Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenStrofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe; uitgegeven en ingeleid door P.C. Boutens. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck 1919).Zonder de oprechtheid van een woord vooraf als richtsnoer, hadde ik niet de volkomen overtuiging gekregen, dat deze strofen afkomstig zijn van een ander dan den lijfelijken Boutens-zelf. Niemand dan hij, voortreffelijk woord-artiest, weet deze verzen te schatten; niemand dan hij kon zich eraan verzien. Ik stel mij levendig Boutens' blijdschap voor, in een jongen vriend den beteren epigoon te vinden dan de doorsneê dier volgzame luyden pleegt te zijn. Inderdaad: indien ik Andries de Hoghe een zelfstandig bestaan gun (zeker! daarbij staan zijn vereerders à merci van de critiek!), zoo reikt hij hoogstens, en te zelden, tot zijn inleider; en berust hij meestentijds bij een gering peil van woordvondst, deun, en loos gebaar. Een groot lyricus gelijk de meester zich in ‘Praeludiën’ en ‘Stemmen’ betoonde - daar is hier geen sprake van. Vooral de woordgevoelige mensch treedt naar voren; de zinbeseffende blijft achter. Bij Boutens' eigen werk stroomt deze leemte vol, reeds door de sterk-geconcipieerde gedichtsidée, welke, om 't zoo eens te zeggen, ‘alle poriën doorsypelt’. Alweer een gemeenplaats: de grootsche gedachte is het, die ontbreekt. Een geraamte van ragfijne beenderen en botten, dat is al. Welk een deun, bij tijden! Welk een gemis aan melodische menschelijkheid die we bij De Hoghe's geestelijken schepper zoo hartstochtelijk vereerden! Welk een uitwendigheid, nimmer vergoed door althans schoonschijnende Boutensismen! Hoort deze verschrikkelijke Gerektheid: Traag tot beminnen werd ik... Niet tot deze rijke wonden,
de scherpe weeën van dit staag zichzelf herbarend leven,
die trouw in schemerwindselen van eenzaamheid genezen
tot zoeter wondbaarheid... Een andere rondomme deernis
houdt elken aandrift tegen in dees strakke onuitgesproken
beslotenheid, een onverdringbaar voorgevoel, een dreigend weten
dat nooit de bleeke geestdrift dezer onvolgroeide kindren
meêkomen kan door de verrukkingen van liefdes wegen,
en 't hard besef van 't lot van hen die achter zijn gebleven,
zoo droeven voordood en zoo wreedbewuste ballingschappen
in vaders nauwe huizing waar hun moeheid wel moet keeren,
maar nooit meer uitslaapt tot verlangens nieuwe morgenonrust...
Traag tot beminnen werd ik...
In deze heerelijke zinnen kwijnt de gansche misbloei eener jongere Hollandsche poëzie. Daar ligt de doodheid van ons kunnen, het ‘te hulp!’ van onzen wil. Het woord is versponnen, en de rede is zoek. Het genie is juist, wat rede interpoleert temidden der woorden. Zoodra wij stoer en woord-sober leeren denken, leeren denkbeelden in 't hooge, ruige woord beitsen, - dan zal het enkele talent waarlijk groote verzen schrijven, en niet blindloopen in logogriefen. Het zal heeten: in den beginne was de deun: Nu dat ons heden,
nu dat ons morgen
ruischt als zijn eindelijk
eindeloos amen ...,
en nogmaals: Dan treedt gij met den avond binnen tot mijn eenzaamheid
zoo onvoorspeurlijk als door kristallijne schemering
de sterren openstralen in de diepe hemelweî,
en rond den afglans van uw oogdoorblonken aangezicht
verdiept de donkre oneindigheid tot siddrend fulp,
en achter het bedwelmend klaatren van uw ranke stem
ruischen de sferen en der stilten tijdelooze slaap
in zijn afgronden keert zich om en gaat te murmlen aan,
machtlooze vloed van verre barensmoede wateren,
en al de duisternissen en het zwijgen van den dood
heeft deel aan u en leeft in de vervulling van zijn droom.
Ik geloof niet eens, dat men hier te lande deze verzen voos zal noemen. En dat is jammer. Want zulke gedweeë stemming ontrooft ons beide: maatstaf en uitzicht. Onze taal kent te veel woorden van waardeering, en te weinig van misprijzen. Den navolger ook neemt men zóó door- | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
loopend au sérieux, dat de navolging al schaamteloozer ... en al rechtmatiger wordt. Men herinnere zich, met zekere vrijmoedigheid: (‘... zij sloten) een bond van levenlicht verzet’; ‘dees dood- en leven-overscheemrende' afgrond’; ‘levend-albasten glansdoorschenen rijven’; (‘de teug) prikkelt met duur van overwakkre ellende [de moede wake’; (‘en onverlet) begroet haar glimlach als een nieuw revier] de schemerdiepten van den jongen dood’; ‘... het graf van glansdoordwaalden nacht’; (‘zij die ... genazen) en bloemherboren zich tot ons beleden’; ‘... of spant den schijn van zijn aanwezigheid [tot gouden aandacht...’; e.d. Dat Boutens dit àl - il y en a du Boutens! zou ik zeggen - met kalme vreugde sanctionneert bewijst mij eens te sterker wat ik, sinds ‘Lente-Maan’, geloofde en betoogde: dat hij zijn betrekkelijken stand naar tijd van thans en toekomst niet juist meer weet (of nimmer wist?) te bepalen. Met een kreet laten we wederom wat vertrouwen schieten. Onze hoop faalt. Of faalt ons inzicht? Er bestaat een mogelijkheid: Andries de Hoghe is soms star van beeld, rechtuit van term, straf van kleur. Dàt is Boutens' liefde nooit geweest. En dàt kan hem ook ditmaal blind gevonden hebben. Ik aarzel, in den dooden De Hoghe qualiteiten te ontdekken die zijnen vormer niet werden geopenbaard; het ware te pijnlijk. Toch, dunkt u niet dat hij nu en dan allures van stoutheid en verwerping aanvaardt, die een Boutens tot gruwel moeten zijn - indien hij ze ooit komt op te letten? Doch in werkelijkheid, vaak tref ik hier de schoonheid van een roekeloos alarm:
Misschien zou De Hoghe, bij duurzamer leven, naar de (vergeestelijkte) realiteit gegrepen hebben, moedig, en zinnelijk ondanks vergeestelijking. En heel misschien - vraagt er Boutens naar - .... doet hij dat nòg.
