Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenHet Kindeken Jezus in Vlaanderen, door Felix Timmermans. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. [1917]).‘In de kader van de landschappen van zijn schoon en goed Vlaanderen’, heeft de schrijver van Pallieter zich ‘het goddelijk verhaal van het Kindeken Jezus, zijne zoete moeder en zijn goeden voedstervader verbeeld en met wat letterkunde in groot genoegen omcierd’. Op deze wijze kenmerkt Timmermans zelf den aard van zijn verhaal in zijne opdracht aan Maria Viola. De woorden dier opdracht moeten onbewust en argeloos uit hem zijn gevloeid, zoo ongedwongen als al zijn proza, - dat niet anders is dan een niet binnen te houden liefde voor de natuur en voor de menschen, - ze geven niettemin een zeldzaam juiste kenschetsing van het boek. Ik dacht, toen ik ze las, aan een klein gedicht van Leopold, waarin gezegd | |
[pagina 185]
| |
wordt, dat de Engelen die verschenen aan de kribbe, ‘heur voeten inhielden’, omdat het Kindeke sliep. Deze stemming van uiterste, voorzichtige vroomheid, dàt is het ciersel, waarmede het, ongerept gelaten, goddelijk verhaal door Timmermans wordt omgeven. Hij heeft het goddelijk
‘Driekoningen’.
Uit ‘Het Kindeken Jezus in Vlaanderen’. Kindeke niet gestoord, maar ongestoord leeft ook in ons hart het Maagd-moedertje Maria en de trouwe, gebaarde jongen, die Jozeph heet. Een spheer van muziek en van gebeden-als-van-Kinderen verreint onze aandacht, en ons geestesoog ziet de bruinbezonde of blankbesneeuwde velden en heuvelen van Vlaanderen, waarover de enkele figuren zich stil glimlachend bewegen. Ik geloof dat Timmermans zoo kan schrijven als hij doet, omdat hij de ziel van Vlaanderen in zich heeft. Van dat kinderlijke, intuïtieve, niet problematizeerende maar met groote open oogen levende Vlaamsche volk, dat door zijn natuurlijk gemoed zichzelf te blijven wist, ondanks den eeuwenlangen druk van overheerschers. Het Vlaamsche volk verschijnt ons bij Timmermans als een volk van simpele vrome natuurkinderen, en daardoor ervaren wij zijn verhaal als niet in wezen verschillend van de geschiedenis die ons wordt medegedeeld in het nieuwe testament. Want zooals de schrijver voor ons zijn Vlaamsche herders en boeren doet verschijnen, zijn ze dezelfden die eenmaal optrokken naar den stal van Bethlehem in het bijbelsche land. De geboorte van Jezus oververtellen is: het Wonder verwoorden, en het Wonder is alleen toegankelijk voor de eenvoudigen van hart. Eenvoud van hart kenmerkt den schrijver, en in zijn verhaal komt het wonder als vanzelve uit de zielsgesteldheid der menschen te voorschijn.
Ons kritisch oog zal zich misschien stooten aan onregelmatigheden in de constructie van dit boek. Het heeft de fout van gemis aan bedwongenheid in de conceptie, die dikwijls aan werk van onbevangenen volkomen gaafheid ontneemt. De beschrijving van Herodes' paleis en van den kindermoord, op zichzelve kleurrijk en beeldend, komt in strijd met den toon van het boek, ontvangt meer nadruk dan noodig was voor de dramatiek van het verhaal. Maar wij weten niet of - ware dit boek van Timmermans regelmatiger, ware het geheel bedwongen, zooals ‘de Mensch van Nazareth’ van van Schendel - of wij het dan niet minder lief zouden hebben bij koeler waardeering?
