesteld als een daad van levensvreugde na de depressie waaronder hij door een krankheid was geraakt. Een zoodanige verklaring toch bevestigt ons, wat we al wel gevoeld hadden, de uitbundigheid van Pallieter als echt tegenover de ... ònechte ‘Schemeringen’? Neen, voorzeker ook déze niet ‘onecht’. Want we zeiden al: de kunstenaar verloochent zich ook in deze jeugd-novellen niet. Er is b.v. in de beschrijving van het sterven van de Moeder in ‘De Lijkbidder’ veel, uit een zuiver levensgevoel ontsprotens. Er flakkert daar iets van het naderend Onheil over de stille gestalten rondom het sidderend vlammeke der keers; ja hoe veel oer-echter is dit simpele historieken eigenlijk dan Maeterlincks beheerscht ‘l'Intruse’. Zoo zijn deze ‘Schemeringen’, ondanks het vele dikke en gewilde der jeugd, een werk dat nevens en na ‘Pallieter’ onze aandacht verdient; waarom we den uitgevers dankbaar mogen zijn voor dezen herdruk.
* * *
‘De kunst is bij ons wel eens wat héel goedkoop!’ Waarde lezer, 'k gaf wat moois zoo ik met eenige zekerheid kon vaststellen, of den ongetwijfeld knappen schrijver Eilkema de Roo, iets dergelijks op sommige oogenblikken door 't hoofd mag hebben gespeeld, bijvoorbeeld bij 't lezen van de vele schitterende attesten die de uitgever goed vond vóor- en achterin den nieuwen roman: ‘Liefdes Veelvoudigheid’ op een iet of wat ostentatieve wijze ten toon te stellen. Mij dunkt zoo: ik zie den schrijver na zijn diner in een gemakkelijken stoel die voor hem vleiende attesten van vooraanstaande critici aandachtig doorbladeren en dan, er den rook van zijn puike sigaar overheen blazende, met een ‘ondefinieerbaar glimlachje’ naar een hoek van zijn kamer staren. Nog eens, lezer, 'k gaf wat moois kon ik dit met eenige zekerheid vaststellen! Want ... dan wist ik immers meteen min of meer hoe de schrijver tegenover dit eigen nieuwe boek stond, terwijl ik nu, ja, feitelijk daaromtrent in 't duister moet rondtasten. Een der regels die een criticus bij zijn ‘opleiding’ meekrijgt, of althans een 20 jaar geleden meekreeg de practijk in ('t was de tijd dat van Nouhuys in ons critisch orkest de maat sloeg) is immers deze: hij diene zich vóór alles in te werken in de bedoelingen van den auteur, opdat hij aan die bedoelingen kan toetsen in hoeverre de schrijver er in geslaagd is ze in zijn werk te verwezenlijken. Welnu, met dezen maatstaf kan ik ‘Liefdes Veelvoudigheid’ onmogelijk meten, want als ge mij vraagt: wat heeft de schrijver bedoeld, dan moet ik u het antwoord waarlijk schuldig blijven. Zelfs in dien zin, dat het mij niet eenmaal mogelijk is vast te stellen: of dit boek uit ernst of kortswijl is ontstaan. Zou, zoo betrapte ik mij zelf een enkele maal op de gedachte, de auteur eens hebben willen zien, of de critieklooze waardeering van hh. beoordeelaren in onze dagen wederom zóó ver gaat, dat zij zelfs dit boek, zoo 't slechts zorgvuldig al die kenteekenen etaleert die den ‘goeden’ modernen roman, den ‘kunst’-roman ‘maken’, zooals de kleeren het den man doen - dat zij zelfs dit boek au serieux zullen nemen niet alleen, maar 't hun lof waard achten? Een moderne Julia dus? Mocht mijn vermoeden juist zijn, 't ware voor schrijver en criticus beide ongetwijfeld verreweg de aangenaamste casuspositie. De schrijver zou een bonne marque voor zijn guitige handigheid, de criticus een pluimpje voor zijn niet-te-bedotten scherpzinnigheid kunnen krijgen. Maar ... 