HERMAN VAN DEN BERGH. | |||||||
Romans en novellenDe roman van den schaatsenrijder, door Cyriel Buysse. - (Amsterdam, Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur).Deze nieuwe roman zal het rijke werk van Buysse niet verrijken. En 't is omdat ik zooveel van zijn ander werk houd, van zijn mannelijken, ruigen, soberen verhaaltrant, zijn raak tasten in de menschelijke ziel, zijn levensecht doen handelen, spreken en bewegen van onze Vlaamsche boeren, in bondige, sterk-impressioneerende romans, dat ik met zooveel verveling dit gemakkelijk, sentimenteel vertellinkje heb gelezen. Als de naam er niet duidelijk op stond, en als men hier en daar dan toch niet iets van de frissche beschrijvingskunst en den vlotten trant van den pootigen Vlaming terug vond, zou men schier aarzelen dezen roman aan denzelfden auteur toe te schrijven, die omstreeks denzelfden tijd - om scherper onze verbazing op te wekken en duidelijker de tegenstelling te doen voelen - dat ander, zoo aangrijpend, zoo sterk en eenvoudig boek heeft uitgegeven: De Strijd, waarvoor ik zooveel eerbiedige bewondering heb en dat ik tot het beste van zijn oeuvre reken, naast Het Bolleken, Lente, Het Ezelken, Rozeken van Dalen, De nachtelijke Aanranding enz. Zijn er dan twee Buysse's, de stoere, onverbiddelijk-rake schepper van al die meesterwerken en ... een andere, die van de oppervlakkige impressietjes en de al te gemoedelijke beschouwinkjes in de ‘Haagsche Post’ en van dezen Schaatsenrijder-roman? Een liefelijk, blank en roos waterverf-fantasietje, met idyllische tintjes en ouderwetsch-romantische toetsjes, zooals de Engelsche prentkaarten-teekenaars er wel eens schetsen, naast de fel-kleurige, sterk-geteekende, breed-bewogen fresco's van zijn veelzijdigen boerencyclus, zooals Laermans er een schilderde. Een sentimenteel piano-deuntje na het gezwollen geluid van zijn landelijk lied, waarin de boomen ruischen, de korenhalmen suizen, de wind waait, de klokken tampen, de adems koortsigen. Ik zou liefst over den eersten Buysse alleen willen spreken en nogmaals al mijn eerbied voor hem uitspreken. Waarom wilde het toeval dat ik van den Gulden Winckel-redacteur, niet De Strijd maar De Schaatsenrijder ter recensie ontving? ‘Ik wil u een en ander vertellen uit het leven van een schaatsenrijder. Die schaatsenrijder ben | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
ik. Ik heb zoovéél, in verschillende landen, op schaatsen gereden, dat het schaatsenrijden in mijn leven een stuk leven op zichzelf geworden is’. En dan steekt Buysse van wal. In het eerste deel rijdt hij in Vlaanderen op schaatsen; als heel jonge knaap, op de grachten van den Lusthof, niet ver van het ouderlijk huis, in de Leie-streek; op den wal van 't Armenhuis, op korten afstand van het dorp, met de ondeugende kleuters van de streek; op de Meylegemsche meerschen, breed-uitgestrekte weilanden, waarlangs de herberg stond, waar Tieldeken woonde, en 't is het verhaal van zijn eerste verlegen, dwaze jongensliefde en zijn eerste liefdesmart. Later komt de groote, deftige ijsliefde, voor een juffrouw uit een kasteel, na vele aangename flirts op het ijs, waarbij het schaatsenrijderstalent van den jongen man de aanleiding of het voorwendsel was tot al de aan te knoopen liefdesavontuurtjes. Men zal enkele frissche, met heel den weemoed der verloren jeugd doorbeefde bladzijden vinden in deze wel wat onbenullige en al te lang uitgesponnen herinneringen. Het tweede deel is nog onbelangrijker en nog uitvoeriger. De jonge man is naar Amerika gereisd. Een gelegenheid voor den biechtenden auteur om enkele reisherinneringen op te disschen, eenige beschrijvingen van New-York en de nieuwe wereld, maar welke niet tot dramatische werkelijkheid zijn gerijpt. 't Is de trage, gezellige causerie van iemand, die, bij den haard, na vele jaren, wanneer reeds veel van de diepste indrukken zijn verslapt of weggevaagd, nog een beetje napraat over de voorbijgegane, half-vergeten ervaringen. Ook in Amerika heeft hij schaatsengereden en ook daar heeft hij, op het ijs, kennis gemaakt met jonge dames. Met een rijke Amerikaansche o.a, op wie hij ernstig, hartstochtelijk is verliefd geworden, hij de arme Vlaamsche jongen, die eenige dollars per week verdiende. Hij heeft met de jonge dame gereden, thee gedronken, gedineerd zelfs, meer en meer verliefd, gelukkig om al zijn illusies, zonder de waarheid in te zien, eenigszins verraderlijk om den tuin geleid door den bluffenden, op zijn fortuin trotschen, den jongen vreemdeling toch kostelooze lesjes gevenden Amerikaan, die Maud's vader was. Tot hij op zekeren dag vernomen heeft dat Maud verloofd was en pijnlijk al de kneuzingen van een miskende genegenheid heeft moeten ondervinden. En als hij aan dat alles denkt, aan al die buitensporigheden van zijn jeugdig, onervaren gemoed, waarvan àlles is weggetaand, vreugde, droefheid, smart, dan schijnt 't den auteur of alles een droom is geweest: ‘het is toch mooi geweest; het waren schoone dagen... En het was jong en frisch, naïef en onbezonnen! 't was een illusie, een roman: de roman van een schaatsenrijder’. Laten we niet moeilijker zijn, noch veeleischender, dan de schrijver, toen hij deze zeepbellen opblies, waarin hij met een half-wrang en half-zoet genot van herinneren, voor hem genoegelijker dan voor ons, omdat het hem toebehoorde, terugvond dien droom, die illusie, dien roman, dien hij misschien toch beter zou hebben gedaan voor ons, vreemden, niet te vertellen...
