Den Gulden Winckel. Jaargang 18
(1919)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeneeskundige volksprentenGeneeskundige Volksprenten in de Nederlanden, door Dr. J.G. de Lint, met 78 afbeeldingen naar oude prenten. - Gorinchem, J. Noorduyn en Zoon, 1918.GE zult het misschien een beetje lichtzinnig vinden, waarde lezer, maar toch wil ik 't u zeggen: ‘Il y a deux sortes de livres, les utiles et ceux, qui font plaisir’. Ik weet niet, onder welke van die twee groepen ik het boekje moet rangschikken, welks titel ik hier boven afschreef, want ... de schrijver (of moet ik niet veeleer zeggen de verzamelaar) heeft dit zelf niet goed geweten. Ik ben er tamelijk zeker van, dat het zijn welmeenende bedoeling is geweest, het bij de ‘pleizierige’ groep onder te brengen, maar niet allen is het gegeven om een geestig onderwerp geestig te behandelen, om een goede stof met smaak en in boeienden vorm te verwerken. Indien iedereen, die zich ter afwisseling van ander tijdverdrijf tot schrijven zette, ook schrijven kon, waarom zou schrijven dan een kunst heeten? En zoo mogen we het dan slechts dezen compilator tenDe Groningsche reuzin Abeltje.
goede rekenen, dat hij een aardig onderwerp gevonden, naar voren gebracht en daarvoor eenige stof verzameld heeft. En heeft hij ons weinig genoegelijks te lezen gegeven, ter vergoeding daarvoor heeft hij gezorgd, dat er in zijn geschriftje heel wat amusants te kijk is. De tekst is luttel meer dan een verklarend bijschrift voor de prentjesGa naar voetnoot*). Misschien heeft hij gelijk ... we leven in de eeuw der prentjes, en negen tiende van het vaderlandsche menschdom vindt het meest-onlitteraire van al onze periodieken ‘de Prins’, het gezelligste tijdschrift ter wereld. Hoe iconographisch was niet de levensopvatting van zekere jonge dame, wier aanstaande, in dien goeden ouden tijd voor dezen oorlog, toen men nog reizen kon, naar China vertrok. Het afscheid was hartroerend, en ze vroeg hem of hij haar elken dag zou schrijven? ... Hij maakte bezwaar ... dat zou te veel tijd kosten! ... Maar dadelijk was ze met haar antwoord gereed: ‘Je denkt toch niet dat ik meen van die vervelende lange brieven? ... Neen hoor, ik bedoel “Ansichtkaarten” ... elken dag een Ansichtkaart!’ ... En zoo werd het incident besloten ... elken dag zond hij haar een prentje, 366 in | |
[pagina 20]
| |
het schrikkeljaar ... en hun epistolarium werd een idylle van vreedzaamheid, ze hadden nooit meeningsverschil. Voor twistappel is ook dit boek van Dr. de Lint niet in de wieg gelegd: prentjes-kijken is een zalf voor het humeur, en hier kan men er zien, die zeer merkwaardig, nu en dan heel dwaas en soms heerlijk griezelig zijn. En ieder krijgt hier zijn gading: er is gelegenheid voor allerlei qualiteiten van ontroering: fijne, grove en middelsoort. De Stolksche boer, die ruim een half jaar achter elkander sliep.
Welk moederhart zal niet van verrukking en verbazing kloppen bij de prent van de ‘Scheveningsche vijfling’, en zich tevens niet diep getroffen voelen, dat deze vijfvoudige beker van moederweelde, na twee dagen tot den bodem geledigd was, want één van 't vijftal meiskens was dood geboren en het resteerende kwartet had na slechts twee dagen zijn levenslied uitgezongen. Bizonder koddig is op dit prentje de houding van papa, die door een buurvrouw wordt naar binnen geloodst en met knikkende knieën en vol ontroering het tooneel van overdadige huwelijkszegen nadert. Levendig herinnert hij ons aan den vader uit des Schoolmeesters ‘Boterham en de Goudzoeker’, als de baker hem de tweeling komt vertoonen, die zijn gade hem geschonken heeft; radeloos roept de held uit: 't Lijkt de postwagen wel van van Gend en Loos.
Ben je daar alle drie? Wel dat doet me pleizier,
En de baker er ook bij en alles bij nacht,
Waarom kom je in eens toch maar niet alle vier?
