Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKantteekeningen bij de literatuur van den dag. LVII.Donker Geluk, door Jo de Wit - (A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatschappij, Leiden 1918).EEN bekende uitspraak van Schopenhauer zegt, dat het leven is ‘herrlich zu sehn, aber schrecklich zu sein’. Deze uitspraak met de paradoxale puntigheid van het vernuft geformuleerd is in de kern alles eerder dan een paradox. Zij is het kort begrip van iedere waarachtige levenservaring. Ook van de levenservaring van den kunstenaar. Zij die meenen mochten, dat voor den op visionaire verrukkingen uitzijnden mensch, voor den zinnen-mensch bij uitnemendheid die de kunstenaar is, voor wien alle openbaring in de eerste plaats is schoone openbaring - dat voor hem de wereld wel niet anders is dan ‘Guckkasten’, waartegenover hij zich stelt als de alleen met de zinnen ontroerde - zij beseffen niet dat ook de kunstenaar smarten lijdt; dat ook zijn diepste wezen doorschokt moet worden vóór hij 't kunstwerk baren kan dat de schoone uiting is van zijnen geest. Want dit is het eigenaardige: dat in hem het dualisme van Schopenhauers uitspraak is overwonnen. In het zien en het zijn ligt voor hem geen absolute tegenstelling. Wat hij ziet dat beleeft hij en wat hij beleeft, dat wordt door zijne Verbeelding, die goddelijke gave, in een hoogere werkelijkheid omgezet. Daarom kan een kunstenaar een gewonde van het leven zijn en toch lachen en vroolijk zijn. Het schrikkelijke zijner levenservaring is hem een kostbaar bezit, zij het dan een kostbaarheid die hem als een merk in de ziel is gedrukt, die hem een geteekende maakt onder de menschen. Zelfhandhaver in de ongebrokenheid zijner persoonlijkheid temidden van een gebroken wereld, bloedt hij tevens uit duizend wonden. En het doet er dan rechtstreeks heel weinig toe, of de schrijver, de beeldhouwer of musicus oud is of jong, man is of vrouw, wonderkind of Lebemann. De jongst' in jaren peilen vaak het oudste leed. Ik moest dit alles hier even ter inleiding opmerken, omdat ik in den laatsten tijd getroffen ben door de typische opmerkingen van menschen, wien ik ‘Donker Geluk’ van Jo de Wit heb laten lezen en die wisten dat de schrijfster een jong meisje is. ‘Hoe is het mogelijk dat een jong meisje zoo iets schrijven kan? Je zoudt zeggen dat ze minstens tweemaal getrouwd en viermaal gescheiden moet zijn!’ etc. Een goede, oudere vriendin, wier oordeel in kunstzaken ik overigens wel op prijs stel, noemde ‘Donker Geluk’ kort en goed ‘een vies boekje’. Ik kan nooit veel anders dan mij over dergelijke uitingen verbazen. Zij verraden toch m.i. heel weinig inzicht in de psyche van een schrijver, bovendien, in dit geval, heel weinig inzicht in wat het waardevolle uitmaakt van Jo de Wit's ‘Donker Geluk’. ‘Ongelooflijk knap’ zijn door de critiek deze schetsen genoemd - en dat zijn ze ongetwijfeld; te knap zelfs misschien. Doch dit is een oordeel voornamelijk slechts van waarde als tegenstelling | |
[pagina 102]
| |
met de jeugd van de auteur, van wie men dus eerder zekere onbeholpenheid in de compositie van haar verhalen zou hebben mogen verwachten. ‘Knap’ op zich zelf blijft een hoogst eenzijdige kenschetsing. Dit werk is veel méer - het is niet knap alleen - het is doordringend.