ANDRÉ DE RIDDER. | |||||||
Het bruiloftslied, door Björnstjerne Björnson - (Meulenhoff-editie, no. 108; Amsterdam, 1919).Het lezen van dit heerlijke boek geeft een stil maar diep-ontroerend genot. Het Bruiloftslied is even innig en fijn van zuivere zielsontleding als de beide novellen vereenigd onder den titel Liefde (Meulenhoff-editie No. 8), waarmee het, voornamelijk van pag. 30 af, veel overeenkomst toont. De teere, gevoelige Björnson die Petra, Liefde en Het Bruiloftslied schreef, is ons heel wat liever dan de Björnson, die in zijn jeugdigen geestdrift met zijn ‘drie spelen van Recht’ de maatschappelijke euvels wilde geeselen, en liever ook dan de Ibsen-navolger die de beide mystieke, zwaar-op-de-handsche deelen van Boven Menschelijke Kracht dichtte. Zooals hij zich in Petra, Liefde en dit nieuwvertaalde werk toont: zònder andere strekking dan de reinste gevoelens te toonen, welke verliefde jonge menschen zoo wonderlijk-gelukkig en melancoliek tevens kunnen stemmen, - als sobere ontleder van de ijlste, haast ònontleedbare gemoedstoestanden bij eenvoudige, pretentie-looze buitenlui; zóó ontroert Björnson dieper dan wanneer hij zich wil verheffen bóven de schoone, aardsche gevoelens van ongerepte, nog voor hun eigen nieuwe ontroeringen beschaamde, jonge zielen. Björnson's fijngevoeligheid staat dan hooger dan Ibsen's vaak scheikundig-exacte zielsontleding; maar hij moet ons dan ook nergens anders brengen dan in de onbedorven, eenigszins stram-aandoende atmosfeer van zijn conservatieve, goedhartige plattelandsbewoners. Het Bruiloftslied geeft, als voornaamsten inhoud, de eenvoudige geschiedenis weer van twee geliefden, Mildrid en Hans Haugen, die zich, na een toevallige ontmoeting, dadelijk, met alle lijden en alle vreugde aan zulk een ontdekking verbonden, rekenschap geven van hun opgekomen liefde. Onder het lezen voelden wij ons terstond dankbaar verplaatst in de goede, geroerde stemming waarin destijds het lezen van Synnöve en van Arne ons had gebracht, twee van de allerzeldzaamste brokken literatuur, die ons werkelijk tot tranen toe vermochten te bewegen. Men heeft als een voldongen feit aanvaard, dat, | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
in de wereldletterkunde, aan Marivaux de onderscheiding zou toekomen, op de meest juiste en treffende wijze l'amour naissant te hebben weergegeven in zijn blijspelen ... Anderzijds wordt
Björnstjerne Björnson
Naar een portret van P.S. Kröyer de Germaansche en de Scandinavische litteratuur algemeen ten laste gelegd, dat zij, in tegenstelling met de universeel-voelende Romaansche, doorgaans speciale gevallen en uitzonderings-typen als motief en personen voor haar roman- en tooneelwerk kiest. Dit is in zekeren zin volkomen waar; doch Björnson maakt, in zijn liefdesnovellen, ongetwijfeld een exceptie op dien regel; en, vergelijken wij hem bij Marivaux - deze vergelijking zou gewis de smet van gezochtheid dragen zonder de voornoemde reputatie van den 18de-eeuwschen blijspeldichter - dan treft het ons dadelijk, dat de Noor er zich niet, zooals de Franschman, met een leuk intrigetje van afmaakt, en wel degelijk contact verkrijgt met den lezer doordat hij algemeen-menschelijke gevoelens op een eigenaardig frissche, eenvoudige manier weet te behandelen. - In denzelfden bundel is ook een mooie schets opgenomen, Een Vroolijke Jongen, die weer even prettig aandoet door een optimistische levensbeschouwing: ‘Eigenlijk zijn alle menschen goed’, lezen wij op blz. 115, ‘het lijkt alleen maar of ze het niet zijn’. Hoe ver staan wij hier, gelukkig, van Ibsen's sombere meening over de menschheid, waarin hij zelden of nimmer één goedgeaard schepsel weet aan te treffen! Wéér hebben wij hier de geschiedenis van een verliefd paar, Ojvind en Marit, die zich allengs rekenschap geven van hun liefde. En wéér heeft Björnson de gelegenheid - vooral op blz. 117-119 - ons door zijn eenvoud en zijn psychologische waarachtigheid diep en heerlijk te bewegen. Een woord nog over de vertaling. Die is goed, vlot en kleurig, en de eenvoud van stijl past volkomen bij den eenvoud van inhoud. Jammer alleen, dat mejuffrouw Claudine Bienfait de geweldige moeilijkheid van het verschil tusschen hen en hun niet heeft weten te overwinnen.