P.H. RITTER Jr. | |
De Zware Weg, door A.M. de Jong. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Een boek dat imponeert: een roman in twee deelen van circa 500 bladzijden geserreerden tekst, een roman daarbij, welke egocentrisch is gebouwd, rond éen enkelen mensch, die zelfs niet eens wonderbare avonturen beleeft. Ik voel tegenwoordig bizonder veel ontzag voor auteurs, die over één enkelen persoon romans van 500 bladzijden schrijven kunnen en schrijven willen, en daarna niet uitgepraat zijn, maar 's anderendaags van het verschijnen van dien éénen roman zich weer moedig en gelaten, soms zelfs vreugdevol, aan hun tafel zetten en de eerste regels van het eerste hoofdstuk van een nieuwen roman in twee deelen en vijf honderd bladzijden beginnen neer te pennen. Wat de heer De Jong vermoedelijk wel doen zal. En dan herinner ik me soms wel met een beetje weemoed dat Guy de Maupassant in een novelle van twintig bladzijden er in slaagde ons van een heel menschelijk leven de warmte en het licht mede te deelen, en dat die groote, arme Charles Louis Philippe voor zijn ‘Bubu de Montparnasse’ slechts 150 bladzijden moest laten vol drukken. Maar dan tracht ik mezelf onmiddellijk op te dringen dat het verkeerd zijn zou een werk naar maat of lengte te beoordeelen, en het te geringschatten omdat het te lang is, of te kort. Voor korte werken heb ik anders een zwak, ik beken het: een voorliefde die aangroeit naar mate ik meer gelezen heb, en beter de kracht van de soberheid leer kennen. A.M. de Jong is een ernstig schrijver, en zulke schrijvers hebben natuurlijk altijd meer te vertellen dan anderen, vooral wanneer ze, de achtbare Hollandsche traditie getrouw, stichten, onderwijzen en veredelen willen. Ik ken den heer De Jong heelemaal niet, maar ik geloof dat hij schoolmeester, dominee of journalist moet zijn, socialist voorzeker, edel van aard, goed van harte, iemand die niet met het leven jokt als een dilettant of | |
[pagina 186]
| |
amateur, en diep-ernstig nog in de heiligheid van zijn schrijversroeping gelooft. De held van zijn roman is een zekere Jules, koster in een rustig dorpken, een droomer die veel van dieren en bloemen houdt, voor de vrouwen bang is en de boeken boven alles stelt; hij heeft tamelijk onafhankelijke ideeën, voor een koster althans, en tevens bezit hij een broer, die een afschuwelijk socialist en een verfoeilijk atheïst is. De arme Jules is verliefd maar laat de schoone door een dommen boerenvlegel voor zijn neus wegkapen, en dat blijft de smart en wroeging van zijn leven: de vrouw zal jong en ongelukkig sterven, en hij zal er zich lang een verwijt van maken en trachten haar jongste kind - het kind van den andere - op te voeden, om toch iets te hebben in zijn leeg bestaan. Plots sterft de oude, heel gemoedelijke en breedzinnige pastoor, met wien Jules lange jaren heeft samengewerkt, en in zijn plaats komt een jonge fanatieke priester, die alles naar eigen zin hervormen wil doch op tegenstand van den koster stoot, dàn ontdekt dat deze dienaar der kerk La Terre van Zola leest en eischt dat hij al zijn zondige boeken zal verbranden. Jules weigert, wordt ontslagen, als een ketter door heel het dorp uitgejouwd; men vergiftigt zijn huisdieren, vernielt zijn bloemen, steekt eindelijk zijn huis in brand. Dat alles brengt Jules ten offer aan de vrije gedachte en aan de onafhankelijkheid van zijn leven. Hij zal een nieuw bestaan beginnen, in de volle natuur en arbeidende met zijn handen. Hij wordt veerman en zijne zaakjes gaan spoedig vooruit, zoodat hij een nieuwen Zola koopen kan. Zijn gedachten rijpen, groeien naar de zon omhoog. Hij voelt het leven heerlijk, de wereld groot, en in zijn herboren hart bloeit plots ook de liefde weer op, deze maal de sterke, gezonde, durvende en willende liefde. Hij trouwt. Maar ook nu wordt hij vervolgd door den haat van den pastoor - die eerst vruchteloos tracht hem om te koopen - en de domheidsmacht der dorpelingen. Men legt een nieuwen spoorweg aan, en zijn veer gaat grootendeels te niet. Iets dat hem