Den Gulden Winckel. Jaargang 17
(1918)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLetterkunde; wijsbegeerteLetterkundig leven, door Is. Querido. (2 dln.) - (Amsterdam, J. Emmering).In de reeks bundels van ‘Letterkundig Leven’, de twee reeds verschenen en de andere ons nog voor de toekomst beloofd, heeft Querido een keur van beschouwingen en critieken uit verschillende bladen en periodieken, zonder chronologische rangschikking, verzameld. In een ‘Inleidende beschouwing’ verheerlijkt hij nogmaals Saint-Beuve, den Franschen essayist, die op Querido, zooals op alle levende critici van onzen tijd, zoo'n diepen invloed heeft uitgeoefend, en 't wordt weer een dier liederen van liefde en erkentelijkheid, als alleen Querido ze in zijn beredeneerd proza, met alle onstuimigheden en verrassingen des gevoels, zingen kan, wanneer hij zijn onstuimig hart mag luchten en zijn geestelijke extaze uitzeggen. Zoo verschijnt zijn werk onder het patronaat van een genialen man. Hij looft Saint-Beuve vooral als stichter van het letterkundig feuilleton, als schepper van de meer dan actualistische literaire critiek in het dagblad, waarnaar het groote publiek zelfs gedwongen wordt te luisteren, als het een oogenblik vindt om zich te bezinnen en ook aan de mijmerij en de schoonheid een plaatsje in te ruimen in zijn haastig, voortjagend bestaan; en hij toont | |
[pagina 166]
| |
den moed en de volhardendheid van den essayist, die àl zijn kracht gaf aan dat werk, allen tegenstand overmeesterde, over alle miskenningen zich heen werkte, en die overwon. Wellicht schreef Querido die hulde niet zonder bijbedoeling neer: hij ook vult sedert jaren de letterkundige onder de streep-ruimte van een onzer belangrijkste dagbladen, en heeft in die taak een schoone, edele roeping ontdekt; hij ook ijvert onvermoeid om in de oogen van de groote massa, die wel het dagblad inkijkt maar geen kritische boeken leest, de klaarte van de schoone levensvreugd te ontvonken, te wekken de innige genegenheid voor het sierlijke woord, het heldere geluid, den diepen drang der woordkunstenaren, en tevens haar te leeren haten al het valsche, al het onechte, al het muffe van de romantische kaartenhuisjes, welke in zekere middens nog als literaire voortbrengselen worden bekranst en gelauwerd. Hij heeft goed werk verricht, en 't is een levendige blijdschap voor ons allen de meest bizondere zijner opstellen in boekvorm te mogen herlezen. Er ligt iets tragisch' in het rappe verdwijnen van het dagblad en al het leerrijke of mooie dat er soms in besloten is: de papieren waaien weg, naar de markt, de kachel, de straat. Maar dank zij ‘Letterkundig Leven’ wordt er toch iets gered van wat we noode derven zouden... We vinden in deze twee eerste bundels belangrijke karakteristieken van Multatuli en Bilderdijk, Heyermans en Robbers, Verwey en Van Deyssel, Van de Woestijne en Brusse, Van Schendel en Augusta de Wit enz., benevens causerieën over Sara Bernhard, Letterkundige Enquêtes e.a.: meer dan 450 bladzijden inhoudsvolle, bezonken, doormijmerde kritiek, van dag tot dag geschreven naar aanleiding van een nieuw boek, dat op zijn tafel is neergelegd. Maar Querido's kritisch werk geeft ons juist die geruststellende zekerheid, dat hij nooit boekbesprekingen bijeenbrengt, waaraan we weinig of niets hebben, een paar maanden na het verschijnen en vergeten-zijn van het romannetje of verzenbundeltje waarvan sprake. Een boek is voor hem maar een voorwendsel: achter het verhaal of de ontboezeming, ontdekt hij den mensch, die het schiep in den schrijver, die het schreef, en stout, met handen die eerbiedig zijn en toch onverschrokken, ontkleedt hij het diepere wezen van den schepper, legt hij de modieuse gewaden, de decoratieve sieraden, de uiterlijke verkleedingen af, om ons te wijzen de trillende spier, de zinderende zenuw van den scheppenden mensch, zijn hersens en zijn hart, zijn drang en zijn wil. We hebben andere uitmuntende kritici in onze Nederlandsche literatuur, aan heel andere gaven rijk, maar geen die als Querido zoo essentieel in de zielen tast, zoo ver en scherp doordringt in de psychologie van een kunstenaar. Dit werk behoort mede tot de beste psychologische critiek welke ooit gemaakt is. Het geeft hem genot en geluk de schoone zielen van zijn medemenschen voor zichzelf te verklaren; of de ijdele comedie van ledige woordkramers te doorzien en te ontmaskeren. Maar giftig is hij niet, al valt zijn arm zwaar-geeselend op de schouders der bedriegers neer: want hij verheugt zich niet over een afbrekende, hoonende bejegening - zoo voelt men in hem niet die volupteit van den smaad, die voorliefde voor het scheldwoord, welke we in Van Deyssel brandend hebben geweten -, maar geen hooger volheid van leven kent hij dan wanneer hij kan bewonderen en goedkeuren en van ganscher harte instemmen met een gewillige, eerlijke daad. Zijn strengheid ontaardt nooit in wreedheid of moedwillige miskenning, zijn heftigheid is geen pijnigingslust, geen wrok, geen gemelijkheid, maar eenvoudig het, met spijt gelucht of met woede naar boven worstelend, pijnlijk besef van een bedrogen verwachting, een geschonden geloof of een belogen vereering voor al wat menschelijk is, en kunstvol, in deze heerlijke wereld. Zijn lyriek stemt hem optimistisch; hij is een criticus van goeden wil en vriendelijk inzicht. 't Is alleen onder zijn woeligen, hartstochtelijken drang naar zielsbelichting van het scheppende werk der grooten of der talentvollen, dat hij naar de menschen grijpt en naar hun boeken; uit dien drang ontstaat eene kritiek die niet altijd even evenwichtig, beredeneerd en gevolgrijk blijkt, maar die steeds diep beeldend is, heel evocatief, heel levendig en pakkend als een roman of zwierig als een gedicht. Dit ‘Letterkundig Leven’ belooft de merkwaardigste critische reeks van zijn essayistisch werk te zullen worden. Het feit, dat neven studies van gisteren artikelen van tien jaar terug staan, laat ons gelijktijdig toe de eigen evolutie van den steeds interessanten en op zichzelf boeienden Querido te volgen, en door de wijzigingen van zijn grondoordeel de gulden werkelijkheid van zijn zich steeds ontwikkelende persoonlijkheid in te zien. Zoodat we op den schepper van deze critiek de methode kunnen toepassen, door hemzelf voor het uitleggen en analyzeeren gebruikt, in zijn eigen beschouwingen.