MARTIN PERMYS. | |||||||
Het onvolmaakte, door Julia Frank. - (Sijthoffs' Uitg. Mij. 1919).Een vlotte en rake dialoog is het meest kenmerkende der goede eigenschappen van dit boek. Ongetwijfeld is Julia Frank van huis uit schrijfster; het schrijven zit haar in het bloed. Een andere uitnemende qualiteit is haar levensfut en durf, die door heel het boek tintelt. Deze leidt haar tevens tot een onomwonden eerlijkheid, ook daar, waar wij bijna zouden wenschen wat minder rechtuit te worden toegesproken. Eerlijkheid is goed; precies weergeven wat in haar omging bij het schrijven is in principe een deugd van Julia Frank. Doch pijnlijk worden wij daarbij telkens gewaar dat hetgeen in haar omgaat zoo weinig de moeite van eerlijke zelf analyse waard is. Julia Frank is bij het schrijven van dit zeer dikke boek geleid door motieven die nergens zich van de aarde verheffen. In gemeenzame taal rubriceert men dit werk bij de laag-bij-de-grondsche boeken. Den auteur te vereenzelvigen met zijn werk is gevaarlijk. Het is mogelijk dat Julia Frank zich in een andere richting ontwikkelt dan door dit boek aangegeven. In deze eersteling komen dan echter niet haar beste eigenschappen naar voren. - Judith van Tuininga, de heldin, bemint achtereenvolgens drie mannen. In geen dezer neigingen komt iets van het ware wezen der liefde tot ons. Judith heeft temperament. Zij heeft geweldig veel temperament. Zij heeft vooral sterke instincten, die zij roekeloos (en zonder ooit aan het voorwerp harer genegenheid te denken) door dik en dun volgt. Ongetwijfeld heeft zij geen bloedarmoede. Wat een jammer, dat zooveel jonge kracht zoo bandeloos wordt verspild en slechts tot ongeluk van zichzelve en anderen aangewend. | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Judith eindigt haar drie liefdes in een huwelijk. Om daarna, dit staat vast, met frisschen moed een reeks nieuwe avonturen aan te vangen. De drie, waarvan dit boek ons verhaalt, zijn slechts een greep uit haar aan snelwisselende en veelvuldige erotische bevliegingen rijk leven. In de uitgebreide gaarde onzer vrouwelijke letteren (waar nu en dan schuchter ook nog een manlijk bloempje het zwakke kopje heft!) dragen de auteurs als gemeenschappelijk kenmerk het stempel der sensualiteit. Bij de een is het verfijnde, smaakvolle sensualiteit, bij de ander gaat zij vergezeld van enkele meer belangrijke qualiteiten. Het boek van Julia Frank is echter de verheerlijking der sensualiteit zonder meer. De sensualiteit van een chaotischen geest, van een zich ruwweg uitlevende persoonlijkheid. Alle adel ontbreekt dit boek, nergens is in Judith schaduw van smart om de consequenties van haar daden. De grootste bestialiteiten worden uitgewischt door hartstochtelijk berouw. Maar Judith komt niet op het idee dat zij ergens berouw van zou kunnen hebben. Zij is best tevreden met zichzelf zooals zij is: een vrouw uit één stuk, die met de handen in de zij uitdagend zegt: ‘Ja zoo ben ik nou en wat wou je’. Vrouwen als Judith wenscht men veel leed toe: mocht zij een bochel krijgen of blind worden - dit zou haar misschien tot bezinning brengen. Zij mist deemoed, de eenige weg om te geraken tot dieper besef van het leven. De smartelijke strijd om boven het persoonlijke leven uit te komen, om het doellooze ronddolen in passies en begeertetjes te beëindigen - die strijd zelfs breekt voor zulke vrouwen nooit aan. En bijna heel onze jongere litteratuur schijnt wel uit zulke vrouwen te bestaan; al zijn er schrijfsters bij, die heel wat meer in hun mars voeren dan Julia Frank - zij allen schijnen ten ondergang gedoemd door eenzelfden dooltocht in het labyrinth der erotische verwikkelingen. Drie vereischten voor de groote en moeilijke taak van schrijven: kracht, teederheid en humor, mist Julia Frank. De kracht uit zich bij haar als ruwe flinkheid. De teederheid - haar egoïstischen aard geheel vreemd - wordt vervangen door erotischen brand. Den humor - vorm van fijnen zelfspot en dus deemoed - tracht zij vergeefs te benaderen door een zekere gemakkelijke boertigheid. Het vulgaire en luide van heel dit boek stemt ons te onaangenamer, omdat Julia Frank onweerlegbaar talent is toebedeeld. Zij weet het milieu van haar heldin goed te suggereeren, zij treft bijna altijd precies den juisten toon van een gesprek. Maar schrijven is méér dan het ‘etaleeren’ van talent. Dikke boeken zijn niet noodig. Een klein verhaal, een beknopte novelle, één bladzij desnoods, maar dáárin weerspiegeling van de waarlijk groote dingen des levens. In de Juni-aflevering van De Gids schrijft Madeleine Böthlingk een klein tooneelspel ‘Astrid’. Als zij haar leven niet méér schrijft - dan heeft zij genoeg gedaan. Noch volume noch talent-zonder-meer is voldoende. Snakkende behoefte heeft de litteratuur aan edele geesten. EMMY VAN LOKHORST. | |||||||
Het gouden droomschip, door Charles van Iersel. - (Amsterdam, v. Holkema & Warendorf 1919).Bestaat er bij uitgevers geen censuur, geen oordeel, geen kritiek meer? Alles wordt maar uitgegeven. Wie maar een paar honderd bladzijden volkletst met de meest walgelijke akeligheden, en daarvoor een lyrischen titel verzint, heeft alle kans bij de ‘Nederlandsche auteurs’ te worden gerangschikt. Deze Charles van Iersel moet een Haegsche daeme zijn. De heeren in het Droomschip eten plombières, neen, ze ‘snoepen’ plombières en ze eten tabletten chocola en ze nemen aldus afscheid: ‘Nu moet ik heuschjes weg, lieve jongen’. En: ‘och nee’, glimlachte Paul zoetjes. Och, die zoete heertjes en die lieve jongens, ze snoepen heuschjes plombièretjes in het Haagje en er worden nog boekjes over geschreven en - verbeeld u - er komt ook een demi mondaine in voor! Maar ... ook héél lieve meisjes, en die heeten Constance en Ivonne, maar ze worden Conny en Ivy genoemd. Doddig, hè? Kwam er maar eens een oorlogje en een 42 c.M.tje om die plombièretjes weg te schieten en de Haagsche heertjes en dametjes van den aardbodem te vegen. Oef! - een stèrk kop koffie, om weer op streek te komen. Lezer - wees gewaarschuwd voor de verschijnselen van zeeziekte, die ik terwille van u in dit schip heb ondergaan. Spiegel u aan mij en begeef u er niet in, al wordt er gedroomd en al is het van goud.