't is funest -: ik twijfel. Ik bèn er niet zeker van dat mijn veronderstelling juist is; ja, ik hèb zoo'n vaag vermoeden, dat de schrijver ook ten opzichte van dezen nieuwen roman au serieux beoordeeld wenscht te worden gelijk hij dit met betrekking tot zijn vorige werken gewenscht moet hebben, en dàn, ja, dan wordt de zaak wel veel ingewikkelder. Dan voelt de criticus opeens de volle zwaarte van zijn taak, dan zoekt hij - is hij tevens redacteur - wel even schichtig naar een uitweg (‘'t boek aan een ander zenden?’) om zich van een in elk opzicht moeilijke en hem verdrietende plicht af te maken. Neen, dit boek is geen kunstwerk, 't is geen goede literatuur zelfs, 't is een literaire ‘spielerei’ - met het leven en met de liefde; spielerei die, en hier krijgt de zaak haar tragisch accent, door den schrijver wellicht als diepe ernst is bedoeld. Sterker dan een algeheele afwezigheid van ernst wreekt zich in de kunst een te slappe ernst, ernst, die niet als een voortdurend gebed van den kunstenaar is tot zijn Muze en tot het Leven, en die deze volle spanning niet tot het einde weet te bewaren. Dit boek ontroert niet - het maakt korzelig; het geeft de ontzaggelijke dingen van het Leven op het doek van een bioskoop en meent al genoeg gedaan te hebben zoo de explicator maar niet uit den plooi raakt die bij een ‘ernstige’ film hem past. Maar een film blijft een film, al heeft een ernstige film dan nog tenminste een ernstige moraal. | |
[pagina 184]
| |
Zelfs zoo iets ontbreekt hier. Wil men dit boek niet immoreel noemen (wat ik wèl doe) - a-moreel is het dan toch zeker. En alleen waarachtige kunst mag in dien zin ‘a-moreel’ zijn, wijl in de harmonie der schoonheid de zedelijkheid, in hoogeren vorm, begrepen is.
* * *
‘Liefde's Veelvoudigheid’. - Tony heeft zijn vrouw Henriëtte lief, maar zij is hem, physisch, te koel; Frans, veel levenskrachtiger dan Tony, lijdt nochtans onder den te heftigen, te exuberanten aard van zijn vrouw Georgine. Ware het bij deze beide geschiedenissen nu maar gebleven, er had wellicht iets goeds van den roman kunnen groeien. De eerste hoofdstukken van 't boek stemden ons dan ook vol verwachting. Vooral in de verhouding tusschen Henriëtte en haar man - zijn cynisch sarcasme tegenover haar pogingen zich aan te passen aan zijne gevoelens - is wel af en toe iets ontroerends. Van wrangen humor is het scènetje als de beide echtgenooten op een weldadigheidsfeest naar het dansen kijken van hun resp. wederhelften. ‘Ze is elegant, Henriët ...,’ zei Frans. Hij rekte de hals om te zien. ‘Kijk nu toch... En 't kostuum staat haar zo allerliefst!’ ‘Kijk naar je vrouw’, ‘kijk naar de jouwe’... Ik weet niet, lezer, of ge dergelijke trekjes wel naar waarde schat? Voor mij zijn ze bewijs, dat Eilkema de Roo wat kàn. Maar ai, mij! - over Liefdes veelvoudigheid zou het boek gaan en dus ... veel méer ‘liefde’ in veel méer vormen dient er op de proppen te komen. Dit meerdere wordt dan aangebracht door Lex, een pedanten leeraar, later professor, met een wat saaie en weinig aantrekkelijke vrouw - die hem intusschen op intelligente wijze weet te steunen bij zijn werk -, voorts door een niet minder pedanten en hartloozen psychiater en zijn bekoorlijk typistetje, dan nog door een paar bleeke en bloedlooze figuren, luisterend naar den naam Breedvelt, en eindelijk door een montere meisjesfiguur Julie, een vriendin van Nelly Breedvelt. Deze allen spelen te zamen het lokkend en afstootend, het altijd wisselend en verleidelijk spel van liefdes ... veelvoudigheid? - 't Mocht wat! Ge ontdekt al zeer spoedig dat de liefde hier, gevarieerd, steeds getoond wordt in dien éénen zelfden vorm: de zinnelijke aantrekking. Op zich zelf natuurlijk nog geen bezwaar, als men over den foutieven titel weet heen te stappen. Edoch! Er