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Uren met Hegel, door Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. - (Hollandia-Drukkerij, Baarn, 1918).In zijn inleiding tot Hegel's wijsbegeerte, waarmede deze studie aanvangt, uit de schrijver, sprekende over den aanvankelijken invloed van | |
[pagina 167]
| |
deze philosophie en het later weer tanen daarvan, deze woorden: ‘Niettemin is de invloed van Hegel werkzaam geweest op enkelen, en zoo behoort het ook: de massa heeft behoefte aan oorlogswinst en stichting, niet aan zuivere rede’. Met den naklank van deze woorden
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga
(Afgestaan door ‘De Hollandsche Revue’) nog in d' ooren zouden wij geneigd zijn deze populaire studie, die dan toch een ruimer bekend worden van Hegel's denksysteem beoogt, als een inconsequentie van den schrijver te beschouwen, ware het niet, dat het zeer merkbaar enthousiasme, waarmee hij ernaar gestreefd heeft deze wijsbegeerte aan velen te toonen als wat zij metterdaad is: een bouw als van kristallen zuilen, maar al te duidelijk bewijst, hoe hij, ondanks de hierboven geciteerde woorden, wel degelijk gelooft, dat uit deze bron velen te laven zullen zijn. Dit enthousiasme uit zich niet in directe woorden van bewondering, maar het deed hem de klaarheid en vooral den eenvoud van trant vinden, noodig voor den leek om van Hegel's zuiver abstracte denken het eerste begrip te kunnen ontvangen. Als vanzelve dwingt deze nadrukkelijke klaarheid den lezer tot dat, wat tot het volgen van des wijsgeers denken eerste en laatste voorwaarde is: een dieper doorluistering van het woord, dat de gedachte draagt. In de inleiding wordt ons allereerst getoond de weg, waarlangs het menschelijk denken gegaan is, na de Middeleeuwen, toen een tijd van zelfstandig wetenschappelijk onderzoek aanbrak, de weg, die in opwaartsche lijn van Cartesius en Spinoza (met als tusschenschakels Locke en Hume - Leibnitz en Berkeley) over Kant, Fichte en Schelling voert tot Hegel. Hegel's biographie is er uiterst beknopt gegeven: des te meer aandacht werd echter geschonken aan de houding, die Hegel's denken aannam ten opzichte van zijn onmiddellijke voorgangers en zijn tijdgenooten, en hoe dit denken zich tegenover deze andere philosophieën ontvouwde, hebbende als 't ware een moment van alle andere in zich - in iedere denkwijze is een moment der waarheid! - doch vormend een nieuwe, hechtvoltooide, klaar te doorschouwen bouw. In heel zijn monumentalen omvang aanschouwen wij deze gedachten-bouw in het eerste hoofdstuk, dat Hegel's ‘Encyclopaedie der philosophische wetenschappen in grondtrekken’ behandelt. Dit is wel het beste hoofdstuk van deze studie. Rustig en klaar wordt ons hier, phase na phase, de | |
[pagina 168]
| |
harmonische opbouw van het stelsel getoond; de citaten zijn hier de noodzakelijke en verhelderende aanvulling. Niet aldus is dit in de overige hoofdstukken, die in hoofdzaak bestaan uit citaten, slechts verbonden tot een minder overzichtelijk geheel door enkele verklarende, schakelende woorden van den samensteller, en die daardoor niet alleen minder aangenaam lezen, maar ook een minder gaven totaalindruk achterlaten. Echter, de schrijver verklaart in een noot zijn werk, terwille van de plaatsruimte, aan het slot zeer te hebben moeten bekorten, zoodat het onbillijk ware op het hierboven aangeduide te zeer den nadruk te leggen. Hegel's philosophie is door velen gesmaad, door velen als koud en steriel, want staande buiten het wezenlijke leven, veroordeeld. De zaak is echter, dat verreweg de meesten aan de strakke onverbiddelijke logika van Hegel's denken in kategoriën nimmer toekomen. En het is de belangrijke verdienste van deze studie, dat zij juist herhaaldelijk en zeer nadrukkelijk aantoont het contact, dat Hegel's philosophie voortdurend heeft met al datgene, waarin wij leven: staat en maatschappij, kunst en godsdienst, aldus klemmend betoogend: deze philosophie is niet een zaak buiten het leven, zij puurt uit alle dingen het dieper begrip, zij vat alle dingen samen tot een hoogere eenheid. ‘Es ist eine sauere Arbeit, die des Geistes’, waren Hegel's eigene woorden. Zeker spreken zij de waarheid en niet het minst tot hem, die dezen denker volgen wil op den weg zijner gedachten; maar er is een rijk loon weggelegd voor hem, die voor dezen arbeid niet terugschrikt: een kostelijke en door velen niet vermoede schat, dat is de verzoening met de wereld, die de meesten nergens vinden: noch in de exacte wetenschap, die geen uitzicht op hooger opent - zij verzamelt feiten en legt ze naast elkaar, maar ziet niet het organisch verband, dat dit alles tot een nieuwe eenheid bindt - noch in het geloof, dat voor velen werd een leege huls, een verstard dogma. In deze philosophie wordt het doode dogma tot een levende waarheid. Maar ook hun, die wel in het geloof de waarheid en de verzoening vonden, is hier hetzelfde heil beschoren. Zoo zij den moed hebben tot het verder speuren in wat hun aanvankelijk wellicht toeschijnt een bedreiging van hun dierbaar bezit, aan het einde zullen zij ervaren, dat van hun waarheid geen letter wordt afgedaan, maar dat deze integendeel hier haar diepste bevestiging vindt. Zij zullen de kinderlijke waarheid van hun hart gelouterd terugvinden in de sfeer van den geest. Zoo brengt dan deze studie met haar liefdevolle indringing in het wezen dezer wijsbegeerte onder het bereik van allen, die denken kunnen en denken willen, een klare bron van geestelijke vreugde en rust. Zij is er voor de onbewusten, die velen zijn, zij is er voor de misschien nog talrijker half-bewusten, voor hen, die beseffen de breuk der wereld en - smartelijker nog - eigen gebrokenheid, maar die aan het besef van de verzoenende eenheid van God, Geest en Wereld nog niet toe zijn. Dat velen hier moge opgaan de eerste klaarheid van dit verzoenend besef, waarin de mensch zijn onvergankelijk Zelf ontdekt.