EMMY VAN LOKHORST. | |||||||
De kinderen van Batenburg. Historische roman van M.W. Maclaine Pont. - (Uitgave van D.A. Daamen te 's Gravenhage).Een historische roman - en onze zinnende verbeelding strekt zich tot wat anderen hier schiepen. Wij hooren de rustige en beschaafde stem van Van Moerkerken; wij genieten weer van zijn zuiver en bedachtzaam geboren, langzaam-geschikte woorden; het gedempt geluid van zijn weemoedigmelodieuze zinnen zingt zachtjes door onze herinnering en wij voelen ons weer even terug in de spheer zijner voorname rust. L.E. - wij gedenken de verhalen dier autrice, | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
wier fijne initialen zoo zeldzaam harmonieeren met haar fijne oeuvre. Laat ons even vergeten de jammerlijke aftakeling harer kracht en ons slechts herinneren het geluk, dat ‘Silhouetten’ ons gaf, en daarna ‘Onder de Republiek’ en ‘Twee Levens’. Was er wel één in ons land, die zoo subtiel de achttiende eeuw heeft doorvoeld als zij? Was er wel een, die met een liefde, zoo innig als de hare, en met een hoogheid, zoo supreem als die zij vertoonde, het leven dier eeuw voor ons te herscheppen wist? Haar zuivere stem heeft zacht voor ons gezongen en voor onze droomende oogen gingen de landen van geluk open, waarnaar wij zoo lang hadden gehunkerd. Er was niemand onder onze auteurs, die zoo te schrijven vermocht als zij: de zachte weemoed om het schoone, dat voorbijging; het innig mededoogen om het geleden leed; de bewondering voor wat verheven en hoog was in de tijden, die geweest zijn - dat alles bracht in haar vertellingen die zeldzame rust en die ongemeene teederheid. Het is niet raadzaam, zich op deze exempelen te bezinnen, als wij een roman van mejuffrouw Maclaine Pont gaan lezen. Want deze schrijfster heeft niet een talent, dat vergeleken kan worden met dat der eerstgenoemde auteurs. Zij is een, die ijverig en met volharding heeft gewerkt. Door haar vele boeken heen heeft zij gestreefd en gezwoegd, om vooruit te komen, om haar werk beter te maken. En het is beter geworden. Dat is een gelukwensch waard en dit feit zullen wij in het oog moeten houden, wanneer wij nader over dezen roman spreken. Nu zal iemand zeggen: gij moet niet om de quaestie heen praten - antwoord mij op deze eene vraag: Is dit boek een kunstwerk? En op zulk een directe vraag moet ik antwoorden: neen. Maar vraagt men: Is het dan een prul?, ook dan moet ik ten bescheid geven: neen. En nu zullen deze antwoorden mishagen, omdat zij toch nog in onzekerheid laten. Laat ik dan nader mij mogen verklaren. Mejuffrouw Maclaine Pont is geen groot schrijfster. Wat zij schrijft, is slechts zelden kunst, en toch heb ik dit boek niet met tegenzin gelezen, omdat zoo vóór alles voelbaar is de toegenegenheid, waarmee deze schrijfster haar werk volbracht. Haar literaire zonden zijn vele. Maar als zij nu veel heeft liefgehad, zal haar dan niet veel vergeven worden? Er zou inderdaad een lange lijst te ontwerpen zijn van literaire feilen. Want dit werk, dat een roman wil wezen, wordt soms plotseling tot een wat enthousiast geschreven geschiedenis-boek. Telkens weer wordt het merkbaar, dat de personen uit haar verhaal door de schrijfster slechts worden gebruikt, omdat zij nu eenmaal begonnen was aan een historischen roman, maar dat zij het niet laten kon om haar eigen bespiegelingen neer te schrijven, om haar eigen historische vondsten te plaatsen, die zij heeft verkregen na lang en moeizaam speuren. Misschien heeft zij wel het grootsche plan gehad, om dien machtigen en verwrongen tijd der Hervorming in één statig beeld te brengen - maar dan had zij beter moeten kennen de maat van haar krachten. Want wel heeft zij veel tezamen gebracht, maar het is niet geworden een grootsch beeld - slechts de verspreide stukken zijn te vinden. Wij zouden ten slotte nog lof kunnen hebben, wanneer haar boek was geworden een reeks van schetsen, schoon in zich zelf. Maar helaas, ook hier is veel mislukt! ‘Omlijst door de poortopening lichtte het groen van het weiland en daar achter stak tusschen boomgaarden, dennen en linden, de zware vierkante kerktoren van Berchem de korte spits omhoog. Daar weer achter staken de schaduwen van het bosch tegen den lichten zomerheuvel af: donkere plekken hier en daar, waar de boomen hoogerop dichter opeengewassen waren. Overal, waar op een open plaats een enkele boom schaduw deed, of waar over het weiland de takken staken, of aan den boschrand een zeil kon gespannen worden, was een wagen of kar geplaatst en daarop of op een houten getimmerte, stond een monnik of een predikant, soms met plechtige, dan weer met heftige gebaren sprekende tot de aandachtige menigte aan zijn voeten. Vrouwen met kinderen waren er, ook mannen en jongelui of opgroeiende knapen en meisjes, de hoofden opgeheven, de oogen gericht naar den leeraar’. Kunt gij u onbeholpener, stootender en kleinzieliger taal denken dan deze? Meen niet, dat na zoo'n ouverture de beschrijving van een hagepreek beter is. De vertellingen, die mijn onderwijzer ons deed op school, gaven mij sterker impressies dan de schets in dit boek. Ietwat zuiverder en krachtiger is het verhaal van de samenkomst der edelen in den aanvang. Ondanks alle tekortkomingen zit er toch schwung in deze descriptie. Zwak is deze autrice ook in het scheppen van menschen. In dit boek komen telkens dezelfde typen voor als in alle boeken waarin de tijden der Hervorming worden beschreven. De vreesachtigen, de driftigen en verwoeden, de trouwen en de verraders. Maar eigen menschen zijn er zoo weinig. Als mejuffrouw Pont zulke karakters had weten te scheppen, en in de daden en overleggingen van die menschen had doen uitkomen haar eigen kijk op dien tijd, dan had zij onze bewondering verdiend. Wie haar nog het best gelukt is voor onze verbeelding te doen leven, is de krachtige Reine, de nobele herbergiers-vrouw. Evenmin is de schrijfster gelukkig in haar dialogen. Een kras voorbeeld is ongetwijfeld het einde van haar boek, waarin zij een | |||||||