Eén meer of minder zegt niets op zoo'n vracht.
Haal het restjen nu ook maar, dan heb je net acht.
Goddeloos, wie had ooit zoo'n famielje verwacht?
Vader dacht aan een drieling, maar 't was er maar twee,
En hij telde in der haast onze baker nog mee;
Maar de man in zijn drift wist niet best wat hij dee.
Al te droevig behoeft het lot van deze merkwaardige vijfling ons niet te stemmen, want indien de kindertjes het avontuur hadden overleefd met evenveel heldenmoed als hun krasse moeder, die bij de ontvangst van den sidderenden pipa reeds rechtop in bed zit, zouden ze nu tòch al lang dood geweest zijn: de gebeurtenis greep plaats den 5en Januari 1719. Een ander merkwaardig geval, uit de geschiedenis der obstetriek, dat ons hier in prentverbeelding wordt voor oogen gevoerd, is tragischer van aard. Een dol geworden stier, die van een jongen met een vlieger geschrokken was, trad hier als accoucheur op. Woedend stoof hij op een in blijde verwachting verkeerende vrouw toe, wierp haar in de hoogte, en verrichtte met zijn hoorns een sectio caesarea. Hoewel het kind, dat onder den val der vrouw geboren werd, op eenige meters afstand van de moeder in het water terecht kwam, bracht het er 't leven af, ofschoon het ongeveer een jaar later stierf. De moeder echter en ook de vader stierven aan de verwondingen. De graveur Jochems Bormeester bracht, nevens elf anderen, het wonderlijke voorval, waarvan heel Nederland vervuld was, in prent. Dit alles geschiedde den 29sten Augustus 1647. Ik vrees dat uit een wetenschappelijk oogpunt het onderwerp den bewerker al doende een weinig is tegengevallen, want ofschoon hij van deze wetenschappelijke belangrijkheid in zijn voorrede opgeeft, is mij uit de lectuur niet gebleken, dat zijn onderzoek tot ontdekkingen van gewicht heeft geleid. In zijn hoofdstuk over politieke prenten wijdt hij weliswaar uit over de clisteer-spuiten, die op twee ervan gebruikt worden, maar als ik 't wel heb, is dit van weinig beteekenis, want clisteer-spuiten uit de 17e eeuw zijn ook in natura nog wel bewaard. Zijn iconographie is meer curieus dan belangwekkend en draagt meer bij tot de geschiedenis der zeden en gewoonten dan tot die der medische wetenschap. Het is sedert lang voor ons geen geheim meer, hoe een 18e-eeuwsche kraamkamer er uitzag, en als we op een zeer slecht geteekende prent een kist met instrumenten afgebeeld zien, dan dringt zich de vraag naar voren, in hoeverre dit artistieke prulwerk, als document mag worden beschouwd voor de dingen, welke erop zijn afgebeeld. Het is dus niet voor de mannen der wetenschap, maar bovenal pour la galerie, dat dit boekje is in 't licht gegeven, hoe zonderling dit voor een academisch proefschrift ook schijne. De schrijver deelt zijn stof in als volgt: Prenten op politieke gebeurtenissen. Spotprenten op geneeskundigen. Ziektegevallen. Blaassteenen. Reuzen en dwergen. Monstra en andere lichamelijke afwijkingen. Het groot tafereel der dwaasheid. De systematiek van dit lijstje ziet er zeer anarchistisch uit: het is niet mogelijk hierbij aan een wetenschappelijke in- | |
[pagina 21]
| |
deeling te denken: de groepen zijn met een aan het grillige grenzende willekeur gekozen. Het ‘Groot tafereel der dwaasheid’ staat hier naast ‘Ziektegevallen’, en het afzonderlijke hoofdstuk over ‘Blaassteenen’, paradeert zonderling naast de ‘Prenten op politieke gebeurtenissen’; duidelijk is het ons bovendien niet, waarom naast het hoofdstuk over ‘Monstra en andere lichamelijke afwijkingen’ de ‘Reuzen en dwergen’ afzonderlijk moesten komen, alsof dit geen ‘lichamelijke afwijkingen’ waren. We zullen dus het beste doen, deze hoofdstukken te beschouwen als een gezellige reeks kleine monographieën, en er om deze populaire reden vrede mee hebben. In dit verband kan het ons niet anders dan genoegen doen, hier nogeens weder de geschiedenis voor ons te zien van de hongerlijdster uit het Amsterdamsche Doolhof: Besje van Meurs, alias Eva Vliegen. In geen 30 dagen had ze brood gegeten, ‘maar’, zei het Amsterdamsche volk, ‘de kruimels zaten nog aan haar mond’. Veel eten en veel slapen, dat zijn twee echt Hollandsche eigenschappen, en wie door een zeer-veel of zeer-weinig hierbij als uitzonderings-geval poseert, heeft kans op populaire beroemdheid. Kenschetsend hiervoor is de anecdote van twee Utrechtsche straatslenters, die samen een weddenschap deden, wie het luiste zou zijn. Ze gingen aan de Oude Gracht midden op den weg liggen slapen ... Een zwaar geladen bierwagen naderde en nummer een rolde zich om en om naar deBovenstuk van den Chirurgijns-almanak van 1727 met afbeelding van oude chirurgische instrumenten.