meer pijnigt en tergt is de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk; hij wil een kind hebben, een verlengenis van zijn leven, en de natuur weigert het hem. Meer en meer wordt de wilde vrouw, die hij meende getemd te hebben door zijn kracht, weer wakker in Lena. Het ergste ongeluk wacht hem nog: ze zal met een rijken heer vluchten, hij zal haar opzoeken te Parijs doch onmachtig zijn om haar terug naar huis te lokken; ze trekt de wijde wereld in, en troosteloos keert hij alleen naar het dorp terug, zonder iets... Het leven van een stumperd dus, gelijk Vermeersch in zijn De Last er een beschreef: ontzettend van miserie. Doch men weet niet goed waar A.M. de Jong heen wil. Wat beteekent toch het failliet van dezen man, die alles zoo zuiver heeft gewild, alles zoo edel nagestreefd, die geen schuld heeft? Wel profiteert de schrijver van alle gelegenheden om tegen kerk en pastoor uit te varen, om de sociaal-democratie te verheerlijken, om ons de vrije gedachte bemind te maken - hij sticht en leeraart veel - maar er ligt geen groote idee in zijn werk, geen bewuste en vaste tendenz; zijn Jules schommelt op en af en is dus geen type van een den schrijver duurbaren levensvorm, al voelen we wel aldoor de sympathie van den auteur voor dezen werkelijk sympathieken man. Ik liet reeds verstaan dat deze roman veel te lijvig is, veel te uitvoerig, te verbrokkeld; 't is een erg onevenwichtig boek, zonder groote lijn, zonder massaal plan. Maar 't is een boek vol leven, en dat is de hoogste lof. Het staat op de aarde vast, en Jules staat er boven, levende figuur in eene bezielde wereld; en ook in de teekening van Harms, Jules' vriend, en van Bart, zijn broeder, legt de schrijver veel warmte, veel echtheid. De Jong is geen droomer in extaze van middeleeuwsche pracht of van ivoren toren-trots, maar een ruige, kloeke, mannelijke kerel, die kijken kan, die het leven voelt, die een flinke realistische pen bezit. Zijn Ondergang schat ik heel hoog, omdat het samengepakter is, méér volgens een bepaalde lijn geschreven; in De Zware Weg liggen soliede stukken verhaalkunst opgestapeld. Maar hij is te bigotterig: socialistisch-bigotterig (en dat is even erg als de Hollandsche katholieke bigotterie of calvinistische bigotterie), en zwaar op de hand, met geen greintje ironie in zijn geest, met weinig luchtigheid in zijn hart. Wie zijn boek leest krijgt den indruk van te stappen door een ruim Hollandsch polderland, waar de voeten gedurig in de klei zinken en altijd mist hangt aan den hemel...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
De Komedianten, door Louis Couperus. - (Nijgh en van Ditmar's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam [1917]).Fantasie is een kostelijke Godsgave. Onder onze degelijkste vaderlanders heerscht misschien bij enkelen de meening, dat zij leiden moet tot oppervlakkigheid, tot voorbijzien van den gewichtigen ernst des dagelijkschen levens, of tot een ijdel droomen zonder eenig tastbaar nut, - ik hoop, dat er velen zullen zijn, die erkennen dat fantasie uit dichterlijken zin geboren en op schoone wijze toegepast niet alleen voor den bezitter een glanzige brug welft over dikwijls donkere oorden naar lichtere streken van poëzie, maar dat | |
[pagina 187]
| |
zij ook dengenen, die bekoring in haar vinden, het bestaan zonniger maakt en ruimer. Couperus, naar geboorte een zoon onzer lage landen, maar - hij getuigt het zelf - Italiaan volgens aanleg en opvattingen, is een fantast bij uitnemendheid. Hij moge bij 't uitbreken van den oorlog geluisterd hebben naar de stem van zijn vaderland, die in zulke schokkende momenten roept met fellen drang en luiden klank ook hen, die buiten de enge grenzen leven - zijn geest blijft zwerver, enfant de Bohème, dat liefst vertoeft ver van de grauwe ellenden van het Heden, en in het Zuiden der vroegste tijden zoekt den glans, de schittering, de schoonheid, het onvergankelijk juweel, dat door de aanraking van het nieuwe woord nieuwe stralen uitschiet. Na eeuwen en eeuwen zal wellicht een