[pagina 140]
| |||||||
gesprek geeft tusschen Alkmaar's pensionaris en Ige Sjoerdsz. Maar zooals ik al eerder zei: deze tekortkomingen verhinderen niet, dat ik waardeering heb voor deze autrice. Zij schrijft in elk geval zonder pretentie en zoo nu en dan, als zij zich eens rustig heeft neergezet, komt er plots een mooie en vriendelijke beschrijving als deze: ‘Iets heerlijks, iets meer liefelijks, dan de breede, klare stroom en de bevallige steden en kasteelen, die er zich in spiegelden, dan de witte nevel, die om de boomgaarden hing en ze bevochtigde en voorbereidde voor de vruchten van een volgend jaar, kon men zich nauwelijks voorstellen. Het zachte zonlicht legde zich nog eenmaal met teederheid over de aarde, die zich gereed maakte tot haar langen slaap en bedekte met haar bleekgouden schijn de onrust in de harten van de menschenkinderen. Want terwijl de witte sneeuw werd verzameld in de schatkameren van het Noorden om den grond te dekken en te koesteren, kwamen uit het Zuiden de gewapende mannen in hun zwarte wapenrusting, die den grond deden dreunen onder hun tred en de aarde zouden drenken met bloed, en den hemel verven met vurige vlammen’. Er is iets, wat naar rhetoriek zweemt, in deze passage, maar hoeveel beter is zij niet dan de straks-geciteerde. Deze stijlsoort is het hoogste wat mejuffrouw Maclaine Pont geven kon. Er zijn talrijke kunstenaars in ons land, wier kunnen hooger reikt. Het zij zoo - het zal ons niet weerhouden, waardeering te gevoelen voor deze vrouw, die met ongewonen ijver is bezig geweest om haar werk te verbeteren, en daarin ook veelszins is geslaagd. L. KRAMER. | |||||||
De salon-Salomé. Roman door Karel Wasch. - (Uitg. Em. Querido, 1919, Amsterdam).Een Salon-Salomé dus. - Dat wil wat zeggen: in je salon een Salomé zooals Oscar Wilde die teekent; een Salomé zooals Piet van Wijngaert die uitbeeldde op de jongste Signaaltentoonstelling te Amsterdam, geïnspireerd door Wilde's drama met dit onderschrift: ... ‘Ah gij hebt niet willen toestaan uwen mond te kussen Johanaän. Zie ik zal hem nu kussen. Ik zal er in bijten met mijn tanden zooals men bijt in een rijpe vrucht. Ja, ik zal uwen mond kussen Johanaän. Ik heb het U gezegd, niet waar? Ik heb het U gezegd. Zie, ik zal hem nu kussen ... Zoo een Salomé in je salon. - Alsjeblieft. Het boek van Karel Wasch valt mee. Of: valt tegen. Want zóó een Salomé geeft hij ons niet. Hij geeft ons een salon-Salomé; d.w.z. hij legt den klemtoon op salon en niet op Salomé. En nu begrijpt ge wel wat voor een Salomé Karel Wasch ons teekent. Deze salon-Salomé is een ... redeneer-Salomé. Een dialoog-Salomé, en we kennen uit de tijdschriften Karel Wasch te zeer als den man van ‘Hij-Zij-en-de-andere-vrouw’ of: ‘de-man-de-vrouw en-de-vriendin’ om niet aanstonds te begrijpen dat de schrijver met Salomé al redeneerende, zich zelf en zijn boek en zijn ‘Heldin’ buiten het leven plaatst. Hiermede doe ik niets af aan de knappe dialoog-kunst van Wasch. Maar deze redeneer-liefde heeft geen greintje te maken met Salomé zooals wij deze nu eenmaal kennen uit Wilde's drama. Dit is alles: ‘spel om het spel’. Deze liefde blijft, ondanks alles, keurig binnen de perken der burgerlijke fatsoendelijkheid. Zelfs de rijzweep die het een moment ‘doen’ moet, wordt door Salomé zelf als àl te burgerlijk veracht, nadat ze er toch een paar gevoelige striemen mee te pakken heeft gekregen van haar ‘Salon’minnaar. Dit alles is een salon-gedoe zóó passie-loos-mondain dat je er van kriebelt. Je zou zelf aldoor: ànders. Dat voel je op elke bladzij. En de lust bekruipt je om, telkens als de salon-Hugo op reis is naar den ‘salon’ om er de Salomé te ontmoeten en daar ‘het geval’, ‘hun geval’ te betheoretiseeren, naar zijn vrouwtje te gaan. De groote roman in dit boek speelt zich eigenlijk dáar, in die eenzame huiskamer af. Dáar leeft een vrouw. Maar dàt, wat het leven zoo intens treft, zoo diep raakt, dàt wat het leven zelf open legt ... dat blijft vooralsnog buiten de aanvoeling van den auteur-minnaar. Auteur-minnaar. Want dit boek is in meer dan één opzicht ‘van’ Karel Wasch, al wil hij er heelemaal geen auto-biografie in zien. Om het te constateeren behoeft men niet alleen ingewijde te zijn en in zijn vriend de Greef Anjana Bertos te herkennen. Karel Wasch zelf is Hugo. Dat is uit het boek zelf te bewijzen. Niet: Hugo-in-details, men versta mij wel: Hugo-en-gros. De auteur verraadt zich op elke bladzijde. Zoo onder de bedrijven door krijgen we b.v. op blz. 237-38 alweer het schema voor een volgenden roman, welke wel ongeschreven zal blijven. Hugo bedenkt het plan. Om er met Ella - dat is de Salomé - samen aan te werken. Ge begrijpt de eigenlijke drijfveer direct; maar ... voilà. Er komt dan in dat schema een advocaat voor. En nu moet ge even luisteren om Hugo ... Wasch te herkennen: ... ‘Bij den advocaat wilde hij (Hugo) karaktereigenschappen van zich zelf tot uiting laten komen: indringende zelfontleding en mentale levens becijfering naast diep verdoken hartstochtelijkheid en durf in velerlei richting’. Ik vraag U: is dat niet Karel Wasch zelf dien | |||||||
[pagina 141]
| |||||||
wij met zijn indringende zelfontleding en mentale levens-becijfering kennen ten voeten uit, uit zijn eenactertjes, zijn ‘spel’ en ‘dialogen’; dien wij kennen ook, uit het gespeelde stuk in het Centraal Theater te Amsterdam, waar ‘Intieme Kunst’ pleegt gegeven te worden en welk stuk werd aangenomen omdat het werk onmiskenbare verdiensten heeft, welke ook met betrekking tot dezen roman niet te onderschatten zijn.