balies, meende toen voldoende slim en voldoende lui te zijn geweest en sloot weder rustig de oogen; de ander echter bleef liggen, verroerde geen vin, zag lodderig naar den voerman omhoog, en zei: ‘Rij d'r maar zaggies over heen!’ Hij had de weddenschap met glans gewonnen. Neen, schrik niet, waarde lezer, deze anecdote staat niet in dit geleerde proefschrift: ik geef ze slechts als hors d'oeuvre. Ver in het niet verzinkt echter dit heldenfeit van luiheid bij de geschiedenis van den ‘slapenden Stolkschen boer’, die door Dr. de Lint in prent en schrift verhaald wordt. Deze slaper sliep van 29 Juni 1706 tot 11 Januari 1707, en was toen zulk een physiologisch wonder geworden, dat velen naar het vredige Stolwijk kwamen, om dezen luisten aller luiaards te zien. Dit drukke bezoek bracht natuurlijk aardig wat duiten in de kas, en toen de slaapkop den 12en Januari ontwaakt was, en z'n geld geteld had, vond hij 't geraden den volgenden dag maar weer dadelijk in te slapen en zijn dutje te doen aanhouden tot 15 Maart 1707. Het bleek echter al spoedig, dat het geheele geval grootendeels op bedrog berustte. De medici, die de zaak ernstig hadden opgenomen, en de vreemde ziekte bestudeerden, werden braaf uitgelachen. Het belangrijkste en aardigste gedeelte in het boek lijken me juist deze hoofdstukken over curiositeiten, al zijn ze ook veeleer van belang uit een cultuur-historisch dan uit een medisch oogpunt. Zoo is het trouwens met vele prenten, die hier vermeld worden. Tevergeefs zoek ik eenig verband | |
[pagina 22]
| |
tusschen de medische wetenschap en de ‘Klucht of vernieuwde gedachtenis van de purgeerende boontjens’ en de ‘Watering place in Holland’, die toch waarschijnlijk ook doodgewone grappen of persifflages zijn en alleen kunnen dienen als specimen voor de dingen, waarmee men zich in dien tijd vermaakte. Kleine kinderen maken dolgraag grapjes over viezigheid en onze betachterovergrootouders waren in dit opzicht bizonder kinderlijk van gemoed. Tot de aardigste hoofdstukken behooren die over abnormaliteiten. Hier wordt ons, helaas wat al te veel druppelsgewijs, de geschiedenis verteld van reuzen en dwergen, van dikke menschen, van monstra en zonderlinge gebrekkigen. Men vindt hier o.a. de historie van den ‘Langen Klaas van Kyten’, den Sparrewouwer reus, die uitgroeide tot een lengte van 2.67 meter en wiens schoenen zoo groot waren, dat er een kindje in slapen kon. Zijn portret als afb. 45 afgedrukt, maakt echter niet den minsten indruk, omdat er niets naast gesteld is ter vergelijking der proportiën. Op de oude kerk te Spaarnwoude was de maat van dezen reus aangegeven en hierdoor heeft men dit wondermensch uit de 14e eeuw nog in de 19e kunnen nameten. Beter nog dan in reuzen