moet dan toch schrijning zijn, conflict, tragiek. Zooals we dat even aanvoelen in de scène waar Tony in uiterste pijn van ontbering, als een getergd en hongerend dier zijn vrouw Henriët haar feestgewaad van 't mooie lichaam rukt om haar daarna met 'n lach te versmaden. Maar naarmate Lex meer hoofdpersoon wordt, wordt de roman vlakker en onbeduidender. Deze geleerde historicus, die zich meer en meer als een egoïste genotzoeker ontpopt, heeft, door de op emoties tukke Georgine tot een verblijf in Brussel geprikkeld, daar een avontuur met het onrijpe dochtertje van wie hem als gast in hun huis ontvingen (die heele Brusselsche epizode is als uit een roman van Reyneke van Stuwe geknipt), onderhoudt vervolgens een liaison met de vrouw van Frans en knoopt daarna - als deze verhouding door Georgine te bezwaarlijk wordt geacht (aan dit ‘bezwaarlijke’ zijn weer enkele goede bladzijden gewijd) - een soort van geestelijke vriendschap aan met Julie. Maar als dit meisje hem ten slotte te moreel voelend blijkt en niet ver genoeg gaan wil laat hij haar los om zich te troosten met het typistetje van Dr. van Hoven, dat, door den man harer liefde in den steek gelaten, niets beters te doen weet dan nu den mooien Max te vragen haar ‘te nemen’. Daarmee is het boek dan uit. En we zeggen: 't is fraai, 't is werkelijk fraai. Wat er aan kunst te weinig is in dezen roman, is er aan naakt te veel. ‘De Hel’ is er een kleinigheid bij; hier staat werkelijk de literatuur in haar hemd. Want is 't niet armelijk, deze twee dikke deelen vol liefde en hartstocht met maar zoo luttele ontroering, wijl maar zoo luttelen ernst? Dat er in Lex geen spoor van waardigheid en van strijd is - soit. Dit mag moreel bedenkelijk zijn - de kunst heeft de moraliteit niet naar de oogen te zien. Evenwel, dan had Lex ons in zijn oppervlakkige gewetenloosheid als een tragische figuur getoond moeten worden door den strakken, vasten, onverbiddelijken kunstenaarswil van den onverbiddelijken schrijver. Maar de heer Eilkema de Roo staat er bij met zijn sigaar en een gemoedelijk lachje....
* * *
Hoe veel méer zich haar roeping bewust geweest is mevrouw van Ammers-Küller; al mag haar laatste boek ‘Maskerade’ dan misschien niet aan alle de verwachtingen beantwoorden, die haar Gids-fragmenten bij ons opriepen. Want die Gids-fragmenten blijken wel het beste van dezen, ook al weer tweedeeligen, roman. | |
[pagina 185]
| |
Het schoolkind Tine heeft een stille vereering voor den leeraar Dr. Heloma, die in den Hollandschen Gids studies schrijft over Hooft en over Goethe en diens liefde vóor Frederike Brion. Hij is zoo ànders dan haar conventioneele omgeving, waar mama, professorsvrouw, dinertjes geeft aan studenten om voor haar oudste dochter te kunnen hengelen naar een goede partij. Met Heloma loopt Tine straatjes om en ze drinkt zijn theorieën in, die haar ‘sterk’, die haar ‘mensch’ moeten maken. Ze dringt zich op van hem te houden zooals hij van haar, en ze wil het zich niet bekennen, dat ze terugrilt onder zijn aanrakingen. 't Verwart haar dat ze aan een vreemden bruinen jongen, bij haar thuis ontmoet, zoo heel ànders denkt dan aan Heloma. Ik vind de bladzijden gewijd aan dit langzaam ontwaken van de Vrouw in het jong-meisje, met al de troebele en half-bewuste instincten der puberteitsjaren - ik vind ze uitmuntend. En het hindert maar weinig dat wij eigenlijk min of meer een herhaling van al die tegenstrijdige gevoelens voor Heloma krijgen als Tine later, rijper en levenswijzer na haar ontgoocheling in het avontuur met Alf, mèt den leeraar bij zijn broer en zuster in Nunspeet logeert als zijn verloofde. In dat geheele zevende Hoofdstuk neemt de schrijfster ons meê; zij roept hare beelden voor ons op en ze staan dadelijk vast in die vreemde, transparante sfeer, die als de grens is tusschen 't stoffelijke en geestelijke. 