Jo de Wit
Doordringend dat wil zeggen: dat het door de veelheid der levensverschijnselen heendringt om het leven tot zijn eenvoudigste dimensies terug te brengen. De beweging van het leven te herleiden tot rhythme; de toevallige schommelingen van den geest tot één vasten geestelijken onderstroom. Ge herinnert u misschien dat ik ditzelfde destijds opmerkte in het werk van den jongen schrijver Nico RostGa naar voetnoot1). Jo de Wit is rijker en genuanceerder, meer kunstenares, misschien niet zóó argeloos-open, meer vrouwelijk-gecompliceerd, maar in den grond even onverbiddelijk-oprecht toch en ... even eentonig. Want dit is het kenmerkende van al deze schrijvers, die het leven steeds onmiddellijk tot op den trillenden hartslag peilen: hun werk heeft de eentonigheid van het zeeëruischen op stille ochtenden, het muggendansen in de van licht doordrenkte zomermiddagen, den hollen koewachtersroep die in den avond op het land versterft... ‘Ze zijn allemaal net eender, deze verhalen, en zoo zwoel ...’ merkte mij een teleurgestelde dame op, en ja, ik moest haar gelijk geven: ze zijn allemaal net eender, borduursels veelal op hetzelfde thema: de man, de vrouw en de andere. Maar ook afgezien van het motief, het ‘gegeven’, dat toch meer de uiterlijkheid betreft - ook innerlijk zijn bijna alle deze schetsen slechts nuanceeringen van een zelfde levensgevoel en onderling slechts verscheiden door hun timbre. Acht deze verscheidenheid intusschen niet gering. Als ge gewoon zijt Tannhäuser op de piano te spelen of Chopin's nocturnen het liefst hoort door een orkest; wanneer een muziekstuk voor u slechts uit noten in hun opeenvolging bestaat en niet tevens uit de noten in de kleur van hun klank - dan zult ge voor 't timbreverschil in Jo de Wit's schetsen ook wel ongevoelig blijken; dan zult ge de personen vermoedelijk door elkaar warren en zal de volgende schets u niet veel anders zeggen dan de vorige u reeds gezegd had. Dan zult ge het werk eentonig vinden in den slechten zinGa naar voetnoot1). En dan zal u vermoedelijk niet anders bijblijven dan een gevoel van zwoel onbehagen. Want ja, zwoel is de sfeer waarin we hier ademen, zwoel als bij de nadering van een onweer. De menschen in dit boek leven op den zelfkant van hunne gevoelens: aan den eenen kant hun kleine aan het leven en het geluk zich krampende individualiteitjes - aan den anderen kant de duistere strooming van het onpersoonlijke en onbewuste leven dat langs hen heen gaat, waarin zij zich storten willen en waarvoor zij terug huiveren. Dat geeft aan de psychiek hier gebeeld zulk een spanning, er is altijd het brooze, breekbare, dat ons den adem doet inhouden. Een voor een zullen we de schetsen niet nagaan. Met de verhaaltjes te vertellen benadert men dit werk in geen enkel opzicht. Op een eigenaardigheid van deze schrijfster dienen wij echter nog te wijzen. Op de oogenblikken dat in de ziel harer personen de spanning het grootst wordt krijgt de natuur soms vanzelf daaraan deel. Als het kermt in de ziel harer personen, dan schrijft zij van het ‘klagend blarengesnerp’ van de haag waartegen zij gezeten zijn (blz. 229). Dit is daarom zoo goed wijl ongezocht het motief zich hier opdrongGa naar voetnoot2).
* * * | |
[pagina 103]
| |
Is er dan ten slotte niets aan te merken? Natuurlijk wel; maar toch ... te weinig. We zeiden al: dit werk is knap, tè knap. Wij voegen er nu bij: het is rijp, het neigt, hoe jong ook, al naar 't over-rijpe heen; het heeft den sterken geur van het naderend najaar. Daar is iets angstigs in. Bij alle waardeering voor dit werk konden wij soms de gedachte niet weren: zou deze jonge schrijfster, zou dit buitengewoon talent nu al zijn op 't hoogtepunt van haar kunnen? Want hoe moet dit verder, ik bid u - hoe moet dit in een volgend boek? Lijkt ‘Donker Geluk’ niet meer op een voltooiïng, een einde, dan een begin? Zal de schrijfster in een volgend boek wel veel anders blijken te vermogen dan zichzelve te herhalen? Er is echter een lichtstraal die ons goede hoop geeft. Eén schetsje is er n.l. in den bundel, dat uit het kader valt, en dat een begin is, een jong, een stralend begin! Dat is het tweede van het negental: ‘Maanavond’, de simpele beschrijving van een romantischen jongen, met een dienstbode bij volle maan op een boodschap uit naar het dorp. Ik vind dit schetsje eenvoudig een meesterstukje. Het toont een geheel anderen kant van Jo de Wit's kunnen en opent de verwachting op allerlei mogelijkheden. Het is zelfs, of het pure manezilver van dit licht-schetsje (o, hoe mis voelen wij hier dien titel ‘Donker Geluk’!) door ons naproevend peinzen gevloten komt en er de andere, naar de conceptie toch zoo veel ‘serieuzere’ stukken als bv. het voldragen ‘Wending’ in letterlijken zin in de schaduw door komt stellen, zoodat ze iets van hun te voren toch zoo levende contouren verliezen en het cerebrale, raisonneerende element naar voren treedt. En zoo is 't dan dit schetsje ‘Maanavond’ ten slotte, dat ons weifelen doet, of dan tòch misschien in de kracht en de knapheid van deze schrijfster een zwakke stee is, een onvoltooidheid, waardoor ze over 't doode punt zal kunnen heenkomen en de verdere ontwikkeling van haar talent zal mogelijk blijken. Moge de toekomst onze hoop in die richting schitterend bevestigen!
GERARD VAN ECKEREN. |
|