kunstenaar, een fantast, staan tegenover de jaren, die wij beleven, gelijk Couperus staat tegenover de Oudheid. In de toekomst, de nog onafzienbaar-verre toekomst, wanneer de hedendaagsche gruwelen door den barmhartigen tijd legende zullen zijn geworden, zal misschien een schrijver deze nachtzwarte periode zien in een ander licht, dat niet voornamelijk valt op het onrecht en den jammer en de onnoemelijke verschrikkingen, waarop wij ons blind staren. Dan zal misschien een dichterlijke geest, zich losmakend van zijn tijd, die hem niet voldoet, door de gave zijner fantasie en door de macht van zijn woord, een ragfijn waas spreiden over het thans gebeurende, dat in onze oogen alle beschaving en alle teerheid logenstraft. Ik vermoed, dat Couperus, niet alleen als mensch, maar ook als artiest diep getroffen door de wereldcalamiteit, die maar niet schijnt te willen wijken, zijn begeerte naar schoonheid totaal onbevredigd voelt, en in den drang van zijn zoekend verlangen zich afwendt van de tegenwoordige catastrophen en den blik richt op een lang vervlogen tijdperk, waarin weliswaar eveneens misdaden en gruwelen werden bedreven, maar waarvan hij, de kunstenaar, vooral doorvoelt de weelde van het blijvend schoone en ondergaat de bekoring van het eeuwig menschelijke. Met de verplaatsing zijner gedachten, van zijn geest in de antieke wereld, hem zoo dierbaar, onder den Zuidelijken hemel, hem zoo eigen en lief, weten wij den schrijver ingetreden in het beloofde land, waarvan zijn rijke verbeelding en zijn voortreffelijke techniek den sleutel bezitten. En hij doet ons binnentreden mèt hem. ‘De Komedianten’, Couperus' jongste roman, voert ons naar Rome onder de regeering van keizer Domitianus, die van het jaar 81 tot 96 heerschte over het Romeinsche rijk. Gelijk de titel aanduidt brengt de schrijver ons in aanraking met de grex, dat is de reizende tooneelspelers-troep, die gedurende de Megalezia - een feestweek ter eere van de Groote Godin, - voorstellingen komt geven te Rome. En al vormen de lotgevallen van dit ensemble, of strikter vooral der tweelingen Cecilius en Cecilianus, mooie blonde jongens, die de jongevrouwen-rollen spelen, de eigenlijke kern van het boek, om hen heen groepeert Couperus het gansche Latium van dien tijd: de tyrannieke, half-waanzinnige Keizer, de naar afleiding smachtende Keizerin en hare vrouwen, het Palatium met zijn parken en paviljoenen, zoowel als de druk bezochte herberg van den Egyptenaar Nilus in de Suburra, een volkswijk waar het vroolijk toegaat, Rome in stralend helder daglicht of onder stroomenden regenval, Rome bij somberen nacht, misdadig, vreugdedronken en vol geheimzinnigheid, de bijna vorstelijke weelde in de woning van den edelen Plinius, waar wij door loggia's en galerijen de blauwe verschieten zien schemeren der Tyrrheensche zee, het nauw ontloken Christendom, of de ceremonieele afgodsdienst der Gallen en der Isispriesters, - het is alles in kleurige verven geschilderd en getuigt van den gloed, die den schrijver bij zijn arbeid moet hebben bezield, - zijn arbeid, die hem geluk zal hebben gegeven en ons groote vreugde heeft gebracht. Wie zóó kan scheppen, zóó kan reconstrueeren, zooveel heeft nagevorscht en zich durft wagen aan de beschrijving van een feest in het Romeinsche Theater, zooals hij ons dit op alle rangen, op het tooneel en achter de schermen doet aanschouwen, en ons dit niet maar in de handen duwt als een ruwe schets of een geretoucheerde fotografie, maar het voor ons doet schitteren, ópleven als een brok antieke werkelijkheid tot in de fijnste bizonderheden weerkaatst in een waterhelderen spiegel, die behoort slechts in schijn tot hen, die hun bestaan in luiheid verdroomen, - al zingt hij ook haar lof, wanneer de fantasie hem ertoe verleidt. In onze hedendaagsche nationale litteratuur zijn - naar mijn meening - slechts enkele auteurs, die hun onderwerp zoo volkomen beheerschen, en van de stof, die zij verwerken tot een somtijds zeer bont, maar altijd zeer fraai mozaïek, zulk een samenhangend geheel weten te vormen als Couperus. Wanneer deze auteur bij uitnemendheid iets beschrijft, zal hij nooit trachten zich de taak gemakkelijk te maken. Hij zal geen moeilijkheden ontduiken, geen onderwerp laten rusten, omdat de behandeling hem te veel inspanning zou kosten. Integendeel, - hij wéét zijn kracht en zoekt den vollen stroom. Er is voor mij in het gansche oeuvre van Couperus zooveel schoonheid, zooveel charme, - of men zijn kleine, zwierige schetsen leest, of zijn omvangrijke, van stijl verzorgde boeken, dat het mij | |