't Zegt nog betrekkelijk weinig als we in een critiek lezen, dat de personen ‘leven’. Want de groote verdienste van een schrijver is niet dat hij levende personen schept maar een levend contact. Er moet als 't ware 'n soort van electrische stroom gaan waardoor de personen en gebeurtenissen in hun opeenvolging als één enkel organisme trillen. Een verhaal waarin niet iedere boom en niet ieder woord, niet ieder geritsel en niet iedere lach ‘meespeelt’, zijn eigen beteekenis heeft voor het geheel, moet in den grond slap en zonder veel belang blijven. Merk eens op, hoe goed in dit opzicht al dadelijk de treinreis is van Tine en Henk, met de hartstochtelijke gedichten van Ricarda Huch èn die jammerlijke zakjes! Hoe goed ook, na den Nunspeetschen tijd, waarin Tine geestelijk boven haar stand leefde, de ontnuchterende zelfontdekking in Amersfoort, waar het oude vriendinnetje Wies haar de rijke schamelheid openbaart van een waarachtige liefde. Wij voelen hoe de aandacht der schrijfster gespannen moet zijn geweest op deze epizoden; helaas waarom was er op andere plaatsen zulk een verslapping dier aandacht? Laat ons er dadelijk aan toevoegen dat het geheele boek zeer leesbaar is en ongetwijfeld verre staat boven veel wat toch ook niet onverdienstelijke schrijvers en schrijfsters ons leveren. Maar als men die voortreffelijke eerste hoofdstukken gelezen heeft (waarin bovendien Top Naeffsche fijnheden van stijl u treffen, als de scène van de zelfgenoegzame professorsvrouw met het snuffende en zilverpoetsend daghitje!), dan wordt het toch wel min of meer tot een teleurstellende ontdekking: dat wat heel veel bladzijden daarop aan 't onbeduidend zusje Hanny en de maskeradefeesten worden prijsgegeven, waarbij de psychologie vervlakt en het milieu zich eenzijdig (en dus óók vervlakt) op den voorgrond dringt. Men zou daar soms meenen een boek van de, o zeker! heel knappe, Reyneke van Stuwe te lezen en niet dat van de soms zooveel dieper dóórdringende mevr. v. Ammers-Küller. En dit is dan ook mijn grootste bezwaar: de ongelijkmatigheid in de conceptie. Dat de compositie al even ongelijkmatig is, de handeling in het tweede deel b.v. met sprongen vooruitgaat, doet minder ter zake. Toch zijn die sprongen soms wel oorzaak, dat Tine in hare geleidelijke geestelijke ontwikkeling (of moeten wij zeggen: inwikkeling om het doode punt van haar leven?) ons voor een oogenblik ontsnapt. Zoo voel ik voor mij haar omkeer ('t ontwaken van haar moeder-instinct dat haar Ben Terwogt in de armen drijft, hem, den gemoedelijken, rijken baas, die haar man wordt schoon zij hem niet bemint) niet voldoende aannemelijk gemaakt. In 't laatste gedeelte van het boek - haar huwelijksleven - is dan weer veel navrants, al schijnt de ontmoeting met Alf, haar eerste en eenige liefde, wel wat geforceerd en melodramatisch ingeschoven. Als ze naar 't duinhuis gaat en zich voelt als zijn bruid (‘Want zij was nooit een Bruid geweest’ II 479) dan zijn we geheel in de Ingeborg Maria Sick-sfeer. Er zou over dit boek nog veel te zeggen zijn, dezen roman van een ‘kleine ziel’ die voor grootere dingen geboren scheen dan zij tenslotte bereikt. De tragiek van zulk een leven heeft de schrijfster ons boeiend, hier en daar ontroerend, voor oogen gebracht. Van Jo v. Ammers-Küller hebben wij ongetwijfeld nog veel goeds te wachten.
GERARD VAN ECKEREN. |
|