Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
TooneelDrie één-akters, door Willem Adriaanse.Doodenrit, dramatische schets in één bedrijf, door J.B. Schuil.Het daghet in het westen. Kluchtspel in 2 bedrijven, door Nico van Suchtelen. - (Uitgaven van de Tooneel-Bibliotheek der Maatsch. voor Goede en Goedkoope Lectuur).Drie werkjes, waarin 'n stijgende lijn valt waar te nemen. Adriaanse noemt z'n één-akters: Em, dramatische schets; Het schot, spel van werkelijkheid en droom; en Het Diner, spel van spot. Evenwel blijven ze benéden de dramatiek, benéden de werkelijkheid, en benéden den spot. In ‘Em’ wil de schrijver ons de macht laten zien van de gestorven vrouw over haar man, die, nog bij haar twee-jaar-lang wegteren, overspel heeft gepleegd (of wat ‘de wereld’ dan overspel noemt) met z'n huishoudster, van wie hij houdt, en die hij ook werkelijk wilde (en nog wil) trouwen. Hierin is de heer Adriaanse evenwel niet geslaagd. Want we zien slechts de jammerlijke figuur van Guus, die zich beklaagt dat hij niet heeft kunnen wachten, tot Em dood was. Wroeging is er niet, alleen spijt. En spijt is nooit dramatisch, zelfs niet al lezen we veel van: staren, heen en weer loopen, wezenloos neervallen, enz. ‘Het schot’ is geen werkelijkheid, want niemand zal gelooven, dat zoo'n struische vrouw als Til Veenstra, met zoo'n goeie vent als 'r man Karel, zich dood zal schieten om 'n miserabelen lafbek als Joost Holman, die niet eens er voor uit durft komen, dat hij trouwen wil met de rijke Mary v.d. Meulen, en nu met het praatje aankomt: dat hij niet langer 'r man kàn bedriegen. En de droom, die ons langzamerhand op de dramatische ontknooping moet voorbereiden, is zóo'n zotte aaneenknooping van warbeelden, dat we meer neiging voelen tot schateren, dan ons onweerstaanbaar gedrongen voelen naar de éenig-mógelijke oplossing. Bovendien is dit stukje àl te zeer geïnspireerd op Paul Eger's: Adam, Eva en de slang. ‘Het diner’ ten slotte is geen spel van spot, omdat spot de fijne, hooge hoon is van wie, boven de kleinheden dezes levens staande, er de dwaasheid van belacht. De schrijver komt evenwel niet verder dan 'n grap, waarin hier en daar wel iets geestigs zit (ik denk bv. aan de door den letterkundige Tervueren gefantaseerde, tot oplossing van de onaangename toestand bedoelde, ‘romantische scène’) maar die toch over 't geheel niet op ‘hoog peil’ staat. Onder ‘goede tooneelschrijfkunst’ valt dit boekje m.i. allerminst te rekenen. Schuil's ‘Doodenrit’ beantwoordt ten minste aan wat de schrijver belooft. 't Is dramatisch, en schetsmatig, maar 't wordt ook aangekondigd als schets. Men heeft het bij de Rotterdammers kunnen zien, en dus mag ik den inhoud als bekend veronderstellen. Mijn bezwaar gaat dan ook niet zoozeer tegen het stuk, als tegen de soort. Dit stuk is er één naar den lust van Mr. van Rossem: sterke ‘scènes’, en 'n ‘logische’ loop. Maar wat, vraag ik, is de gééstelijke beteekenis van 'n spel als dit? 't Is al wéér 'n variatie op het ‘eeuwige trio’, en daar gaan we nu toch werkelijk langzamerhand genoeg van krijgen. We willen ‘inhoud’, we willen ‘waarheid’! ‘De tooneel-spéélkunst bloeit 't best, wanneer de tooneel-schrìjfkunst in verval is’, heeft Dop Bles enkele maanden geleden geschreven, en Dr. Walch heeft op de tooneel-cursus te Rotterdam dezen winter ongeveer hetzelfde gezegd. Dit bewijst, dat de harmonie tusschen tooneel en leven er nog niet is. Want dan zullen schrijf- en speelkunst samen het hoogste beelden. Maar zoolang men stukken schrijft als ‘Doodenrit’, die er alleen zijn òm de speelkunst, houdt men die harmonie tegen. Nico van Suchtelen's ‘Het daghet in het Westen’ eindelijk geeft méér dan het belooft. 