MARIE SCHMITZ. | |
VerzenVerzen, door P. Otten. - (P.N. van Kampen & Zn.; Amsterdam, 1917).Gedichten, door P.N. van Eyck. - (Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, Amsterdam 1917).Het is een min of meer hinderlijk denkbeeld, dat mij na het lezen dezer beide bundeltjes door den geest toog: in eene oude literatuur te leven. Of ... zijn we zelve al zoo oud? ... Dan, o, vreugdige gedachte aan het opbloeiend leven in enkele tijdschriften! Boutens was een groot dichter, niet waar? héél groot; zijn stem uit de eenzame torenkamer, hòòg boven het leven, was van een diep-zinnig kunstenaar. Maar die stem is oud en moe geworden, de volle vreugde van zijn jeugd is voorbij. Nu heeft hij zijne na-dichters, zijne epigonen. Volgers, die de groote eigenschappen van den Dichter der ‘Verzen’ en ‘Vergeten Liedjes’ eerst duidelijk maken. Zingen is het schoon verlangen ...
Zingen met de merelaren
Tot het vroege morgengloren;
Zingen met de blijde koren,
Die de blonde dag doet klaren
Al de lichte zoomren uren,
Eer de zon ten einder tracht -Ga naar voetnoot1)
Of beter gezegd Boutens' Zingen, lief,...
Alles even goed na-gewerkt als 't genoemde lied uit de ‘Vergeten Liedjes’. De gelukkige adjectieven van Boutens brengen P.N. van Eyck zelfs tot: Leven, geef vreugd of verdriet
Nimmer de geurloozeGa naar voetnoot2) stilte,
De bleeke, gesluierde kilte
Die de diepe ontroeringen vliedt.
Ik hoor den heer Greshoff al ironisch schimpen: ‘zie je wel, dat dicht maar en dat denkt niet!’ ‘En alleen is leven leven
Als het tot den Dood ontroert’.
| |
[pagina 169]
| |
Arme ‘Goede Dood’, ook gij bracht nog voort! (Ik zou het haast met den partijdig-verbitterden Maeterlinck-na-schepper gaan houden, wat men mij hier wel ten goede wil houden). Het zou niet ‘aardig’ zijn, ook niet wat goeds te zeggen van onze beide onoorspronkelijke Boutensdichters; er is zoovelen lof toegezwaaid voor onbeduidend werk. Les petits cadeaux ... l'amitié, niet waar? Maar P. Otten heeft toch wel enkele goede liedjes geschreven. Mooi van klank is in ‘Morgentuin’ wel Wat verder zingt de teedere alt
Van lang ontbeerden lijster
met deze goede slot-strophe (waarin alleen het hinderlijke woord ‘lichternis’, dat ook van Eyck niet vreemd is, verdwaalde): Hoe zeer is het bebloemd gazon
Van zuivren dauw bepereld!
De morgen is
Eén lichternis ...
Blankgouden gaat de goede zon
Over de lichte wereld.
Al te zeer gelijkende op Beatrijs is het grootere gedicht Ysenbele geworden. Ruimer dichter lijkt de wijsgeerige prozaïst van ‘De Beweging’ P.N. van Eyck. Toch houd ik meer van den engeren P. Otten, die nog wel eens een dichter kan worden, iets waartoe van Eyck het in zijne bundels nog steeds niet brengen kon. Ik weet niet wat ik doen moet bij het lezen van: Ik rees bij 't kraaien van de haan
En ben tot de avond toegegaan,
Toen viel de zon, toen steeg de maan.
In mij wordt deze aandoening gewekt: een zon snel vallend naar de kim en eene als tegenwicht evenredig rijzende maan. Als de ketting gevierd is (volgende drie regels): Ik zag omhoog en in haar schijn
Leek al mijn hoop verglansd te zijn:
Daar hing zij, roerloos teer en rein ...
En bij deze roerlooze teerheid vervaagt mijn beeld. Soms dacht ik, b.v. bij van Eycks ‘Verloren Zoon’, aan den grandiozen Geerten Gossaert, maar dan praatte van Eyck door (nog steeds het reeds geciteerde vers!): Het was zoo brandend diep, dit leed,
Te zien hoe, wijl 'k in 't maanlicht schreed,
Mijn schaduw traag langs de aarde gleed ...
Juist in dergerlijke regels moet de zoo beeldenrijke P.N. van Eyck ook ons dit brandend-diepe leed doen navoelen, wat hier toch heusch niet gebeurt. Denken deze beide dichters aan het woord van Herman van den Bergh: Er is geen ras dan de Persoonlijkheid?
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Mijn bokalen, Gedichten van A.J. Mulder. - (Uitg. W. ten Have, Amsterdam, 1918).Dr. Bierens de Haan heeft destijds in Onze Eeuw met betrekking tot de Christelijke poëzie van tegenwoordig op een wonde plek den vinger gelegd. ‘Ik zie’ - schreef hij - ‘Ik zie er dit verschijnsel in dat het tegenwoordig Christendom geen dichterlijke taal meer heeft; ... het heeft zich uitgepreekt. Het schijnt mij of Guido Gezelle de Christelijke Dichtkunst heeft afgesloten. Dan kan er geen religieuse dichtkunst meer ontwaken, voordat inderdaad de religie zich geestelijk vernieuwt en weer cultuurmacht wordt. Maar deze zal de oude vormen en zeer veel van den ouden inhoud moeten afwerpen en opnieuw uit den grond van het menschelijke wezen moeten geboren worden. Tot zoolang en ook daarna moeten de bombastische en de zwakke stemmen maar zwijgen’. Er is destijds Dr. B.d.H. opgemerkt dat zoo generaliseerend niet gesproken mocht worden zonder een uitzondering te maken voor Geerten GossaertGa naar voetnoot1). Nu echter thans opnieuw een Christelijke bundel bij een Christelijken uitgever verschijnt, van zulk een laag gehalte als ‘Mijn bokalen’ van Ds. A.J. Mulder, mogen deze woorden van Dr. B. de H. wel eens opnieuw naar voren worden gebracht. Want deze bundel zet het Christendom in zoo een schamele plunje, dat men er zich diep voor te schamen heeft. Waar is het verantwoordelijkheidsgevoel van den schrijver, die na een literaire revolutie van 40 jaar geleden en evolutie van de laatste 10 jaren een bundel verzen ter perse doet gaan, waarin het Beets- en ten-Kate-genre hoogtij viert? Wat zegt u van dit winterlied: Laat de bitt're koude komen
Over de aard
'k Heb haar naadring niet te schroomen
Bij den haard
'k Zal het vuurtje lekker stoken,
'k Zal den schoorsteen flink doen rooken
God gaf me alles wat 'k behoef
Dat de winter kome en toef.