Karel Wasch
Aangenomen óók omdat juist in de salon-sfeer van het ‘Intieme Kunst’-Centraal-Theater deze salon-liefde zoo zeer paste. Hugo heeft natuurlijk (het boek is immers van Karel Wasch) een werkelijke en een geestelijke vrouw. Het is heel wonderlijk - of heelemaal niet wonderlijk - maar dat ‘geestelijke’ van die extra-vrouwen leidt gewoonlijk - (altijd) tot dat wat het juist niet wezen zou en niet worden màg, wil het karakter van zuiver ‘geestelijke’ vriendin bewaard blijven. Deze geestelijke tusschenvormen zijn in de practijk teneenenmale onbestaanbaar, en het is heel opmerkelijk - ook heel vrouwelijk - dat elke werkelijke vrouw direct dat ‘geestelijke’ van 's mans vriendin als gevaarlijk aanvoelt. Na de allereerste ontmoeting van de ‘geesteijke vriendin’ lezen we het al: ‘Ze (de vrouw van Hugo) zei alleen, wat bevangen of het hem kwetsen mocht, Revers [den echtgenoot van Salomé-Ella] wel sympathiek te hebben gevonden maar Ella niet zuiver te kunnen beoordeelen’. En zoo maakt mij Karel Wasch niet waar wat op blz. 79 en 80 wordt gezegd en gedacht tusschen Hugo en zijn vrouw. Hugo wil nl. weer naar Ella: - Ik zal morgenavond even naar Ella moeten, ze wil mij spreken. Welke vrouw gelooft in dat ‘soort’ geestesstrijd van haar man? Welke vrouw laat zich zóó doodgenoeglijk wat wijs maken? Maar deze lieve vrouw - te goed voor deze wereld - schijnt nog wat onschuldig te wezen. Het geheele boek door wordt haar maar wat verteld, wat op de mouw gespeld zonder dat ze er ook maar een oogenblik aan denkt haar man, Hugo, haar knappen Hugo - hij is schrijver net als Karel Wasch - te verdenken. - Het is je sfeer [merkt ze met een verrukkelijke beminnelijkheid op]. Je bent er in thuis [wis en drie!]. Je gaat op in die gesprekken over kunst en litteratuur. Dat zou bij mij ook wel zoo zijn als ik er meer in thuis was. Is het niet ziels-goedig? De schrijver weet zelf geen weg met die bescheidenheid. 't Wordt hem waarlijk zelf te machtig - maar lief is het van Anna. Of het ook wáár is? Levend? Alles: Salon, Salon, Salon!! En dat is mijn groote bezwaar tegen dit boek. Revers - Salome's echtgenoot - is ook al zoo'n goeiert. Hij komt niet op het tapijt, blijft behoorlijk weg als Ella voor Salomé speelt en is overigens niet in tel. Hugo kan altijd even rustig over Revers denken. Niet zoozeer van wege het goede geweten. Maar: ‘Hij (Revers) bestaat feitelijk niet voor mij’. Welke man laat zich zoo door een anderen man genoegelijk weg redeneeren? En dat alles terwille van de zgn. geestelijkheid. - De geestesstrijd die uitgevochten moet worden!! Er is geen gram geestelijkheid in dit boek. Hugo en zijn geestelijke ‘evenknie’ zooals hij haar noemt, gebruiken heel bewust al dat geredeneer over kunst en litteratuur als decor voor hun wellust. Soms zeggen ze elkaar de waarheid. Op blz. 377 hebben ze het zelf al over hun ‘gedaas’. En ze experimenteeren op elkaar hoe ver ze gaan kunnen. Per slot zijn ze allebei te burgerlijk van opvatting dan dat er een echt Salomé-spel uit geboren zou kunnen worden. Alles is literatuur in dit boek. Dat ervaart Ella ook, als zij Hugo op zijn nummer zet na zijn malle aanstellerigheid met die rijzweep (blz. 382). En een Salomé houdt niet van litteratuur. De | |||||||
[pagina 142]
| |||||||
dialoog tusschen hen is zonder eenige beleving: of het zoo naar de drukpers moet. (Blz. 354): ... ‘De diepste desillusie [Salomé spreekt] voor een vrouw als ik ontstaat uit het vergeefsche verlangen naar groote romantiek. Er staan in dit boek een paar onsmakelijkheden die niet realistisch groot genoeg zijn van beelding om in een roman toegelaten te worden. Ik denk bv. aan blz. 52 en 308. En toch ... en toch, ondanks al deze ernstige bedenkingen wensch ik Karel Wasch geluk met dit boek. Want afgedacht van het Salomé-motief geeft het toch een meesterlijke analyse. Het analyseeren is Karel Wasch aangeboren. En hij doet het zóó rustig, zóó bijna pijnlijk-rustig, zóó met een intens genot, dat men geneigd is eerder te denken aan een nauwgezet analist in zijn laboratorium dan aan den artiest, bezig met zijn roman. De fout van dit boek is een deugd op zich zelf. En een deugd die zeker waardeering verdient. Er is nog een ander, sterker motief voor mijn gelukwenschen aan den auteur. Karel Wasch is een geheel aparte figuur in onze litteratuur en in de rij der jongeren. Dit boek is eigenlijk de samenvatting van een eigen levensperiode. Dit boek is als geen ander: levensroman. Dit boek was een absolute d.w.z. vrijmakende noodzakelijkheid. Dit boek moest er komen. Nu het er is, nu kan Karel Wasch ook wel wat ànders. Nu kan hij den roman geven van Anna in de verlaten huiskamer van Hugo. Dit boek heeft hem lucht gegeven. De band met zijn vriend De Greef is verbroken. Nu kunnen er perspectieven komen. Los uit de salon-sfeer, los van de redeneer-kunst. Léven: heel echt, heel diep, heel intens, en dan .... ... In haar schoot schreide hij uit warm en hevig in een overweldigend besef van verlossing ... Zoo eindigt dit boek en Anna heeft Hugo weer volkomen voor zich alleen. Zoo begint het nieuwe leven van komende weelde, en zoo ook zal de nieuwe roman van Karel Wasch niet die zijn van den advocaat met zijn indringende zelfontleding, doch die van het Leven zelf. Een boek van weelde dus!