't Heet 'n kluchtspel, doch 't is behalve dat een gééstige spotternij met veel (vooral onder dames geliefd) gefilosofeer en spiritisterij. De tuk-op-bekeeringen-zijnde tante Agathe, de ouwe-jufferig-mystieke freule Constance, de domdweperige Marie Zoetmeyer, vanwege de geestelijke verhevenheid in Morie herdoopt, ze zijn de overal-herkenbare typen van 'n zeker soort uit modezucht en vrouwelijke uitmiddelpuntigheid aan elke nieuwigheid ijverig meedoende dames. En de wijze, waarop met hen de draak wordt gestoken door Dolf Wegenaar, neef van Agathe, en echtgenoot van heur vroeger pleegkind; en Jaap Cramer, verliefd op, straks schaker van tante's tweede pleegkind, Dolf's schoonzusje; is van 'n geestige vindingrijkheid, welke culmineert in het tooneeltje met de opgeroepen geesten van Pythagoras, Keppler, Beethoven, Petrarca en het geestelijk dubbel van den profeet Reinier Zaligman (alias Jaap Cramer). | |
[pagina 107]
| |
Dat Morie afgeleid is van ‘Moria’, 'twelk overgezet zijnde ‘onnoozelheid’ beteekent, zal wel niet iedereen met evenveel plezier vernemen; mij is althans iemand bekend ... doch de heer van Suchtelen zegt in dit boekje wel meer niet-plezierige dingen. De schrijver zal zijn werkje niet ‘voor de planken’ bedoeld hebben, al verscheen het in de ‘Tooneel-Bibliotheek’, doch terecht hebben begrepen dat deze vorm de geschiktste was om 'n dwaas en niet geheel on-gevaarlijk verschijnsel dezes tijds aan de kaak te stellen. Van de drie hier besproken boekjes mogen dan de twee andere meer ‘tooneel’ geven, (hoewel ik voor mij wat 't eerste aangaat nog heelemaal daarvan niet overtuigd ben), voor den geestelijken opbouw van den lezer heeft alleen het derde waarde.
R. PIETERS. | |
Romans en novellenDe gast, door Scholem Aleichum. Vertaling van S.M.De kabbalisten, door J.L. Perez. Vertaling van Arn. Saalborn. - (Oost-Joodsche Bibliotheek Cohen Zonen, Amsterdam).Twee boeken van verschillende schrijvers, die hun personen en het plan der handeling in een geheel analoge sfeer hebben gezocht, - of is misschien Scholem Aleichum dezelfde als J.L. Perez? Onmogelijk komt de veronderstelling mij niet voor, wanneer ik bij 't vergelijken der beide boekjes getroffen word door de overeenkomst in opvatting en uitwerking, al wint ‘De Kabbalisten’ in gevoeligheid het nog van ‘De Gast’. Het zijn twee bundels korte verhalen, spelend in Rusland, in Russisch Polen, in Klein-Rusland, - kortom, aan den verren oostkant van ons werelddeel, waar het broeinest is van gisting en woeling, van schrik-aanjagend onheil, dat als vuur om zich heen heeft gegrepen, van verwrongen toestanden en van vernielende machten, welke wij onbestaanbaar zouden hebben geacht, als de oorlog ons niet had geleid in zijn duister rijk van onbegrensde en verbijsterende mogelijkheden. In bovengenoemde schetsen van dit alles geen spoor, geen schaduw. Absoluut zonder politieke tint zijn deze Slavische Joden geteekend, vóórdat er sprake was van bolsjevisme en sovjet; en zooals zij ons gegeven worden in hun humor en goedmoedigheid, kunnen wij ons moeilijk voorstellen, dat juist uit deze kringen de eerste oproerige stemmen zijn opgegaan. Laten we trachten onder 't lezen deze gruwelijke gedachten te verbannen, opdat onze sympathie niet worde benadeeld en wij zonder vooroordeel kunnen genieten van de fijne uitbeelding ons door de schrijvers (of misschien den schrijver) geboden van een karakteristiek ras, waarin grootsche kwaliteiten dikwijls nauw verbonden zijn met beuzelachtige en materieele opvattingen. Getuige het eenvoudig verhaal: Bontsze Sjweig uit De Kabbalisten. Zooals de auteur vertelt: ‘Hij leefde als een kleurlooze zandkorrel aan het zeestrand onder millioenen van zijn gelijken. En toen de wind den zandkorrel meevoerde naar de overzijde, merkte