En dan de berijming van Psalm 23: Mijn Herder is de Heere
Hij zorgt voor mij zoo trouw
Zijn liefde zal nooit lijden
Dat me iets ontbreken zou
Hij doet mij nederliggen
In weiden, rijk aan gras
En voert m'aan stille wateren
Met ingehouden pas.
| |
[pagina 170]
| |
Vergelijk dit eens met gezang 198 uit de Evang. Bundel. Elders dit fraais bij het 4e Eeuwfeest der Hervorming: Wie in waarheid protestant is
Den Hervormingsgeest verwant is
Voor Gods woord buigt en 't belijdt
Als het richtsnoer ons gegeven
Beide voor geloof en leven
En verwerpt wat daarmee strijdt
Juicht op 't vierde Eeuwgetijde
Der Hervorming luid en blijde
En hij dankt God voor den Held
Dien zijn gunst ons heeft besteld.
Waarlijk, als het protestantisme ons zóózeer van alle kunst-zin heeft ontdaan, zouden wij er toe moeten komen ons af te vragen of inderdaad die Hervorming wel reden tot blijdschap geeft. Heeft Dr. Gerard Brom niet op de laatst gehouden religieus-aesthetische conferentie op Hardenbroek gewezen op het katholicisme, dat in tegenstelling met het protestantisme de drager is van christelijke kunst? En opnieuw is hier een gereformeerd predikant die het onderstreept, want onwillens beleedigt deze protestante Ds. Mulder hier de sterkte van het Christendom. Ik vrees dat de schrijver, aangemoedigd door het succes dat het door Pomper gecomponeerde lied Draag nu de olijftak aan onder het kerkelijk publiek heeft gehad - (dank zij Pomper!) - toegegeven heeft aan een te misprijzen eerzucht en van 1898 af is gaan zoeken naar wat hij nog aan verzen in portefeuille had, om daarmede voor den dag te komen in een bundel. Er staat in dezen bundel - die de slechtste is sinds de laatste halve eeuw - niet éen vers, niet éen regel van dichterlijke waarde of oorspronkelijkheid. Er is éen lied, dat... ongeschreven bleef en niet alleen daarom tot 's dichters beste werk te rekenen is. Daar was hij dichter omdat hij... zweeg. Aan zijn vrouw spreekt hij daarvan op precies dezelfde onbeholpen klonterige manier als in al zijn gerijmel. Ik schrijf het over omdat het al zijn andere verzen oordeelt: ‘Aan mijn vrouw’: Gij hebt al zoo lang naar een liedje gewacht
En dikwijls er ook om gebeden;
Gij vroegt het mij luid en gij vroegt het mij zacht
Maar 'k heb steeds mijn onmacht beleden.
Want hoe ik het zeggen zou, 'k vond het maar niét,
Al bleef ook het harte mij dringen:
Gij zijt mij veel meer dan in 't teederste lied
Ik ooit bij mijn speeltuig kan zingen.
Juist, dichter. Dat zit dieper hè. Maar van uw Godsdienst, uw Kerstfeest en uw Hervorming... o, dat gaat makkelijker... Daar hebt gij uw vonnis: dat zit minder diep - dat ligt er boven op. En hiermede is Dr. Bierens de Haan in 't gelijk gesteld. ERNST GROENEVELT. | |
Judas. Drama in verzen in vijf bedrijven door Cyriel Verschaeve. - (Uitgave der Vlaamsche Boekenhalle te Leiden).Er zijn zielkundige vraagstukken die voor ons steeds een raadsel blijven. De invloed van het onbewuste is vaak zoo sterk dat wij dingen doen, die onszelf naderhand onwaarschijnlijk en onmogelijk voorkomen, zoo wij ze in het licht van ons bewuste en klare denken onderzoeken. Het verraad van Judas is een dier problemen, dat wij tevergeefs trachten op te lossen. Wat dreef dezen apostel tot die uiterste daad; op welke redelijke gronden kunnen wij eene overtuigende argumenteering steunen, die ons een blik moet gunnen in de diepten dezer getourmenteerde ziel? Verschaeve heeft in zijn drama beproefd een Judas te schetsen in wiens handelen een logisch begrijpen ligt. Hier zien we, met de onontkoombaarheid van het noodlot, de uiterlijke feiten elkaar opvolgen, gelijk zij zich noodwendig moeten voordoen, als gevolgen uit oorzaken, die zelve in de ziel wortelen. Elk gebeuren, als waarneembaar verschijnsel, is immers de vrucht van het groeiproces dat zijne kiemen in het geestelijk bestaan draagt. De waarde van dit werk ligt dan ook vooral in de door den schrijver vooruitgezette hypothese. Deze Judas-uitbeelding is eene mogelijkheid, die we gereede kunnen aanvaarden. De psychologische motieven berusten op een logischen grondslag, terwijl ze even logisch worden doorgevoerd gedurende de handeling. De man uit Kerioth is meer dan een afstootelijke booswicht. Dit blijkt reeds afdoende uit het feit dat hij tot Jezus' uitverkorenen heeft behoord en met het verraad niet die schatten verdiende, welke zijne daad zouden kunnen begrijpelijk maken. Verschaeve heeft dit zeer juist ingezien: voor hem is Judas een hartstochtelijk droomer, een fantast, wiens koortsige verbeelding hem tot uitzinnigheid drijft. Ongetwijfeld is zijn droom er een van de grofste en meest materiëele soort, als het ware de antithese van Jezus' hemelsch koninkrijk. Judas kent slechts de alles verterende liefde van het goud; daar gaat zijn geheele hart en zijn gansche ziel in op. Hij kan niets en niemand beminnen buiten dit ééne; elk andere genegenheid is voor hem onmogelijk. Hij gelooft in Jezus, maar zijn geloof moet fataal op een bittere ontgoocheling uitloopen: immers Jezus is niet de groote, alles-overwinnende en wereldbeheerschende koning, waar hij van droomt; Jezus, die alles kan, en alles vermag, stelt zich niet aan het hoofd zijner volgelingen om Rome te bevechten en zijn volk naar een militaire overwinning te leiden. Hoe deerlijk moet de ziel van Judas geleden hebben, wanneer hij zich bedrogen voelt in zijn sterk vertrouwen, wanneer hij inziet dat Jezus | |
