Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet goede en goedkoope boekkorte aanteekeningen over bloemlezingen, serie-uitgaven enz.IVerzen I, II en III, verzameld door Dr. J. Aleida Nijland, uitgegeven door L.J. Veen te Amsterdam.In dezen tijd, nu het streven der kunstenaars reikt naar het gemeenschaps-ideaal: voor weinig geld een goed en goed-verzorgd boek (zonder dat daarbij de materieele belangen van den schepper uit het oog worden verloren, die eigenlijk door den Staat behoort te worden gesubsidieerd), lijkt het mij een zaak van eenig belang, te wijzen op uitgaven die er op gericht zijn het groote publiek ontvankelijk te maken voor de letterkundige kunst. Deze bloemlezing van Dr. Nijland gaat uit van dit keuze-beginsel: ‘wat warm of fijn, wat zuiver is gevoeld, wat frisch en pittig is gezegd’ en streeft naar dit doel: ‘een alleszins goede bundel Nederlandsche poëzie, die ook buiten de school dienstig kan zijn’. En ziet hier nu een doel, dat noch de sympathie van den auteur, noch die van den lezer kan hebben. Steeds voelen wij het tweeledige doel: dit is voor ‘schoolgebruik’, dàt volledigheidshalve voor den gewonen lezer opgenomen. Zoo zal toch wel het meer dan redeneer-dorre ‘De beste Vriend’ (Ik heb een vriend met ijzren hand en koel gebiedend oog) van P.A. de Genestet voor het eerste doel, ‘De Vrouwen’ (Wij komen uit duister verleden, Uit land van ellende vandaan) en ‘Aan Hen’ (Aan hen, die eenzaam door het leven gaan, Die met hun warme hongerige borsten) meer uitsluitend ter bereiking van het tweede opgenomen zijn. Juist door dit ‘offeren’ (door pa de Genestet met dit genoemde lied (?) tot het publiek te brengen) schaadt Dr. Nijland de Nederlandsche Letteren. In een schoolbloemlezing een enkel minderwaardig vers - uit een weinig beteekenende periode - in Godsnaam; maar in een bloemlezing, voor hen, die zich later tot onze lyriek wenden (aan de epiek [van Staring b.v.] wordt door de verzamelaarster m.i. te weinig aandacht geschonken), màg dat volstrekt niet. Bovendien: een schoolbloemlezing behoort historisch objectief te zijn; een vrije bloemlezing moet critisch en zal subjectief zijn, welke eischen toch moeilijk in één bloemlezing gecombineerd kunnen worden. Met dit al: tot er eindelijk eens een groote, goede bloemlezing verschijntGa naar voetnoot1), samengesteld door een critisch dichter, die niet onmiddellijk bij een groep geïnteresseerd is, kan deze keuze goede diensten bewijzen. Om de hierboven aangegeven reden wel wat flauw, maar naast goed ander werkGa naar voetnoot2) toch wel min of meer de aandacht vragend ook voor jonge dichters als: Ernst Groenevelt, Pierre Kemp, Martin Permys; terwijl de jonge Afrikaanders niet vergeten zijn.
JAN J. ZELDENTHUIS. |
|