niemand het. Zoolang hij leefde, bleef er in het straatvuil geen spoor van zijn voeten achter. En toen hij begraven was, wierp de wind het houten bordje op zijn graf om’. In simpele, bijna grauwe woorden wordt ons het schamel bestaan en onopgemerkt einde van een stumpert meegedeeld. ‘Stil werd hij geboren, stil leefde hij, stil stierf hij en nog stiller werd hij begraven’. Maar, dàn komt de groote ommekeer. Want: ‘geheel anders was het in die andere wereld. Daar maakte de dood van Bontsze Sjweig een diepen indruk’. Het verhaal blijft zijn naïeven toon behouden, maar tevens den klank van een zilveren jubel, als Bontsze Sjweig aan de hemelpoort wordt opgewacht door Vader Abraham, die hem als een | |
[pagina 108]
| |
oud vriend met een handdruk begroet. Na het louter kommervol bestaan op aarde meent Bontsze in een droom te leven, waaruit hij straks tot nieuwe ellende zal ontwaken, - hij vreest, dat men hem verwart met een zeer voornamen en goddelijken rabbijn; want gelijk vroeger gebeurde: ‘meer dan eens had men hem uit vergissing gegroet. En als men den misslag merkte, keerde men zich om en spuwde uit ...’ Diep doordrongen van eigen kleinheid begrijpt hij nauwelijks de prijzende woorden van den verdediger noch de hortende, eindelijk geheel stokkende beweringen van den aanklager, als hij voor het hemelsche gerecht wordt gevoerd. Tegen den armen, zich van goedheid noch deugd bewusten Bontsze Sjweig kan geen enkele klacht worden ingediend. ‘Bontsze, mijn lief kind, Bontsze! Als een harp klinkt het. In Bontsze snikte zijn hart. Hij zou nu zijn oogen willen opslaan, maar die zijn blind van tranen. Zoo heerlijk en droef was het hem nog nooit te moede geweest. “Mijn kind”. Sedert den dood van zijn moeder heeft hij nooit meer zoo iets teeders gehoord. - Mijn kind! gaat de Barmhartige Vader voort. Je zwijgt altijd. Je hebt geen enkel lid aan je lichaam, dat niet gewond is. Er is geen plekje in je ziel, waar het niet bloedt, en je zwijgt, zwijgt... Ginds begreep niemand iets. Misschien wist je zelf niet, dat je kunt schreeuwen en dat de muren van Jericho zouden instorten onder je schreeuw! Je wist niets van de kracht, die in je sluimerde...’ Over Bontsze zal geen vonnis worden geveld, er zal hem niets worden toegemeten noch toebedeeld; hij mag nemen wat hij wenscht; alles, alles in den schitterenden hemel is zijn eigendom. Hij kan 't niet gelooven, hij aarzelt, hij vraagt: Kan dit waarheid zijn? Ja, het is de waarheid, ‘alles is van jou. Kies en neem wat je wilt, want je neemt slechts het jouwe’. ‘Is het waar?’ vraagt Bontsze weer, maar reeds wat zekerder. - Zeker, zeker, zeker! klinkt het van alle zijden. - Nu, zegt Bontsze en glimlacht gelukkig: ‘dan wil ik iederen morgen versch brood met versche boter hebben’. Ik heb dit alles uit deze bijna kinderlijk-primitieve vertelling aangehaald om te toonen, hoe treffend de schrijver is geslaagd in de teekening van deze soberste vroomheid, die zelfs aan het einde van den aardschen tocht zich zelve een mysterie is gebleven; van de reine ziel, die nooit eenige bevrediging heeft gekend en die ten slotte door haar keuze uit alle schatten des hemels op zoo aandoenlijke wijze getuigt van het woestijn-dorre bestaan, dat zonder verzet werd volbracht. Er zouden uit beide genoemde bundels verscheidene verhalen zijn aan te wijzen, die onmiddellijk spreken tot het gevoel. Wie de moeite wil nemen kennis te maken met deze vertellingen uit de Oost-Joodsche litteratuur, doet verstandig ze rustig te lezen en niet alle achtereenvolgens. Door de vele Joodsche uitdrukkingen en de eigenaardige, soms wat vermoeiende spreekwijze, dragen deze schetsen een zeer typisch karakter. Waren ze minder kleurig geschreven, zoo zouden zij den curieusen, krachtigen stempel missen van het Semietische ras. In hun soort vind ik deze boekjes hoogst belangrijk om den inhoud, die bij allen humor en de daarmee nauwverwante levenstragiek tevens spreekt van een nauwkeurige bekendheid met het Joodsche geloof en zijn beteekenisvolle gebruiken. IDA HAAKMAN. | |