is het hoofdstuk gesorteerd in dwergen. In het bizonder springt ons daarbij de aardige afbeelding in het oog van het populaire dwergje Tom Pouce (Tom Thumb). Uiterst sober is de schrijver met zijn mededeelingen over dezen merkwaardigen lilliputter en bovendien zeer onjuist. Het verbaast mij, dat hij hoegenaamd niets vermeld heeft over de reusachtige reclamecampagne, die door den Amerikaan Phideas Taylor Barnum voor dezen fraaisten aller dwergen werd op touw gezet, en die uitvoerig verhaald wordt in des reclamekonings geestige mémoires, waarvan in 1856 bij H. Nijgh te Rotterdam een geïllustreerde Hollandsche vertaling verscheen, onder den titel ‘Leven en avonturen van P.T. Barnum’. Ongeveer 30 pagina's zijn gewijd aan de reis van dezen grootsten aller spullebazen met Charles Stratton uit Bridgeport, die in Engeland en Amerika als ‘General Tom Thumb’ en in Parijs als ‘Général Tom Pouce’ voor het voetlicht kwam en als dwerg een overweldigend succes had, dat een winst van vele duizenden afwierp. Reeds kort na zijn intrede in Londen wist Barnum zich met zijn wonderventje aan het hof te doen noodigen, waar ‘Tom Pouce’ (onder dezen naam is de beroemde dwerg hier in Nederland uitsluitend bekend) door zijn geest en zijn vroolijkheid zich de bewondering van vorsten en vorstinnen verwierf en zijn debuut maakte tot wereldberoemdheid. Wellington, de ijzeren hertog, kwam hem meermalen zien en vond hem bij een zijner bezoeken gekleed in zijn Napoleon-costuum, terwijl de kleine comediant de peinzende houding aannam, waarin men den wereldveroveraar pleegt af te beelden. Schertsend vroeg Wellington, waar hij toch zoo diepzinnig over peinsde, en zonder zich een oogenblik te bedenken antwoordde de kleine guit: ‘Ik dacht daar juist na over den verloren slag bij Waterloo’. Een niet minder groot succes wachtte hem in Frankrijks hoofdstad, waar hij gedurende twee maanden avond aan avond optrad in een speciaal voor hem geschreven stuk ‘Klein Duimpje’. Dr. de Lint heeft van dit alles blijkbaar niets geweten, want hij neemt onder afb. No. 51 en 54 twee prentjes op van Tom Pouce, vertelt bij het eene, tot onderschrift dragende ‘Generaal Tom Dumb’, dat ‘Tom Pouce’ een Fries van geboorte was (hoe komt hij aan de malligheid?) en noemt het andere prentje een afbeelding van een anderen dwerg, ‘een zekeren Charles Stratton’, die ook wel ‘Klein Duimpje’ genoemd werd, ofschoon het onderschrift van het prentje duidelijk vermeldt, dat Charles Stratton ‘General Tom Thumb’ werd genoemd. Dat beide prentjes identiek zijn, heeft Dr. de Lint niet bespeurd: van ‘Generaal Tom Dumb’ en ‘General Tom Thumb’ heeft hij twee verschiilendeAfbeelding van een volwassen monstergeboorte, een vrouw met een varkenshoofd.