[pagina 171]
| |
niet wil, wat hij zoo brandend begeert. Hij staat voor een raadsel, dat hij, in zijn eigen, armzalige bekrompenheid, niet kan oplossen. Hij begrijpt niet, kan er met zijn ijdele begeerte niet bij. In zijn wanhoop blijft hij steeds aan Jezus gelooven, als zou Hij kunnen wat hij hem toeschrijft; als zou Hij hem gelukkig kunnen maken. Als hij zich dan, in het diepste van zijn vertwijfeling, tot de hoogepriesters wendt en de dertig zilverlingen slechts aanvaardt omdat grooter loon hem beloofd is, voelen wij de tragiek van dit verraad, begrijpen wij wat Judas smartelijk moet hebben doorstaan, in zijn schroeiend, onbevredigd en niet te stillen verlangen. Ligt in deze opvatting niet het symbool van onze povere menschelijkheid, van al de smarten die wij lijden, omdat onze droom ijdel is; onze droom van roem, macht en onvervulbaar begeeren? Is Judas niet het beeld der afgedwaalde menschheid, die haar koninklijken Heer verloochent, omdat daar lokken al de schoone beloften en het heil zoo verre en zoo onbereikbaar is? Grootsch is zeker deze uitbeelding van Judas. Ze heeft iets van universeele beteekenis. Het werk zelf evenwel is niet gerijpt: het reikt niet tot de hoogte, waarop het, volgens zijne conceptie, zou dienen te staan. Wel treffen hier en daar enkele stukken door de kracht der uitdrukking en het beeld waarin zij de gedachte omschrijven. Maar zoo de leidende idee ons kan overtuigen; het drama zelf doet het niet. Wij voelen haast nergens den huiver van Judas' verwachten; de woorden zijn niet heet en gloeiend van zijn hopeloozen hartstocht. Zwak vooral is het fatale ineenstorten van zijn hoop, als allen hem loslaten en hij in zijn misère alleen staat. Hier, minder dan elders, wist de dichter de woorden te bezielen door het hevig sentiment, dat Judas, ten slotte, tot zelfmoord drijft. Zulks moet door den lezer of door den toeschouwer veeleer worden voorgevoeld, het moet als het onverbiddelijk einde geheel het stuk beheerschen. Het is niet genoeg Judas een stuk koord uit den zak te laten halen om het ons duidelijk te maken. En dan dit platonische: ‘ik ga’, of hij even een straatje gaat omloopen! Wat wij in Verschaeve's drama apprecieeren is de psychologisch zuivere conceptie, de voorgestelde oplossing van het vraagstuk. Het blijft zoodoende een intellectueele belangstelling, een verstandelijke sympathie. En waar het in de bedoeling van den schrijver moet liggen dat dit werk worde gespeeld, is zulks een fout. Intellectueele ontroering is op het tooneel uit den booze; hier moet vooral het hart meeleven; hier moet vooral de handeling overtuigen. Thesissen leest men op de studeerkamer; drama's moeten leven. En waar zulke hevige en felle gevoelens ten aanschouwe worden gebracht, dient de taal, het woord bezield te worden door de kracht van een overtuigend talent. Romantisme werd door den schrijver vermeden, en zulks is gewis niet de minste van zijne verdiensten. Onze dramatische literatuur - die al zoo schamel is - is, alles bijeengenomen, door Judas met een niet onverdienstelijk werk verrijkt, en gaarne brengen wij hulde aan Verschaeve die de moeilijke taak aandurfde en - zoo hij niet slaagde, een gaaf en voortreffelijk kunstwerk te scheppen: schoon van idee en schoon van uitdrukking - toch veel gaf van een eerlijk-willend en een krachtig kunnen.
GABRIËL OPDEBEEK. | |
Zonnebloemboekjes, No. 3, 4/5, 6. - (Uitgegeven bij ‘De Zonnebloem’ te Apeldoorn, 1917).‘Wij beoogen voor heel weinig geld zeer smaakvolle literatuur-uitgaafjes in den handel te brengen: kleine boekjes, waarmee ge u gaarne in 'n hoekje terugtrekken zult; die ge gaarne op uw tafel en in uw boekenkast ziet; boekjes, die van het beste en schoonste bevatten wat de menschelijke geest door alle eeuwen heen en in alle landen gedacht en geschapen heeft; boekjes, die door de liefdevolle en overwogen verzorging van hun uiterlijk, pogen reeds bij voorbaat u iets te doen voelen van de stille wijding, die het lezen en genieten van woorden van wijsheid en schoonheid u geeft’. Aldus luidt, volgens het prospectus, de taak, welke de uitgever der ‘Zonnebloemboekjes’ zich gesteld heeft, en de zes nummers, die thans verschenen zijn, rechtvaardigen ten volle het oordeel, dat de eerste schreden op dezen goeden weg met eere werden volbracht. Naar het uiterlijk is deze reeks een Hollandsche navolging van de smaakvolle ‘Insel Bücherei’. De aardige, fijne bontpapiertjes der omslagen, het goed verzorgde drukwerk doen sterk aan het Duitsche voorbeeld denken; de inhoud der verschenen deeltjes echter is tot nog toe zuiver Hollandsch. No. 1 en 2 brachten nieuwe uitgaven van de middelnederlandsche dichtwerken ‘Beatrys’ en ‘Esmoreit’; No. 3 evenwel een modernen dichtbundel ‘Langs heide en akker’ van Jan J. Zeldenthuis, No. 4/5 een dichtbundel van Joannes Reddingius, ‘Zonnewende’, No. 6 een bloemlezing uit Hooft's lyriek door R.J. Spitz. De inhoud der bundels sluit zich in fijnheid en distinctie bij het goed-verzorgde uiterlijk aan. Jan J. Zeldenthuis, natuurdichter, beminnaar van zachte stemmingen en teer-belijnd landschapsschoon, herinnert in zijn wijze van zich te uiten aan Frans Bastiaanse. Zie hier enkele strophen, die voor zijn werk kenschetsend zijn. | |
[pagina 172]
| |
Melancholie.