[pagina 188]
| |
een groot genoegen was hiervan openlijk te mogen getuigen. En nu mij ten slotte een paar opmerkingen van 't hart moeten, voel ik mij als een nietig, schuchter architectje, wien men de critiek over het Rijksmuseum heeft opgedragen. Hoezeer ik ook den beschrijvenden stijl van Couperus bewonder, zijn dialoog behoort tot de weinige gedeelten, die mij minder aantrekken. Daarin verliest hij iets van zijn lenigheid, de zinnenbouw lijkt soms wat gedwongen, en het voortdurend elkaar aanvullen, elkaars woorden ondervangen en herhalen tusschen Cecilius en Cecilianus, geeft in dit prachtige boek een eenigszins matten en op den duur eentonigen indruk. Minder gelukkig ook schijnt mij de vondst van den voor onze ooren zoo versleten galm: ‘Hadt je me maar!’ in den mond der komediantjes. Al waardeer ik de wijze, waarop de schrijver ons dit tweetal teekent als een paar rakkers van alle tijden, toch trof dit afgezaagde stopwoord mij telkens als een onzuivere noot in een gave symfonie, als een moderne flauwiteit niet passend in het antieke kader, bij het visioen van het Verleden en in de sfeer van een auteur als Louis Couperus, omdat dergelijke grapjes nu eenmaal behooren tot den allergoedkoopsten inventaris van Jan-en-Alleman up to date. IDA HAAKMAN. | |
De Moeder, door Marie Koenen. (Uitgave v. Teulings, den Bosch [1917]).Als zoovele kunstenaars is ook Marie Koenen geinspireerd geworden door de moederliefde, die alle dingen ziet en hoort, alle dingen vergeeft, die alles overwint, en tot alles in staat is. Zij is bewogen geworden door deze liefde, sterker dan de dood; die geen twijfelen kent; de liefde, die onuitputtelijke goedheid is, die alleen geeft en er niets voor terugeischt; moederliefde, die nimmer zich zelve zoekt, noch eigen geluk vraagt, maar slechts leeft door - en zich verblijdt in het geluk der kinderen. Onwillekeurig komt men tot vergelijkingen, indien men een kunstwerk moet beoordeelen, dat variaties biedt op dit aloude en toch altijd nieuwe thema. We kennen 't werk, onder denzelfden titel, van Anna v. Gogh, en we voelen sterke verwantschap in beide boeken, schoon alles in beide toch verschillend is. De milieus zijn anders, de opzet is verschillend. Bij Marie Koenen de vrouw uit het winkeltje van gemaakte goederen met twee kinderen, bij Anna v. Gogh de weduwe in de stad, die pension houdt en meer kinderen heeft. Hier het stil geluk van de oude vrouw in 't Limburgsch dorp, het verkneuterend geluk als ze voorspoed heeft, als ze luchtkasteelen bouwt voor Jules - Tila, reeds volwassen menschen. Dààr de jonge, zwoegende vrouw, die behalve haar moeite en drukte met de pensionnaires ook nog getob heeft met de jonge kinderen, die hun opvoeding nog moeten hebben. Moeder Severiens werpt al hare luchtkasteelen met eigen hand te gruizel, hoeveel haar dat ook kost, wanneer ze hare kinderen andere wegen naar het geluk ziet zoeken dan zij voor hen had gezocht. De moeder van Anna v. Gogh laat haar heele pension verloopen als hare kinderen ziek zijn. Alles, zelfs het allernoodzakelijkste, staat achter bij het welzijn van hare kinderen. Moeder Severiens voelt, dat ze alleen noodig is voor hare kinderen; dat ze overigens hun eigen weg gaan. De moeder uit Anna van Gogh's werk merkt dat haar druk bestaan, noodzakelijk om den kinderen een behoorlijke opvoeding te kunnen geven, haar van heur kinderen heeft vervreemd; dat ze haar eigen kinderen niet meer kent; dat deze haar ontgroeien, ondanks al hare opofferende liefde. Moeder Severiens voelt