personen gemaakt, waarvan de een ‘Tom Pouce’ en de ander ‘Klein Duimpje’ genoemd werd. De geleerde schrijver houde mij ten goede, dat ik dit niet bijster wetenschappelijk vind. Uit dit gebrek aan ijver bij 't naspeuren van kleinigheden spreekt een immense minachting voor het onderwerp van zijn proefschrift, dat ons sceptisch doet staan tegenover vele dingen, welke hij ons vertelt, en die niet zoo gemakkelijk controleerbaar zijn. Onder de andere prentjes van dwergen is wel een van de grappigste dat van Eduard Kuyper, die zulke korte en kromme beentjes heeft, dat hij niets meer schijnt dan een wandelende romp, die op egelspootjes over den grond voortschuift. De prentjes van monstra beteekenen weinig. Een aan elkander geboren tweeling, een meisje met een varkenshoofd, een juffrouw zonder armen en met één been | |
[pagina 23]
| |
en nog enkele andere dingen van dezelfde soort, ziedaar alles. In de Universiteitsbibliotheek te Utrecht bevindt zich onder de handschriften een merkwaardige teekening van een monstrum met een visschenstaart, een ‘meermin’ ... de species ‘meerminnen’ echter heeft de schrijver vergeten en daarover was toch heel wat merkwaardigs te vertellen geweest, evenals over de menschen van buitengewoon hoogen leeftijd (honderdjarigen), die geheel gemist worden. Het boek sluit met eenige mededeelingen over de vaccinatie, en dit brengt me in herinnering, dat ééne soort van prenten door den schrijver zeer ten onrechte geheel over het hoofd gezien of opzettelijk verwaarloosd is, nl. de illustraties van belletristische en kinderboeken. Ik ben er zeker van, dat hij daarin menige waardevolle bijdrage gevonden zou hebben. Ik wijs er hier slechts op, dat men in Sarah Burgerhart een buitengewoon fraaie afbeelding vindt van een 18e-eeuwsche kraamkamer en dat in 't Vaderlandsch A.B. boek een kwakzalver voorkomt om te stelen. Een van de aardigste medische prentjes, die ik ken, trof ik aan in ‘Leerzame voorstellen in proza en poezy. Naar al de letters der Nederduitsche taal door Joh. Hazeu Cornsz., met 24 gekleurde afbeeldingen’. Te Amsterdam bij Ten Brink en de Vries, 1816. Het prentje bij de letter I stelt de inenting voor en vertoont ons den ouderwetschen deftigen geneesheer, die het armpje van een kind met zijn lancet bewerkt. Nog opmerkenswaardiger dan het prentje is het bijschrift, dat ons den ouden kinderdichter Johannes Hazeu doet kennen als een ruim en vooruitstrevend man. Het is een gesprek van een vader met zijn zoon Lodewijk. De vader legt zijn zoon zeer kort en duidelijk de kunstbewerking uit, die op het prentje geschiedt, voegt er dan een verhaal aan toe van Jenner's ontdekking, en als dan de neuswijze Lodewijk opmerkt: ‘Onlangs hoorde ik toch een vrouw zeggen: Ik wil en zal mijne kinderen nooit laten inenten!’ vervolgt de vader: ‘Dat er nog zulke menschen zijn, lieve jongen! is zeer te bewonderen, omdat het reeds zoovele jaren bewezen is, een heilzaam middel te wezen; maar de geringste middelen en de belangrijkste zaken vinden de meeste tegensprekingen, en zoo is het ook in dit geval. Toen ik u en uw zusje had laten inenten, was mijn buurman Crelis verschrikkelijk boos op mij en uwe moeder; hij wilde niet groeten en zeide ook, dat hij zulke onmenschelijkheid nooit doen zoude; maar toen hij een lief kind aan de natuurlijke kinderziekte verloor, en naar het graf zag dragen, kwam Crelis bij mij, om te vernemen naar de Inenting, ten einde zijn andere kinderen nog te behouden; toen dacht de man geheel anders. Leert hieruit, lieve kinderen! wanneer u eenen onschadelijken raad gegeven wordt, dien niet te verachten zonder beproeving. Wij kunnen nooit weten, wanneer het God behaagt, deze of zeer eenvoudig heilzame middelen daar te stellen, en die door dezen of dien man in werking te laten brengen, waardoor vereeuwigde kwalen, onder de menschen, kunnen worden weggenomen’. Dit is een klein stukje geschiedenis uit den strijd pro et contra de vaccine, dat zeer belangwekkend is voor de kennis van het begin der 19e eeuw. Het had, dunkt me, op den weg van den Heer De Lint gelegen, nog vele van die aardige dingen op te diepen uit dergelijke schijnbaar onaanzienlijke bronnen. Zijn boekje zou daardoor aan beteekenisSpotprent op Lodewijk XIV, waarop hij wordt voorgesteld als stervende van den schrik.
gewonnen hebben. Zooals het er thans ligt, is het niet meer dan een klein fragment, geschikt voor eene oppervlakkige causerie, maar als wetenschappelijk werk van zeer geringe beteekenis. Voor een echt wetenschappelijk onderzoeker op dit terrein, blijft ook thans nog veel te doen ... Maar deze dissertatie is niettemin een vermakelijk prentenboekje. J.D.C. VAN DOKKUM. |
|