Een liefde, door Elisabeth van Nieukerken. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon).We leven in een tijd, waarin meer dan ooit zal worden nagegaan, wat de vrouw, als in-de-maatschappij werkzaam wezen, op elk gebied vermag, en in hoeverre zij met ernst en wilskracht het leven ìn kan blikken. Een tijd waarin de vrouw niet meer zal staan op den rand van het leven, als psychisch-ongeschikte, maar waarin ze zich | |
[pagina 109]
| |
geplaatst zal weten midden in het volle leven. Hoe zal dit uit haar werken blijken? Zijn we een reactie te wachten, zooals iedere reactie, die na het omverwerpen van een aangehangen denkbeeld volgt: een overdrijving? En die zich op literair gebied zou kunnen voordoen als een rauw en onbesuisd grijpen naar wat eerst verfoeid werd? ‘Qu'est ce que c'est que la vie! Une farce, une bagatelle. Ouf. Tout passe, tout casse, et Dieu s'amuse’. Zoo laat één van schrijfsters ‘typen’ zich over het leven uit. Of zou dat type de drager zijn van schrijfsters eigen opvatting over het leven? Met een kleine wijziging: - Une farce, une bagatelle. Ouf ... et le monde s'amuse, - is de formule volkomen op haar werk van toepassing. Een fancy-fair, waar op elk gebied iets ... getoond wordt: wetenschap, politiek, literatuur, muziek, schilderkunst; aan alles is gedacht; zelfs aan het verschil tusschen muziek van Chopin en Beethoven's Pastorale. Heyermans, Querido, Carmen Sylva, Dostojewsky, van Eeden, Jan Sluiters, Piet van der Hem, ze krijgen allemaal hun deel in de gesprekken, en ... voor het verdere, zijn die gesprekken meestal weefsels van overbekende op- en aanmerkingen. ‘Een vrouw kan, volgens mij, onmogelijk maatschappelijk werkzaam zijn èn goed haar huishouden doen’. Het stop-je-kousen motief. ‘Er zijn dingen, die je niet met je meisje bespreken kunt, omdat ze waarschijnlijk aanleiding zouden geven tot een verwijdering, om niet te spreken van een breuk’, lezen we iets verder. Zouden er werkelijk nog ontwikkelde mannen zijn, die zulk een geveinsdheid tegenover hun aanstaande vrouw noodig, of zelfs goéd vinden? Tenzij ze slecht zijn, wat in dit geval niet de bedoeling blijkt te wezen. Kom, kom, dat doet ons denken aan bergères, die met ‘nijdige neusdoeckjes’ een wat brutaal décolleté bedekken. Het verhaal is eenvoudig; de ontknooping gezócht. Een weeke, vereenzaamde jonge man verlooft zich, na heel wat avontuurtjes, met een zeer onnoozel meisje, dat bang is een kindje te krijgen als ze hem eens erg hartstochtelijk zoende, en daarom zich koel voordoet. Die koelheid verveelt hem, tot hij eindelijk, éindelijk merkt, wat er achter die koelheid verborgen zit. Dan vertelt hij haar zachtjes ‘van-dingen-waarvan-zenog-nimmer-hoorde’. Een zenuwziekte misvormt hem, en het allesverdragende, alles duldende kind zal hem tóch trouwen, en verzorgen. Hij stribbelt eerst wat tegen, - we mochten 't anders eens niet gelooven - doch geeft spoedig toe. - ‘Laat mij nu bidden’, zei ze heesch ... - ‘Hij snikte geluidloos’ - Moge uit schrijfsters volgend werk, studie en belezenheid blijken, zonder dat zij het noodig acht, die dingen te vermelden. Geen opsommingen en geen quasi-hysterische verhaaltjes. Geef ons tragiek, ... de tragiek van het leven, dat toch heusch geen spelletje is. De tragiek, die het leven aanvat in zijn diepste innerlijkheid van smart en geluk. Want ook geluk is tragiek, wanneer het zijn oorsprong vond in de onverklaarbare diepten der ziel.
