| |
Letterkundig leven uit de februari-tijdschriften
De Gids.
In haar krachtig, mannelijk proza, dat toch ook accenten van zachtheid en teerheid weet te vinden, vertelt ons Augusta de Wit van ‘De drie Vrouwen in het Heilige woud’. P. Raëskin voert ons in zijn schetsje ‘Uitvaart’ wederom Roomsche kringen binnen. - Rembrandt en Vondel worden dikwijls in één adem genoemd. Toch is - aldus de heer Schmidt-Degener in een belangwekkend opstel, waarmee de redactie intusschen niet geheel en al zegt te kunnen instemmen - een diep verband tusschen hun kunst niet aan te wijzen. Met Rembrandt verschijnt de laatste der renaissancisten; zoekt men naar vergelijkingen dan komen de namen Titiaan en Shakespeare op. Maar deze namen alleen al doen zien, hoe onbillijk het is Vondel met Rembrandt te willen vergelijken. Vondel is voor Rembrandt geen portuur.
Dr. A.J. Wensinck schrijft over Semietische mystiek; Dr. Jan Veth eert de dezer dagen overleden Thérèse Schwartze. Joh. de Meester neemt den Souvenirs-schrijver Dr. A.W. Bronsveld à faire in wiens bundel hij een ‘schoone argeloosheid’ bespeurt. Inderdaad kan het slechts in zekere kringen, in zekere eigenaardige gevoels-sfeer, belangstelling wekken dat Dr. Bronsveld ‘veel van boomen houdt’ [d.w.z. boomen als zelfstandig nw. genomen] etc. Dop Bles, Martin Albers en Herman Lijsen geven verzen.
| |
De Nieuwe Gids.
Willem Kloos wijdt een woord aan de nagedachtenis van zijn Buitenlandsche Kroniekschrijver Chr. Nuys: ‘een essayist, die ieder zijner opstellen tot een leesbaar stuk Hollandsch proza wist te maken’. Twee andere dooden worden herdacht door Corn. Veth: Wally Moes en Thérèse van Duyl-Schwartze. Jeanne Reyneke van Stuwe vervolgt haar militairen roman ‘Alarm’. Jac. v. Looy geeft Nieuwste Zebedeüsbijlagen. Frans Erens heeft den roman ‘Wuthering Heights’ voor den dag gehaald en vertelt er ons van. Charlotte Bronté schreef, en toen wilde, misschien, haar zuster Emily óók eens schrijven, en zij zette zich zonder van ‘het vak’ iets te verstaan. Geen voorbeeld zweefde haar voor oogen; ze schreef op ‘uit haar eigen merg en bloed’. Zoo ontstond een eigenaardig boek (1848) dat eerst door een artikel van Swinburne in 1877 de aandacht ging trekken. In het spelletje van Ontrouw door Karel Wasch ‘Woede en Tranen’ voelen wij te weinig de tragiek van het groote leven en doet ons daarom te veel als een literaire spielerei aan, zij het met wel fijne wendingen, 'k Heb er tegen wat ik ook tegen veel werk van Mijnssen heb. - Wij noemen uit deze aflevering nog verzen van Jan Veth, Hélène Swarth, Hein Boeken, Winkler Prins.
| |
Groot-Nederland.
Nico van Suchtelen publiceert thans het slot van het tweede bedrijf zijner Faust-vertaling; van Couperus weer een stuk proza: Julianus' laatste ure. Een sofistische lezing te Rome. Carry van Bruggen vervolgt haar Prometheus-studie en staat stil bij Corneille's drama ‘Le Cid’, waarin zij de practische toepassing vindt van Bossuet's preeken: ‘Soyons soumis’ ..., het tableau vivant van den gehoorzamen burger, van 't ons als hoogste ideaal voor oogen gestelde ‘opgaan der persoonlijkheid’ in de hooggeroemde ‘Eenheid’. In A.H. van der Feens ‘Afscheid’ (IV) vertelt een oude jongejuffrouw van haar, laatste, liefdes-avontuur met een overbuurman: een gepensioneerd kolonel voor wie ze lekkere kostjes kookt, maar die van haar attenties niet gediend blijkt. Maurits Wagenvoort vertelt iets over het geestesleven in het Italië van de 18e eeuw.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Maria Viola leidt ons in het werk van de schilderes Coba Ritsema in. Dr. H.E.v. Gelder vervolgt zijn causerie over Achttiende-eeuwsche hollandsche porceleinen; Jhr. Backer de zijne over Rembrandt's Boedelatstand. Van de verdere bijdragen noemen wij Robbers' Sint Elmsvuur, een dialoog van Karel Wasch: De Ontmoeting, veel navranter dan zijn stukje in De Nieuwe Gids. Voorts Verzen van Jan Prins en Karel de Wijk.
| |
De Hollandsche Lelie.