Een dorp met volk, een molen,
Een zon in 't grauw verscholen,
En anders niet ...
Een pad, een paard, een wagen
In die droefgeestige dagen
En anders niet ...
Een lach, een kus, een leven,
Dat eenzaam is gebleven
En anders niet ...
De tweede regel der 2e strophe komt er wat vreemd tusschen, maar overigens is dit gedichtje in al zijn eenvoud zeer zuiver en expressief. Joannes Reddingius zingt in zijn Zonnewende weder vele van die mooie melodieuze liedjes, die de muziek in zich dragen, en die hem onder onze dichters een zeer eigen plaats deden erlangen. Zijn werk heeft in de laatste jaren aan diepte gewonnen, zonder iets van zijn welluidendheid in te boeten. R.J. Spitz leidt zijn ‘bloemlezing’ uit Hooft's Lyriek in met enkele bladzijden proza, die een korte en goede karakteristiek geven van des Drossaarts poëzie en persoonlijkheid. Een sympathieke uitgaaf deze reeks ‘Zonnebloemboekjes’, die een groot succes verdient.
J.D.C. VAN DOKKUM. | |
Verhalend prozaBloemenhoedjes: Een krans van Mariasproken in oud-Nederlands gaard geplukt, door J. de Cock en ten tweeden male te koop geboden door de Vlaamsche boekenhalle te Leiden.De leuvensche professor en letterkundige schreef deze verhaaltjes in z'n snipperuren. De door Dr. C.G.N. de Vooys uitgegeven Maria-legendenGa naar voetnoot1) brachten hem op 't denkbeeld eens te beproeven iets te leveren in dien trant. In dien trant - want naverteld uit 't middelnederlandsch zijn deze ‘bloemenhoedjes’ niet: de schrijver ontleende aan die oude literatuur alleen de motieven voor zijn Mariasproken. Deze tweede druk bevat er een twaalftal. Indertijd schreef ik met groote ingenomenheid over die uitgaaf van Dr. De Vooys. Hij gaf ons daarmee een belangrijk getuigenis van een stuk geestelijk volksleven uit vroeger tijd - 't glanspunt van het katholicisme: een werelddeel in aanbidding neergebogen voor een Moeder met haar Kind. Waarbij dan nog kwam, dat aan deze vereering meermalen een vorm gegeven was, waardoor de naieve vroomheid tot schoone uiting kwam. Moeilijk is het, zoo iets te herscheppen. Dat kan alleen hij die waarlijk dichter is, en die zich heeft ingeleefd in die oude devotie. Hij kan ons geven de sfeer der Maria-legenden - een sfeer waarin het geurt van wierook en witte rozen; waarin het straalt van bovenaardsch licht; waarin het ruischt van hemelsche muziek: als de Regina coelorum vriendelijk, barmhartig, troostend, zich neerbuigt tot wie haar in 't harte dragen - de beata Virgo met haar Kind die, aan wie hun leven wijden in haar dienst, reeds op aarde een voorsmaak geven kan van de verrukkingen der hemelsche zaligheid. Is J. de Cock erin geslaagd die sfeer te scheppen om zijn Mariasproken? Dàn toch alleen kunnen ze waarde hebben voor wie overigens 't geloof dat ze deed ontstaan, niet toegedaan zijn. Dat dit, 't heele boekske door, 't geval is, zou ik niet gaarne beweren: de eene legende is in dit opzicht beter dan de andere. Slechts enkele van de twaalf zijn, volgens mijn gevoelen, werkelijk doorstraald van middeleeuwsch naieve devotieGa naar voetnoot1). Overigens toont de schrijver zich een echt vlaamsch verteller, die, waar 't pas geeft, doorvoelde natuurschetsjes doet genieten. Van beide - de devotie en de natuur - een paar korte citaten ter kenschetsing. Uit 't vizioen Van pater Koenraad: ‘Hij zag weer op en, op zijn uitgestrekte armen, legde Gods Moeder haar lieven Zoon, die schoon is boven de kinderen der menschen. Koenraad voelde het verrukkelijk kindje wegen op zijn armen, hij voelde de warmte van zijn poezel lichaampje, hij verloor zijn blik in de verlokkende diepte van die blauwe kijkertjes, hij zag dat blanke voorhoofdje, die blonde krullen, die ronde wangen, die roode lippen... O, die verleidelijke roode lipjes! Die éénmaal zoenen! Zou hij durven?... Koenraad aarzelde, huiverde, duizelde... Hij kon 't niet laten: hij neigde het hoofd en deed het... Een golf van zaligheid overspoelde zijn ziel en zinnen, verdronk zijn bewustzijn, zoog hem mee in bodemlooze zeeën ...’Ga naar voetnoot2) Uit de sproke Bloemenhoedjes: ‘Gewekt door 't stralengestreel, wreven enkele bloemen den winter uit de oogen en keken welgezind naar de leeuwerikken die ginder hoog op den helderblauwen luchtkiosk hun jonkheidsliederen uitfanfaarden. In hoeken en kanten kroop al hondsdraf rond, geelde er speenkruid, botten de sleutelbloemen, blauwde een schuchter viooltje, om niet te spreken van de tallooze madelieven die als zilverstukskens blankten in den groenen schoot van 't nieuwe gras’Ga naar voetnoot3). Wie zich tot deze stof voelt aangetrokken, moet in een verloren uurtje dit bundeltje maar eens doorlezen. P.L. VAN ECK Jr. | |
[pagina 173]
| |
Romantiek in het kinderleven, door Frits van Raalte. - (Amsterdam, Van Holkema & Warendorf 1918).Dit boekje behoort eigenlijk niet onder de rubriek kunst. Het zijn twintig vertelsels uit de ervaring van een onderwijzer. Precies genomen, zijn deze verhalen eigenlijk alleen van belang voor hen die bij het onderwijs betrokken zijn. En voor diegenen is het een aardig boekje, dat velen zal doen mijmeren over het kind, de klas, den leertoon en de atmosfeer van de openbare lagere school. Kunst geeft dit boek niet. Daarvoor ontbreekt de diepere toon, de belangrijker visie. Het is meer opvoedkundige journalistiek. Maar zeer goede journalistiek. En als zoodanig van belang. Een voortreffelijk onderwijzer is een zeldzaam kleinood en een even gewichtig mensch als een voortreffelijk kunstenaar. De heer van Raalte is nog wel niet voortreffelijk, maar toch een zeer goed onderwijzer. En daarom mogen wij verheugd zijn om dit boekje, geschreven door een warm voelend, liefdevol man, die van kinderen houdt en meer dan