dat haar leven alleen nog maar noodig is, omdat ze haar kinderen moet helpen; dat ze moet blijven geven, altijd maar geven van haar goedheid, ten einde toe. Maar in beide boeken trilt het gevoel, dat alle kunstwerken gemeen hebben, in waarheid bezield door de moederliefde, het gevoel dat alle moeders kennen en doorleefd hebben, het gevoel, dat een innerlijken rijkdom geeft zooals misschien geen ander. Anna van Gogh's werk is breeder, strakker, steviger dan het boek van Marie Koenen. Deze bouwt op bescheidener plan en haar aandacht verdeelt zich niet zoo gemakkelijk over vele personen. Moeder Severiens staat eigenlijk geheel alleen op 't eerste plan, maar zij staat gaaf en scherp voor ons. De kinderen zien we reeds iets verwaasd, vooral Jules; wanneer hij eenmaal naar de stad is vertrokken om er zich aan de muziek te wijden, wordt zijn beeld als in nevel gehuld. Moeder Severiens dochter Tila vervaagt eveneens voor ons, zoodra ze met den protserigen Louis is getrouwd. Maar wonderlijk teer staat Treeske voor ons, het zachte meiske met hare stille liefde voor Jules. En met slechts enkele aanduidingen weten we volkomen wie Barbe is, moeder Severiens hooghartige zuster. Marie Koenen's taal is zuiver en zangerig en welverzorgd, misschien een ietsje te pretentieus voor deze simpele, kleinburgerlijke historie. We vinden hier en daar te veel een trachten naar mooi doen. Daar is de schrijfster niet het sterkst. Hare beschrijvingen zijn altijd zeer levendig en eenvoudig, juist daarom temeer beeldend. Dit boek is een ferm stuk werk, de uiting van een groeiend talent, een boek dat velen boeien en ontroeren zal. EGB. C.v.d. MANDELE. | |
[pagina 189]
| |
Illusie, door Jo Waldorp-van der Togt. - (Amersfoort, Valkhoff & Co., 1917).Zie ik wel, dan is er tweeërlei weg, waarlangs de in litterairen zin waarlijk leesbare roman kan ontstaan. De eene is die van het werk van den pur sang artiest, den mensch met het bizondere zintuig, waaraan zich de geheele wereld in hare verschijningsvormen als de schoone wereld, de wereld die hem iets ‘te zeggen’ geeft, openbaart. Langs den anderen weg kan ook het bescheidener talent tot een min of meer waardevolle uiting komen, mits slechts van buiten af een zóó sterke prikkel medewerkt, dat de natuurlijke grenzen van dit talent als 't ware overschreden worden door den uitingsdrang. Langs den tweeden weg nu, lijkt mij het boek van mevrouw Waldorp - van der Togt ontstaan, en ik acht het dan ook niet geheel buitengesloten, dat zij met dit boek zal blijken feitelijk ‘zichzelve te hebben overtroffen’. Waarmede dan nog volstrekt niet gezegd is, dat deze roman nu ook een kunstwerk zou zijn. Ik sprak hierboven van ‘overschrijding’ van grenzen, niet van ‘forceering’. En ziedaar wat in deze auteur alvast sympathiek aandoet: zij voelt wat zij kan, of liever: zij beseft wat zij niet kan en tracht zeer wijselijk niet naar dingen die buiten haar bereik liggen. Wat zij al dadelijk nìet kan is: ‘schilderen met woorden’; zij zet maar zelden het gehéél juiste woord op de juiste plaats. De stijl is wat grauw en niet vrij van clichés; de dialoog mist nuance en individualiseering. Ook de karakterteekening heeft in 't begin nog weinig opmerkelijks; en toen wij de eerste hoofdstukken van dezen roman gelezen hadden meenden we dan ook, als zoo vaak, ‘het nu al wel weer zoowat te weten’. Edoch, geheel wisten wij het toch nog nìet, zooals bleek bij het verder lezen. Want allengs kwam er toch stijging, een verstrakking van lijnen, een concentratie op het onderwerp; het werd duidelijk: de schrijfster begon door haar stof te worden meegenomen; zij kwam er ‘in’. En het boek dichtgeslagen moesten we erkennen: een kunstgewrocht? neen; integendeel een boek dat nog op elke bladzij de sporen draagt van beginnerswerk; maar... máákwerk toch zeker alles behalve; daarvoor komt er een te oprecht en innig medeleven van de schrijfster met hare sujetten in tot uiting, met het gevolg dat uit wèl wat conventioneele figuren van lieverleê menschen ontstonden van vleesch en bloed.