In de laatste nrs. vinden wij o.m. een reeks artikelen over Poolsche Litteratuur door A. van der Flier en een stuk over Top Naeff van Ro van Oven. Wij citeeren er het volgende uit:
Het is haarzelf een raadsel, hoe het heele scheppings-proces zich in haar ontwikkelt. Nooit componeert ze vooraf een verhaal, een roman, ze weet nooit van te voren, als ze begint, of dat, wat langzamerhand zal groeien, een novelle of een roman wordt. Als eenige houvast voor de ontwikkeling van haar fantasie plaatst ze de namen van haar personen, met nuchtere leeftijdsopgave, op een rijtje. Dan speelt het spel van haar verbeelding zich vanzelf af. Maar wel moet ze erkennen, dat ze vroeger productiever was dan nu, nu ze strengere zelfcritiek is gaan oefenen en ieder woord, voor ze het neerschrijft, weegt en meestal te licht bevindt. Toen kon ze het beste werken, als het schoonmaaktijd was; als alles rondom haar in rep en roer stond, kreeg ze haar voortreffelijkste inspiraties.
Ze bleef aan tafel schrijven, terwijl er werd gedekt, ze corri-
| |
| |
geerde op 't tennisveld. Toch was ze ook toen aan enkele invloeden onderhevig: 's winters ging 't beter dan 's zomers. In de eerste jaren van haar huwelijk werd ‘In den Dop’ in de ochtenduren voltooid, terwijl tegelijkertijd de avonduren aan ‘De Stille Getuige’ werden gewijd. En nu kan ze niet meer werken in de avonduren, een onmacht waaraan haar maatschappelijke positie eenigszins debet zal zijn, haar maatschappelijke positie die nauwelijks haar tijd laat voor haar liefste werk, de tooneelcritiek, zoodat sinds ‘Voor de Poort’ geen sprake meer is geweest van een nieuwen roman.
De schrijfster eindigt haar karakteristiek aldus:
Een vol mensch, zoo is Top Naeff, als ze van haar leven en haar inzichten vertelt, verfijnd en beschaafd, de vrouw par excellence, in de lichte, blijde werkkamer, waar de groen-gouden betimmering reminiscenties wekt aan ‘de Hoven’, het heerlijke buitenhuis der van Landschots. Aan den wand hangt 't pastelportret van haar moeder, een 18e eeuwsche marquise gelijk, heel in harmonie met de dochter zelve, die in haar wit mousselinen japon de overlevering van een vroeger vrouwen-geslacht heeft weten te bewaren en zoo bewijst, dat, zonder feminisme, de moderne vrouw, zoo ze slechts zichzelve blijft, na zulk een evolutie ieder recht van bestaan heeft.
Ph. Zilcken wijdt een artikeltje aan gravin Olga Leutrum, die hij voor 15 jaren als meisje in den Haag portretteerde. Hongaarsche van geboorte (haar vader was destijds Hongaarsch gezant in Nederland), werd ze na den dood harer ouders hofdame van Aartshertogin Isabella te Weenen. In dat milieu kon de intelligente vrouw heel veel opmerken, evenals in de kringen te Venetië, München, Berlijn, waarin ze na haar huwelijk vertoefde. Na 't uitbreken van den oorlog begon ze haar mémoires te schrijven en zoo ontstond What I know, een boek dat na de geschriften van Lichnowsky, Mühlon e.a. een aparte plaats inneemt door den vlotten toon.
| |
De Beiaard.
Dr. Gerard Brom heeft op de tweede religieus-aesthetische conferentie te Hardenbroek een voordracht gehouden over Kerk en Kunst. Hij constateert met Allard Pierson, dat het Protestantisme over 't geheel onmachtig is gebleken kunst voort te brengen. 't Hart van vele protestantsche kunstenaarsnaturen trekt bovendien naar de Moederkerk.
Evenals een predikant eens bekende: ‘Seit ihrem Beginne bis jetzt schwankte die protestantische Kirche zwischen einem unphilosophischen Glauben und einer ungläubigen Philosophie’, mag de bewering gelden, dat de Hervorming in 't dilemma van stichtelijk proza of onstichtelijke poëzie bekneld raakte: Cats of Bredero. 't Getal kunstenaars, dat de katholieke warmte zoekt boven de z.g. verlichting, neemt eerder toe dan af; Multatuli, Van Eeden, allerlei anticlericalen hebben 't Protestantisme zijn kilheid verweten, Heyermans vindt kamers met een kruis aan den muur en een pastoorsfiguur wèl zoo decoratief als dominees tegen tekstebehang; en ofschoon de bediening van 't Woord betrekkelijk de literatuur nog het naaste stond, voelt het koor van predikantdichters zich verstommen bij 't paradijskind Gezelle.
‘Protestante stijl’ meent verder de schrijver:
Protestante stijl blijft verder onmogelijk, zoolang protestante gemeenschap uìtgesloten is. Voldaan met de onzichtbare Kerk, heeft de Hervorming geestelijk in verspreide tenten geleefd, zonder ooit onderdak te vinden in een waarachtig thuis.
| |
Leven en Werken.
Mevr. Simons-Mees eindigt haar sprookjesdrama: Toewijding. Annie Salomons publiceert eenige ‘Mijmeringen over het dichterschap’. Men heeft een dichteres als Hélène Swarth er vaak een grief van gemaakt dat zij ‘niet van ophouden weet’. Bedenk echter, zegt Annie Salomons, dat het leven voor een dichter al zwaar genoeg is.
