Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Lektuur en studie van dialektenDr. Jac. van Ginneken en Dr. J. Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal.IN het nummer van 15 October 1917 schreef ik een aankondiging van het eerste deel van de Leergang der Nederlandsche Taal, onder leiding van Dr. Jac. van Ginneken. De bespreking van het derde deel, dat toen ook was uitgekomen, stelde ik uit tot het tweede zou zijn verschenen. Dit is echter nog steeds niet 't geval geweest, en zoo bleef de voorgenomen aankondiging van deel III in het vergeetboek. Nu echter door een bespreking op het onlangs gehouden 9e Philologenkongres weer eens de aandacht op dit boek werd gevestigdGa naar voetnoot1), was dit voor mij een aanleiding tot het schrijven van de uitgestelde aankondiging. De samenstellers verdeelden de stof over twaalf hoofdstukken. Na een tweetal, dat als inleidend beschouwd worden kan, volgt de behandeling van de verschillende dialekten; waarbij ook de nederlandsche dialekten buiten Nederland: in Afrika, Amerika, en in Oost- en West-Indië, hun beschrijving vinden. Van elk dialekt worden eerst de voornaamste eigenaardigheden behandeld, en de grenzen ervan aangegeven. Het duidelijke overzichtskaartje van de nederlandsche dialecten, dat voor in het boek staat, bewijst daarbij goeden dienst. Ook geschiedkundige bizonderheden worden natuurlijk aangestipt, als de ‘groei’ van het dialekt daartoe aanleiding geeft. Dan geven de samenstellers enkele oefeningen: men bedenke dat het boek als schoolboek is gedacht. En eindelik volgen nog een of meer staaltjes van het behandelde dialekt. Deze staaltjes zijn meestal literaire schetsjes, ook enkele gedichten, in dialekt. En zoo is het een boek geworden van ruim 250 bladzijden.
‘De taal bestaat in de uitspraak en in geen letterteekenen’. Deze waarheid wordt zoo zoetjes aan al oud; immers, de hier gegeven formuleering ervan is van Bilderdijk. Maar in het dagelijksche leven wordt ze wel vergeten, wordt ze maar zelden bewust. Wat begrijpelijk is: we zijn van jongs af zoo gewend aan de gebruikelijke ‘letterteekenen’ om de ‘uitspraak’ van het algemeen beschaafd weertegeven, dat de geneigdheid bestaat de eerste dan ook te beschouwen als een, zoo niet volmaakte, dan toch vrij juiste kopie van de laatste. Een aandachtige beschouwing en aanhooring - een zich bewust maken van de verschillende klanken - leert echter dat de kopie verre van juist is. En vooral komt dit uit, als we een stuk voor ons hebben, dat in dialekt is geschreven. Het verschil toch tusschen algemeen beschaafd en dialekt is de klank. Zeker, er komen in het dialekt wat onbekende woorden voor, wat eigenaardige woordvormen soms, wat afwijkende woordbeteekenissen - maar dat alles wordt overstemd door het verschil in klank. En dan blijkt het, hoe moeilijk al die andere klanken door de ons bekende letterteekens zijn weertegeven; wat een gebrekkig benaderen het dikwijls is. Men neemt wel zijn toevlucht tot fonetische transskriptie; maar het lezen daarvan eischt een afzonderlijke oefening die van den gewonen lezer niet te vergen is. Deze leest dan ook een dialekt zoo'n beetje op zijn manier; meer of minder juist, al naarmate hij het dialekt vaker of minder vaak heeft hooren spreken door de menschen wier moedertaal het is. Maar nooit zal hij het hooren - hetzij in zichzelf bij het lezen, hetzij door het spreken van anderen - dan als een klanknuanceering van het algemeen beschaafd: nooit als een zelfstandige taal - zooals de bewoners van de dialektstreek die hooren; zooals hijzelf het algemeen beschaafd, of de een-of-andere vreemde taal hoort. Dit brengt m.i. zijn eigenaardige bezwaren mee voor een objektieve beoordeeling van een stuk dialektische literatuur. Omdat die klanknuanceering daarbij zoo buitengewoon sterk domineert. En voor wie het algemeen beschaafd dagelijks spreekt en hoort, geeft de dialektische klanknuanceering onweerstaanbaar vóór alles een indruk van iets min-of-meer onbeholpens, iets naiefs. En dat ‘naieve’ kon wel eens dermate het oordeel over een stuk dialektische literatuur beïnvloeden, dat dit gunstiger uitvalt dan anders het geval zou zijn geweestGa naar voetnoot1). Ik meen daarom, dat een objektief oordeel daarover alleen verwacht kan worden van iemand wiens moedertaal het dialekt is. Dit lijkt me in 't algemeen het groote bezwaar toe bij de lektuur van een dialekt. En nu brengen de auteurs van ‘de regenboogkleuren van Nederlands taal’ met dit boek het dialekt in de school; niet enkel om de lektuur, maar vooral ook om de studie. Het door mij gevoelde lektuur-bezwaar zou voor de school nu niet van zoo groote beteekenis zijn; te minder, doordat juist het ‘frissche’, het ‘naieve’ van het dialekt dergelijke lektuur voor onze jongeren zeer | |
[pagina 134]
| |
aantrekkelijk doet zijn. Maar of de studie van het dialekt in de school thuishoort? In dit tijdschrift kan over zulke kwesties van didaktiek niet verder worden uitgeweid. Daarom zal ik, in verband met het vorige, op één groot bezwaar wijzen; dat is alweer: de klank. Waar men bij ontspanningslektuur tevreden kan zijn als deze min-of-meer juist is, daar moet echter bij de studie een juiste uitspraak geëischt worden. Maar hoeveel leeraren zullen een-of-ander nederlandsch dialekt juist kunnen lezen; zelfs al staat het in fonetische transskriptie! En zeker geen een zal alle ‘regenboogkleuren van Nederlands taal’ juist ten gehoore kunnen brengen. (Het beeld gaat bedenkelijk mank!) Ik zou niet graag beweren dat dit boek, als schoolboek, geen nut zou kunnen stichten. Maar wel lijkt het me toe dat het, vooral in den huidigen omvang en opzet, meer geëigend is om gelezen en overdacht te worden door belangstellenden in ‘het stralende witte licht van Neerlands effen taal’. Deze zullen daardoor ‘den vollen rijkdom van zijn koele verzadiging’ te meer leeren waardeeren.
P.L. VAN ECK Jr. Amsterdam. |
|