JEANNE VEEN. | |
In 's levens waan, door Jeanne Reyneke van Stuwe. - (Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam).Wie nadenkt over den tijd vol verschrikkingen, dien wij beleven; wie voelt door welk een dollen waanzin de meeste volken van onze z.g. ‘beschaafde landen’ zijn bezeten, beseft hoe de waan des levens ons heeft aangegrepen; hoe we, in het beleven der gruwelijke werkelijkheden, den waan koesteren, dat uit dit alles de wereld, en - misschien ook de mensch als enkeling - gelouterd zal omhoog stijgen. Toen ik den titel las van Jeanne Reyneke van Stuwe's laatste boek, dacht ik, dat zij, die zooveel onderwerpen beheerscht, ons een tragedie zou geven uit den strijd dien de mensch op heden voert; dat zij dezen krankzinnigen levenswaan zou stellen tegenover de Eeuwige waarheid. Welk een teleurstelling! Onder dezen mooien en veelzeggenden titel wordt ons geboden een bundel schetsjes van lichten, luchten, oppervlakkigen, soms van lichtzinnigen inhoud. O, ze zijn allen vlot geschreven, zooals alles, wat deze schrijfster maakt; maar - 't is alles zoo ontstellend vluchtig behandeld. Hoe is 't mogelijk, dat iemand lust gevoelt deze mondaine-vlinderschetsjes, die niets nalaten, die absoluut behooren tot de allergewoonste amusementslectuur, te schrijven. Ze zijn geschikt om in een trein te doorbladeren, neen zelfs dat niet, want daartoe zijn ze uitgegeven in een veel te groot en te dik formaat. Dan had Veen ze moeten uitgeven in zijn kleine gemakkelijk te hanteeren gele bibliotheekboekjes, die je steekt in de flinke diepe zakken van je reismantel of reisjas. Dit boek is daartoe te groot en te onhandig. Van al deze schetsjes is er geen enkele die je een schoonheidsontroering geeft, geen enkele der hoogstens twintig bladzijden lange verhaaltjes is een ‘tranche de vie’, een van die wrange of wreede of tragische levensepisodes die in hunne strakke en sobere kortheid meer striemen of aangrijpen dan een lang uiteengevezeld zieleconflict. Het zijn mondaine, frivole, weinig zeggende Hègsche liefdeshistories, beleefd door meerendeels onbelangrijke, nietsdoende, flirtende, tennissende | |
[pagina 110]
| |
minzieke, onbeduidende Hègsche meisjes, die onaangetast blijven door den ernst der tijden, die niets voelen van- en ontoegankelijk zijn voor de vreeselijke dingen die zich in de wereld afspelen; die niets leeren van het Leven, en haar dagen vermorsen met volkomen nutteloos gedoe. En de schrijfster heeft 't waarlijk noodig gevonden ons haar hoogst onbelangrijke liefdeshistorietjes te vertellen. De beste uit den heelen bundel van negen en twintig stuks (ik had er maar een rond getal van 30 van gemaakt) is de vertelling: Een roman, waarin de auteur ons verhaalt hoe de oude juffrouw van het bekende tramhuisje op het Plein een liefdeshistorie ziet afspelen tusschen een man en een getrouwde vrouw, die elkaar dagelijks in dit huisje ‘rendez-vous’ geven. Een talent van een Guy de Maupassant zou ons daarvan iets van kostelijken humor of van navrante wreedheid gegeven hebben. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft 't laatste trachten te benaderen. Ziet eens, het is voor alle menschen, en zeker voor kunstenaars, een moeilijke tijd, vooral voor hen, die van hun pen moeten leven. Het is een hachelijk en tevens moedig werk, van zijn kunstenaarschap te willen bestaan in Holland. Men mag mooie woorden roepen in volle vergaderingen over ‘verkochte pen’ enz., het is niet doenlijk om een behoorlijk stuk brood te verdienen, wanneer men zijn pen niet nu en dan verkoopt. De grootsten onder ons hebben dat wel gedaan, ik zou ze met name kunnen noemen. Zelfs de groote geesten dwalen, en om ‘je boterham’ is zulk dwalen alleszins begrijpelijk en vergeefelijk, mits men dan ook maar ten anderen tijde merkt dat de kunstenaar, ondanks enkele zwakheden, zich zelf blijft. En ik zou Jeanne Reyneke van Stuwe zoo van harte willen toeroepen: Ik kàn 't me begrijpen en ook billijken, dat ge romans schrijft uit verschillende milieu's, waarbij 't u meer te doen is om die milieuschildering, om de veelzijdigheid uwer onderwerpen, dan om de eigenlijke psychologie en om de schoone taal; ik kàn me begrijpen, dat ge modekroniekjes in de Hofstad schrijft, wijl die goed betalen; ik kàn me begrijpen dat ge nonsens-verhaaltjes pent voor een publiek, dat niet in staat is om een goed boek te waardeeren, en dat liever