ERNST GROENEVELT. | |||||||
Onkeltje, door A. van Hoogstraten-Schoch. - (Kampen, J.H. Kok 1919).Ziehier een boek, dat geen kunstwerk is en dat zich tòch aangenaam laat lezen. Omdat er een gezonde geest uit spreekt en een zachte, zonnige humor. Van een kunstwerk staat dit romannetje zoover af als een verdienstelijk dilettantisch gepenseeld stilleven van een schilderij door een Israëls of Jaap Maris. Ik bid u, minacht dat stilleven niet zoolang het wat geestige kleur brengt op uw grauw kamerbehang; men kan van kunstMevr. A. van Hoogstraten-Schoch
wel eens moe worden en dan is 't goed als er zulke boeken zijn die ge ter ontspanning kunt in de hand nemen zonder u te hoeven ergeren aan hun leegheid en onbenulligheid. Zeker, zeker, mevr. v. Hoogstraten schept hare personen niet van-binnen-uit; we blijven tegen haar aardige heldinnetjes, tegen Onkeltje ook, wel wat veel van buiten af ‘aankijken’; de zielszieke moeder is min of meer een figuur uit de oude romantieke doos. Maar erken, dat desondanks de schrijfster er toch in geslaagd is haar personen te doen leven, de zachte ernstige Soeurette, haar vroolijk, avontuurlijk zusje, de blijmoedige domineesvrouw, doch het meest wel ‘onkeltje’ zelf, het kittig, kinderlijk notarisje, dat wel eens wat brommen kan, maar 't met zijn meisjes toch zoo opper best meent. Ge zoekt dikwijls, mevrouw, naar lectuur voor uw oudere dochter, uw meisje zoo ‘tusschen servet en tafellaken’? Welnu - geen Werner, geen Marlitt en al dat tuig - geef haar ‘Onkeltje’. En als ze 't erg mooi vindt en mevr. v. Hoogstraten (in Zeist) eens een vriendelijk briefje schrijft - ik wil wedden dat ze dan nòg wel eens met zoo'n boek verrast wordt, heel misschien zelfs wel ... met een vervolg op ‘Onkeltje’?
G.v.E. | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Fanny, roman van Annie Quiding. Naar den derden Zweedschen druk door Louise Rolandus. - (Amsterdam, H.J.W. Becht).In dezen roman wordt op hartstochtelijke wijze gebabbeld over vrouwenbeweging en filosofie; maar, hoewel er dus gewichtige problemen te berde worden gebracht, blijft het boek over het algemeen oppervlakkig en kost het heel veel moeite dit verhaal, waarvan het tweede deel uit brieven bestaat, van a - z door te worstelen. Van technisch standpunt bezien is het al buitengewoon slap; deze omstandigheid zouden wij door de vingers kunnen zien, ja, zelfs beminnelijk kunnen vinden, indien zij voortkwam uit argeloosheid en lieve onhandigheid, den kinderen en den kinderlijken naturen eigen. Maar van deze gebreken, die het karakter van deugden kunnen dragen, is in Fanny geen sprake, en vooral de melodramatische poging-tot-zelfmoordscène is ridicuul en doet ons zien, dat de schrijfster geen revolver kan hanteeren. En is - op den keper beschouwd - deze roman niet onzuiver geworden, doordat de schrijfster haar onderwerp niet beheerschte? Zij heeft, naar wij meenen, de ellende willen teekenen, die ontstaat wanneer een getrouwde vrouw zich inplaats van aan haar gezin aan de vrouwenbeweging geeft met hart en ziel. En om 't funeste hiervan op welsprekende wijze aan te toonen, bedient de schrijfster zich van een luidruchtig toeval, dat met de logische ontwikkeling van het conflict niets heeft te maken, maar er op grove wijze met de haren is bijgesleept: de dood van haar dochtertje, wanneer zij, ver van haar woonplaats, een congres bijwoont. Neen, niet de vrouwenbeweging is hier de schuldige, maar het karakterverschil tusschen een man en een vrouw, die, beiden een stokpaardje berijdend, in botsing komen. Maar al is Fanny een boek van conflicten, het leed van de hoofdpersonen (dat tusschen twee haakjes ons niet kan overtuigen), is zoo gemoedelijk, dat wij er niet in kunnen deelen en onbewogen bladzijde na bladzijde omslaan. En Arnold èn Fanny zijn klein, omdat zij groot als egoïsten zijn, zoodat wij niet met hen kunnen sympathiseeren. Met de schrijfster vermogen wij dit evenmin, omdat zij het geval, de gegevens, heeft verwerkt tot een verward, topzwaar, onevenwichtig verhaal, dat met de logica op een gespannen voet staat. RINKE TOLMAN. |
|