Het leven geeft niets om niet; maar ik krijg dikwijls den indruk, dat er voor niets een zoo onevenredig hooge prijs moet worden betaald als door den dichter, om het tot een schoon gedicht te kunnen brengen. In de eerste plaats moet hij betalen met verdriet; want de kinderen-van-zang worden niet alleen, als alle kinderen, in pijn gebaard; maar ze worden ook meestal: uit verdriet geboren......
Maar in de tweede plaats moet hij betalen in toegewijde arbeid, in geduld, en in een ongeschiktheid voor allerlei genoeglijkheden des levens; omdat wie zich dichter voelt, toch altijd iets met eeuwigheid en onsterfelijkheid heeft te maken, en daarom veel, wat aan den tijd bindt, den rug toedraaien moet ... En dat wil natuurlijk heelemaal niet zeggen, dat hij, als iedereen gezellig in een kopje chocola is verdiept, ostentatief naar ‘de heilige onsterfelijke sterren’ moet gaan kijken; maar kunstenaarschap, dichterschap is niet iets, dat men met z'n werkjasje kan uittrekken; 't is een vloek en een genade, die nooit rust laten... En omdat dat allemaal zoo is, heeft miskenning van een dichter een nog veel pijnlijker kant, dan miskenning van een anderen arbeider, die met toewijding zijn werk doet zoo goed als hij kan; een dichter brandt in zijn gedichten zijn kans op, om zich op de wereld thuis te voelen; hij danst als het ware op messen, die zijn voeten verscheuren, terwijl hij toch doordansen moet; en als de wereld daar dan geen ander antwoord op heeft, dan: ‘weet die nu nooit van ophouden?’ - dan is dat wel erg bitter. .............. Ieder mensch heeft zijn taak op deze wereld; er zijn er, die zoo gelukkig zijn, dat ze iets moeten doen, waarover iedereen het eens is, dat het buitengewoon
nuttig is: spaarbanken dirigeeren, of tuinsteden stichten, of zieke menschen oppassen ... Maar er zijn er ook, die God zeker met een minder goedgunstig oog heeft aangezien, en wien hij iets heeft opgedragen, waarvan bijna niemand het nut of het belang inziet. En dat moeten ze dan toch ook doen. Want we kunnen niet zelf ons plaatsje uitzoeken. We moeten bloeien, waar God ons gezaaid heeft, al was het als juffrouw-van-de-retirade; al was het, wat misschien nog erger is, als Hollandsch dichter.
| |
Stemmen des Tijds.
L.E. vervolgt haar novelle ‘De Sterkste’; J. Petri heeft een belangwekkende studie over ‘Twee Hollandsche Dichters’: Boutens en Adama van Scheltema. Ziehier een fijne kenschetsing van Boutens' dichterhouding tegenover de natuur:
Boutens trekt de natuur naar zich toe, niet kinderlijk gierig doch vereerend. Hij mediteert over het natuurgeheel en hij voelt dat hij zich zelf van haar moet onderscheiden. Deze onderscheiding werkt vergeestelijking, doch heeft gevaar dat de gave der spontaneïteit gaat verloren. Het natuurbeeld wordt zelf tot woord en de zinnelijke rijkdom verliest haar verve. Maar toch wordt juist de natuur praegnant, zij wordt nieuwe taal voor den persoonlijken dichter. Hij verliest de natuur, doch wint haar terug op hoogere wijze. De taal wordt dichtertaal, het beeld dichterwoord, de natuur dichtersymbool, het vers levensvisie.
Dr. J.C. de Moor verwijt onze medewerkster Emmy van Lokhorst, dat zij met haar roman ‘Lenoor Sonnevelt’ blijk geeft zich te ‘verslingeren aan pornographie’.
Ik kan mij voorstellen dat Dr. de Moor dit boek niet mooi vindt, dat de geestelijke sfeer hem niet sympathiek is en hij heeft zeker het recht zijn lezers daarvan rekenschap te geven, hen desnoods tegen 't boek te waarschuwen. Maar niet het recht heeft hij om een jonge schrijfster die op haar manier serieus tracht te werken een etiket op te plakken dat haar in de oogen van janalleman gelijk moet stellen met een leveraar van zekere articles de Paris. Daaraan doen alle verzekeringen van ‘diepen weemoed’ om ‘dit jonge talent, dat ...’ etc. niets af.
In Vragen van den Dag o.m. een vertaling van een korte beschouwing over ‘Wereldliteratuur’ door Georg Brandes en een stuk van Edward Peeters over de Opvoeding van den Opvoeder; De Hollandsche Revue geeft een karakterschets van den aarts-verzamelaar A.Th. Hartkamp, den man o.a. van de Vondel- en v. Lennep-collecties.
W.M. le Cointre schrijft in Eltheto over de verhouding van Christendom en Kunst en meent dat de chr.-kunstenaar van het enkel schoone moet komen tot ‘het Verhevene’.
|
|