zwelgt in mondaine frivoliteit. Maar ik bid u, laat daar de artiste dan buiten! Laat uwe persoon als kunstenares onaangetast blijven, en geef ons desnoods maar ééns in de drie jaar een ernstig, mooi, diep boek, een werk, niet om den broode geschreven; waarvan 't u niets kan schelen of het één of vier drukken beleeft; maar dat ge ons geeft uit het diepst van uwe artiestenziel; een boek, dat u zelf heilig is; een boek, dat ons doet gevoelen hoe de schoonheidsontroering u heeft doorhuiverd tot in uw diepste zelf; een boek waarin ge ons geeft het allerbeste, het meest verhevene wat in u is; een boek dat alleen mag zijn een gave aan de menschheid. Dan wil ik voortaan zwijgen over àl 't andere, dat minder is dan wat ge kunt, minder ook dan ge moògt gaan. Dan doe ik 't zwijgen toe tot alle maak- en beroepswerk, dat ik als litteratuur moet beoordeelen en dat alleen als handelswaar kàn beoordeeld worden. Ik weet dat ge kùnt, wat ik van u eisch, dat heb ik gezien in ‘Vrije Kracht’, het beste boek dat ik ooit van u las, al staat het nog niet op het hoogste punt van uw kunnen. In no 18 van deze verhaaltjes: ‘Het Noodlot der Zwakken’ ligt het gegeven voor een prachtige levenstragedie. Maak dààr eens een kunstwerk van; en allen, die goede litteratuur kunnen waardeeren, zullen u dankbaar zijn, en uw werk aanvaarden als een Geschenk.
Egb. C. VAN DER MANDELE. | |
La virginité de mlle Thulette, par Willy et Jeanne Marais. - (Editeur Albin Michel, Paris).‘Willy et Jeanne Marais ont écrit un roman plein de gaieté gamine’. Deze meening van den uitgever is de mijne niet. Schalksche dartelheid vind ik nergens in dezen roman, zelfs niet in het blijde einde. Er is eigenlijk doorloopend bij den lezer een angstige spanning, hoe het probleem wel zal worden opgelost; en het vredige eind verrast. De Fransche auteurs hebben een roman geschreven, die alleen maar in Frankrijk kon worden geconcipieerd: over een meisje, dat tegenover haar jeugdigen en enthousiasten minnaar zich geneert over haar maagdelijkheid. De Fransche esprit maakte dit boek ongetwijfeld bekoorlijk, en wat literair hooger lof beteekent: de schrijvers zijn erin geslaagd, hun personen een krachtig leven te geven. Vooral Fanny Thulette is uitnemend geschetst. Het boek heeft echter één groote fout: het geforceerde einde. Dat de onnoozele en kinderlijke Thérèse de Tresmes in zoo kort tijdsverloop een zoo grondige wijziging van karakter ondergaat, kan slechts over 't hoofd gezien worden door een volk, dat allereerst zoekt de prikkeling van een geestig spel en de schittering vraagt van een fijn vernuft. Wij, dege Hollanders, stellen ook nog andere eischen, maar geven ter verpoozing toch ook wel gaarne bij wijlen onze aandacht aan een zoo interessant boek als dit. FELIX ALBERDA. | |
[pagina 111]
| |
Een huwelijk. Roman van Bernard Shaw. - (Uitgegeven door J.M. Meulenhoff te Amsterdam aan het Damrak 88).Behalve het hierboven neergeschrevene vindt men op de titel-pagina van dit boek ook nog de aanwijzing: in de vertaling van S. Person. Deze heer Person heeft als vertaler ongetwijfeld goed werk geleverd. Al moge de transversie een enkele maal wat knarsen en schuren, al zijn sommige alinea's, die te dicht bij den text bleven, wat harkerig, over het algemeen leest het boek vlot. Zelfs de vloeken hebben een Hollandsch cachet gekregen. Maar waarin de overzetter niet geslaagd is, is het kiezen van een relief-gevenden titel. Zeker, de vaagheid van ‘Een Huwelijk’ kan voor den uitgever renumeratief worden, want daar dit woord alles omvat, kan het ook allen bekoren. De jonge droomer, die gelooft in een bestendig geluk; de cynicus, die niet nalaten kan preliminaire schaûwen te werpen; het idealistische jongemeisje en de grauw-ziende pessimist; de mondaine en de vrome non; de strenge monnik en de levensschuimer - zij allen kunnen gelooven, dat hier iets is voor hunne gading. Doch wij hebben den heer Person geen editorischen maatstaf aan te leggen, maar een lexilogischen. En zoo genomen, is het onweerlegbaar, dat zijn titel verre blijft achter den oorspronkelijken: ‘The irrational knot’. Het was een jeugdwerk van Shaw, zoo wordt ons meegedeeld in de inleiding; een jeugdwerk, waarvoor de auteur later clementie vroeg, maar op welks goede qualiteiten hij toch met trots meende te moeten wijzen. Het is volkomen begrijpelijk. Want deze roman heeft zonder eenigen twijfel zeer