gewone belangstelling voelt voor zijn klas. Niet alleen volgt hij zooveel mogelijk het particuliere leven van zijn leerlingen, maar hij is er zoo van vervuld, dat hij den drang heeft, er nog over te schrijven ook en den lezer belangstelling te vragen voor de gevallen, die hij meemaakte. Niet alle zijn even belangwekkend - van sommige verhaaltjes begrijpt men de reden van bestaan niet, maar enkele lezen wij toch geboeid ten einde. Of de heer van Raalte kinderen altijd begrijpt? Wie kinderen werkelijk in al hun gecompliceerden eenvoud wil verstaan, moet een groote mate van menschen- en zelfkennis bezitten, en over een uitgebreid vermogen tot analyseeren beschikken. Bij kinderen lijkt alles eenvoudig, en het is zóo vertakt, zóo diep geworteld in onbewuste dingen, dat het spoor soms voor den meest onvermoeiden speurder niet is te vinden. De heer van Raalte geeft het te spoedig op. In het eerste verhaal: het Madonnagezichtje, vertelt hij van een meisje met een engelachtig gezichtje, dat later leelijke dingen bleek te zeggen en te doen. En waar hij haar eerst met den naam van seraf vereerde, scheldt hij haar ná de ontdekking uit voor demon! Ziehier romantiek in den heer van Raalte en niet in het kinderleven! Kinderen zijn noch serafs noch demons, zij zijn ... kinderen! Hoe het meisje met het Madonnagezichtje ertoe kwam die leelijke dingen te doen - de heer van Raalte tracht het niet te onderzoeken. En dàt was nu juist belangwekkend geweest. Dàt de auteur niet dieper groef, zal wel zijn oorzaak vinden in het besef van eigen onvermogen. Om kinderromantiek - wat een prachtige titel, die duizend verwachtingen wekt! - te begrijpen, moet men zelf niet alleen ook romantisch zijn aangelegd, maar vooral de techniek van den romantischen gedachtengang kennen. M.a.w. men moet zichzelf onder de microscoop hebben gelegd en aandachtig ontleed. Dit deed van Raalte niet. Het blijft bij opwellingen, invallen, oppervlakkige overpeinzingen. Zelfs in zijn oprechte innige deernis, zelfs in zijn blij meeleven met het kind is teveel cliché. Van zijn twintig verhaaltjes zijn er niet minder dan zes, waarin de held of heldin sterft als apotheose van miskenning. De dood van het kind is dan soms de straf voor hen die het miskenden. Inderdaad: van Raalte is zèlf de kinderlijke romantiek nog niet te boven! Hij kent alleen een òf dit òf dat. Een kind is een seraf òf een demon, het is eerlijk òf bedriegt, het is lief òf kwaadaardig. En och, kinderen hebben zoo'n behoefte, dat men de miljoenen fijne nuances van hun grillig bestaantje kan volgen en begrijpen. Van Raalte is een goed onderwijzer, maar nog niet voortreffelijk. Bijna onverklaarbaar is zijn absentie van meedoogen met den jongen in ‘Het Einde van een Jeugd’, die, laat naar bed en voor dag en dauw uit de veeren, in de klas zit te slapen. Hij laat den jongen stáán, om hem te verhinderen in slaap te vallen. De jongen moest vóor schooltijd koffieboonen uitzoeken, malen, kranten rondbrengen, enz. En de onderwijzer komt pas héél laat tot de ontdekking, dat geen luiheid den jongen in deed slapen... Een voortreffelijk onderwijzer hadde hier ingegrepen, gezorgd dat die jongen voldoende slapen kon, de politie desnoods erbij gehaald ... Toch heeft hij innige deernis voor de zwakke arme kinderen van zijn klas. Hij zoekt ze op in het gasthuis en doet spelletjes met ze. Een der beste verhalen is dat van den onhandelbaren jongen, die onbeschoft tegen den onderwijzer was, omdat hij dien stakkerd fantastische rijkdommen toedichtte. ‘Als jelui in huis komt, dan eet je vleesch en aardappels met fijne wijn en roomtaarten en ham en pudding en andere fijne dingen en ik krijg niks’. Fijntjes weet de onderwijzer den jongen voor zich te winnen. En dáar gaat het maar om: dat kinderen vertrouwend en liefhebbend zijn gestemd jegens hun opvoeders. Laat ze maar ‘demons’ zijn: als ze van hun moeder houden, komt 't wel terecht. Geef ze alleen maar liefde. En daarom is 't van groot belang, dat de onderwijzer een liefdevol mensch is, die met een grapje en een prijsje iets weet te bereiken. Zure nijdassen moeten geen onderwijzer worden. Wie zich met kinderen wil bemoeien moet opgewekt en goedhartig, argeloos | |
[pagina 174]
| |
en oplettend zijn. Dàt is van Raalte en daarom hopen wij dat veel onderwijzers zijn boekje zullen lezen. EMMY VAN LOKHORST. | |
Kruispunten, door Jo van Ammers-Küller. - (Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1918).Het heeft mij eenigszins verbaasd, dat een knappe schrijfster, als Mevrouw van Ammers-Küller, den moed heeft gehad dit achttal schetsen, waarvan wij de meeste in verschillende tijdschriften hadden gelezen, in een bundel samen te voegen. Niemand zal beweren, dat een dergelijke uitgave een ongewone gebeurtenis is. Wij kennen feuilletons van Louis Couperus, klein werk van Ina Boudier-Bakker, novellen van Top Naeff, eveneens eerst in dagbladen of periodieken, en later in boekvorm verschenen, die door hun waarde hun goed recht van bestaan verzekerden en die wij gaarne opnieuw onder de oogen kregen. De onlangs uitgekomen verzameling van Mevr. van Ammers doet ons vragen, of de auteur zelve wel tevreden kan zijn over dezen arbeid, die hier en daar meer boeit door uiterlijke bekoring dan door belangrijken inhoud. Deze opmerking maken wij reeds dadelijk bij het lezen van het eerste verhaal: Dreiging getiteld. Wij zijn gecharmeerd door den meestal lenigen stijl, door de fijne uitwerking van het détail, door het spel van licht en donker op de tafereelen des dagelijkschen levens in de huwelijkssfeer van Herbert en Lize, waar de harmonie een zeer twijfelachtige factor is geworden, nadat zij, jaloersch, bloedarm vrouwtje, jeugd