prijselijke eigenschappen. Zoolang het immers een roman als deugd wordt aangemerkt, dat de menschen zuiver zijn gebeeld; dat zij spreken als menschen en handelen als menschen; dat zij zichzelf gelijk blijven ondanks der jaren variatiën; dat er is een gelijkmatige voortgang der gebeurtenissen, gevolg van de correlaties der logisch zich evolveerende karakters; - zoolang zal men ook dit boek zijn waardeering niet onthouden kunnen. Tot den niet-bereisden Hollander spreekt het thema niet onmiddellijk: de botsing tusschen de geestlooze Engelsche aristocratie, die zich als elke aristocratie doodstaart op wat zij haar ‘eer’ acht, en den jongen, krachtigen, maar nuchteren en harden man of business, die zich een ‘werkman’ noemen blijft. Maar dat Shaw er in slaagt toch interesse te vinden voor deze botsing; dat hij ons warm maakt en ons telkens en telkens weer zijn boek doet opnemen, omdat wij weten willen, hoe alles tenslotte zal vergaan, dat is toch wel een bewijs hiervan, dat dit boek althans geschreven is, levendig en met kracht. Het is toch zeker wel meer waard dan een felicitatie, het verdient bewondering, wanneer een jongeman van vier-en-twintig jaar het vermag, een karakter te scheppen als Ned Conolly, den uitvinder, den man van enkel verstand, den nuchteren en wreeden zegger of zwijger. Zijn botsing met den adellijken Reginald Lind, wiens dochter hij trouwen wil; zijn gesprek met de babbelzieke mevrouw Leith Flairfax, als deze hem waarschuwt voor de verhouding die groeit tusschen zijn vrouw en haar vroegeren minnaar Sholto Douglas; zijn houding tegenover Marian Lind - wij volgen dat alles met hunkerende belangstelling, omdat wij verlangend zijn het leven te kennen, en gevoelen, dat ons hier een zicht erin gegeven wordt. Dat deze bloem moet breken in den knop en de liefde niet in staat is, Conolly's hardheid te verteederen en Marian te voegen tot zijn aard, dit is een teleurstelling, die ons van Shaw niet vreemd valt. Er zou in dit verband nog wel een en ander te zeggen zijn over de verantwoordelijkheid van den auteur. Voorshands de erkenning, dat dit jeugdwerk van den Engelschen tooneelschrijver zeer stellig onze aandacht verdient en de heer Person goed deed door zijn vertaling de herinnering eraan levendig te houden. L. KRAMER. | |
Marge O'Doone, door James Oliver Curwood. - (Rotterdam, Nijgh en van Ditmar).De geliefdheid van de werken van Jack London gaat langzamerhand op die van James Oliver Curwood over. Ik kan mij dit niet anders verklaren dan door de zucht naar verandering, die nu eenmaal in het publiek zit. Misschien ook trekt de romantiek, die bij Curwood overwegender heerscht, meer aan. De natuurgetrouwe elementen van Jacob London zijn bij hem wel meer omgeven met een romantische atmospheer, die ons soms de spanning van onze Indianen-verhalen terugbrengt, en die wij ook uit de beroemde Wild-West-films kennen. De Amerikanen hebben ondanks hun nuchtere en handige natuur - of misschien juist daarom? - een voorliefde voor het avontuurlijke met een treffende ontknooping. Het avontuurlijke is des te boeiender voor den lezer, omdat de voorvallen zoo scherp en reëel zijn uitgebeeld, zoo werkelijk, vaak beschreven met den toeschouwerslust van een journalist, en de ontknooping wordt steeds zooveel mogelijk volgens logische motieven tot stand gebracht. Maar de liefde zelf is steeds conventioneel en idyllisch, als ieder liefdeshistorietje, dat rondom die boeiende films uit de Amerikaansche prairieën wordt gesponnen. Zoo is het in het boek ‘Marge O'Doone’, het | |
[pagina 112]
| |
laatste boek van Curwood dat in het Nederlandsch werd vertaald. David Raine is op zoek naar het origineel van een meisjes-portret, en na veel spannende avonturen, - waartusschen door het dierenleven weer voorkomt, wat ook bij Curwood, als bij London, de sterke zijde uitmaakt, - vindt hij het en neemt er bezit van. Deze spannende avonturen vormen den hoofdinhoud van het boek, dat uitsluitend om het verhaal geschreven werd, daar geen der hoofdpersonen, ook niet de merkwaardige geestelijke, Vader Roland, in de uitbeelding voldoende relief verkrijgt om een groote plaats in te nemen in de aandacht. Maar ons, Europeanen, trekt meer nog dan de spannende avonturen de sterke harde Noord-Amerikaansche oer-geest, dien het boek uitstraalt en die een wonderlijke bekoring heeft voor ons, bewoners van een ander werelddeel.
CONSTANT VAN WESSEM. | |
Verhalen van de Grieksche eilanden, door A. Eftaliotis.Verhalen van de zee, door A. Karkavitsas.De dood van den pallikaar, door K. Palamas. Vertaald uit het Nieuw-Grieksch, door J.A. Lambert-van der Kolf. - (Uitgaven van W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Mij. Rotterdam, 1918).Het is altijd een eenigszins hachelijke onderneming de beoordeeling van werk waarvan men het oorspronkelijke niet gelezen heeft en ook niet lezen kan. Want al blijven bv. opzet en bouw - door geen vertaling te verknoeien of te verbeteren - binnen den gezichtskring van den beoordeelaar, wèl ontgaat voor een groot deel aan zijn waarneming in hoever de atmosfeer, de stijl, de geest van het origineel zijn beseft en behouden. Over dit bezwaar valt bij deze drie uit het Nieuw-Grieksch vertaalde boekjes echter licht heen te stappen, want zij zijn niet zoo heel belangrijk. De beide bundeltjes ‘Verhalen van de Zee’ en ‘Verhalen van de Grieksche Eilanden’, waarin men een stukje Grieksche Folklore, een stukje van de volksziel denkt te vinden, bevatten voor het meerendeel onbeduidende vertellingen zonder locale kleur, zonder de bekoring van een eigen, ons vreemde geaardheid. Zij missen het droomerigmystieke van de sage, waar de simpele vertelling een diepen zin omkleedt of waar in het schijnbaar banaal gebeuren het eeuwig-menschelijke zich voltrekt. Alleen in de ‘Gorgona’ is een dieper tasten, een úitreiken naar het algemeene. Ook is hier, meer dan elders, de atmosfeer van de sage en de beeldende visie van de volksvertelling. Beeldend, plastisch zijn ze anders weinig, deze vertellingen, komend van het volk met den bij uitstek plastischen zin. Hoogstens zijn ze kleurig en levendig (bv. ‘Marinos Kondaras’), en het kleine ‘Oom Fannis en zijn ezel’ heeft van het volksverhaal de sentimentaliteit en den zachten humor. Maar de vertaalster heeft ze alle ontsierd met de afschuwelijke slordigheden van haar stijl: ‘Toen ze was bijgekomen, begint Marinos, die begreep wat haar hinderde, haar weer zacht toe te spreken: hij zegt dat hij haar niet zal aanraken voor ze getrouwd waren ...’ Dit is een greep slechts uit het vele. Beter dan deze bundeltjes is de grootere novelle ‘de Dood van den Pallikaar’. Evenals in ‘Marinos Kondaras’ zien wij hier iets van het kleurige, bonte volksleven. Wij ervaren wat de zielen der menschen beweegt, hun liefde, hun levensvreugde, hun bang bijgeloof, hun onverwoestbare hoop. En in den langzamen ondergang van den held, dien geen liefde van moeder of vrienden redden kan, beleeft het verhaal een wel zuivere stijging. Toch komt ook deze vertelling boven het middelmatige niet uit, en men vraagt zich onwillekeurig af hoe iemand ter wereld in deze werkjes toch iets zoo belangrijks kon zien om ze van zoo ver naar hier over te brengen en in een verhollandscht kleed ons voor te zetten. MARIE SCHMITZ. |
|