en vreugd verloren heeft, zich aftobt in haar huishouden en in angst om 't eenige kind, zonder de macht te bezitten noch zich moeite te geven om den nog jongen levenskrachtigen man aan zich te binden en een zonnig bestaan te verschaffen. Wij gevoelen, dat het treurig-onvermijdelijke zich moet voltrekken: Herbert ontmoet de vrouw (in dit geval het jonge meisje), die hem boeit. Helma, geestig, rap van tong en rank van lichaam, brutaal en machtig door haar jonge, gezonde schoonheid, heeft een voorsprong op de zenuwachtige, vroeg verouderde Lize. Wat weet zij van zorg en vrees? Zij lééft van het Leven, zij tennist, rookt sigaretten, schermt met een artistieke meening en heeft in alle opzichten een durf, dien de wettige echtgenoote nooit heeft bezeten en allerminst veroverd in haar huwelijk, dat verzánd is in een sleurbestaan van tobberig moedertje en vermoeide huissloof. Op aandringen van Herbert - Lize kan er niet tegen op - gaat Helma met hen mee naar een uitvoering van de Carmen. De vondst van juist deze opera met haar bruisende muziek en opwindenden inhoud is wat heel goedkoop. Wij begrijpen volkomen, dat Helma, warm en jong, in vervoering komt, en dat haar verrukking tot een enthousiasme stijgt, waarmede de nuchtere, jaloersche stemming der huisbakken Lize een kil contrast vormt. Herbert zal bij 't weggaan voor het ‘goed’ zorgen, en zegt zijn vrouw en Helma hem te wachten in de vestibule. Tot zooverre alles zeer aannemelijk. Maar dan komt de groote, hinderlijke fout, het valsche accoord dat de stemming voor goed verbreekt. Wanneer Herbert te lang wegblijft naar Helma's meening, weet zij - quasi uit vrees dat hij haar parapluie zal vergeten, - van Lize weg te slippen. Zij komt niet terug, Herbert evenmin. En Lize wacht, blijft wachten, zóó lang dat wij ons afvragen hoe het mogelijk is, dat een zóó nerveuze vrouw over zooveel geduld beschikt. Ten slotte, wanneer de voorraad uitgeput blijkt, verlaat zij den leegen schouwburg en ontmoet haar man met het jonge meisje, dat hij naar huis brengt, in het donkere park. Dat de schrijfster juist dezen weg gekozen heeft om tot het culminatie-punt van haar verhaal te komen, schijnt mij absoluut verkeerd gezien. Nadat zij ons Herbert heeft gegeven als een wat oppervlakkig, maar goedhartig en door zijn vrouw verveeld type, gaat zij geheel buiten de tot nu toe gevolgde lijn door dezen trek, die hem den naam van gentleman doet verspelen. Wat ons te voren van hem is meegedeeld, geeft geen basis voor het feit, dat hij in staat zou zijn in de vestibule van den schouwburg zijn vrouw aan haar lot over te laten en zelf met het mooie meisje weg te sluipen. Door dezen zet vergooit hij 't spel en daalt hij op een lager plan. Zijn houding zou alleen gemotiveerd kunnen worden door een heftige ontknooping, b.v. door een vlucht met Helma, - maar hier beantwoordt de crisis niet aan de spanning, wij voelen onze aandacht merkbaar verslapt voor het verdere verloop van het verhaal, dat nog wat voortsukkelt en de beschrijving geeft van Lize's bezoek aan Helma's moeder, en ten slotte van Herbert's eenzaamheid, wanneer het jonge meisje, dat - zooals hij verklaart - wat moois, wat liefs was in zijn beroerde leven, naar Wiesbaden is vertrokken. Il y a quelque chose qui cloche in deze novelle, een fout in de constructie, een psychologische vergissing van de auteur, die een oplossing heeft gezocht buiten de werkelijkheid. Toch is Dreiging niet de minst geslaagde schets uit dezen bundel. Iets hooger staat (naar mijn schatting): Een Voldoening, - de tegenstrijdige gedachten van een vrouw, die zich heeft losgemaakt van een verzwegen verhouding buiten | |
[pagina 175]
| |
haar huwelijk en het warme gevoel voor haar kinderen voelt herleven naast de smart om wat zij heeft verbroken. Dat de schrijfster ons van dit zielsgebeuren weet te overtuigen, bewijst voor haar kunnen. En dat juist Dreiging en Een Voldoening in 1917 blijken te zijn geschreven, verheugt ons, omdat deze beide schetsen het winnen van de overige, onderteekend met een vroeger jaartal. Van de kortere stukjes staan voor mij De brutaal-roode Bessen en Ons eerste Familiebezoek bovenaan, omdat hierin een humoristisch tintje valt te bespeuren en de schrijfster in een klein bestek iets heeft weten te bereiken, dat levens-echt aandoet. Jammer, dat wij niet hetzelfde kunnen zeggen van de vier andere verhalen. Vooral 't Skelet, al tracht Mevr. van Ammers deze wrange episode uit het leven van een meisje-studentje te dekken door het motto: Cet âge est sans pité, kon fijner zijn van opvatting en uitwerking. Hun Kind treft door neiging naar het sentimenteele in de ouders, die ons als een paar afgeleefde stumperts worden voorgesteld, verblind en teleurgesteld in hun onverschilligen sportieven zoon, die verlegen zit met hun aanhankelijkheid en botweg hun aanbod afslaat om gezamenlijk naar Parijs te gaan, - waartoe de uitnoodiging trouwens al heel zonderling aandoet, nadat wij het echtpaar leeren kennen als vastgeroest in hun eng-begrensde leventje. Het Getraliede Venster heeft ook een zoetelijk bijsmaakje, maar toch wel wat meer kern, al is 't gegeven verre van nieuw. In het Moeras laat ik liever buiten bespreking. Wij zouden er niet bij te kort zijn gekomen, wanneer de auteur deze huwelijkstragedie in de duisternis der Mazurische streken (het tafereel der handeling) had laten wegschemeren. Ik geloof, dat deze op suggestie berekende manier van schrijven niet haar sterkste zijde is. Laten wij hopen, dat Mevr. van Ammers ons binnen niet te langen tijd zal verheugen met nieuw werk, dat een krachtig getuigenis aflegt van haar gewaardeerd talent. Noblesse oblige geldt ook voor de Kunst.
IDA HAAKMAN. |
|