Het boek van mevrouw Waldorp behandelt een interessant thema. Kan er vriendschap bestaan tusschen een man en een vrouw, tusschen een getrouwden man en een jong meisje? En nauw met dit thema verwant is, ook in dit boek, het vraagstuk van de jaloezie. Was er vriendschap mogelijk tusschen Fred en Elly? Aanvankelijk meenen beiden van wèl. Hij houdt van zijn vrouw, maar zij is geen vroolijke natuur; wordt gedrukt door 't verlies van haar kindje en drukt nu ook hèm neer, werkt verlammend op zijn energie. Dan komt Elly op zijn weg, het jonge, levendige, geestdriftige meisje, vol belangstelling voor zijn werk, de architectuur. Zij studeert in den Haag aan de Koninklijke Muziekschool en hij introduceert haar bij zich aan huis. - Maar 't gaat niet tusschen Noortje en Elly: zij is Nora te druk, te ‘coquet’; al dadelijk voelen wij in dit kleine stille vrouwtje de jaloezie aan 't werk. Zoo komt het tot wandelingetjes en afspraakjes tusschen Elly en Fred buiten Nora om. Eerst wil zij, hij zal er met zijn vrouw over spreken: zij doen toch niets kwaads met elkaârs vriendschappelijk gezelschap te zoeken... Maar als hij dan betoogt hoe 't beter is Nora er buiten te houden, wijl zij met haar wat tobbenden aard hun vriendschap misschien niet zou begrijpen, legt Elly er zich, schoon niet geheel overtuigd, toch bij neêr. En dan toont ons de schrijfster, hoe langzaam en schier ongemerkt hun beider vol idealisme begonnen vriendschap zich vervormt tot iets anders, zoowel door invloeden van buiten (tegenkanting van hypocriete familieleden, Nora's groeiende ijverzucht) als door iets in henzelve. - Toch willen zij 't zich nog steeds niet bekennen, en ziedaar hoe wij deze jonge menschen een tijdlang te goeder trouw zien spelen het spel van idealistisch Zelfbedrog. Men staat hier eenigszins onzeker. Ziet de schrijfster dit spel van argumenten en beschouwingen over vriendschap, jaloezie en liefde zelve als, voor een goed deel, zelfbedrog van hare helden, of... neemt zij al die argumenten voor haar rekening? Men zou dit laatste opmaken uit de uitvoerigheid (de te groote uitvoerigheid hier en daar) waarmede zij deze beschouwingen in haar boek een plaats geeft. Het is duidelijk dat hare personen zelf zich met de veelheid hunner argumenten, telkens herhaald, als 't ware ‘in slaap willen sussen’; maar 't is soms of wij de stem van de schrijfster wat veel hooren achter de stemmen van Elly en Fred. Daardoor ontstaat bij den lezer een zekere aarzeling omtrent de bedoelingen van de auteur. Want die lezer zelf heeft al heel gauw ontdekt dat wat Fred voor Elly voelt, en het meisje voor hem, allang geen vriendschap in den idealen zin meer mag heeten, maar liefde is van de echte, onvervalschte soort. Ware Nora er niet geweest, dan... had de schrijfster van dezen roman heusch | |
[pagina 190]
| |
niet veel anders te boeken gehad dan de héel oude, bekende ‘alte geschichte’. Een verdienste van mevr. Waldorp is het intusschen zeer zeker, dat zij er toch wèl in slaagt ons het zelfbedrog in hare hoofdpersonen te doen accepteeren als mogelijk en als oprecht. En daarom verliezen wij voor 't proces hunner langzame zelfontdekking ook niet onze aandacht. Want ja, die zelf-ontdekking komt, zij het laat, en drijft vooral hem, den gebondene aan een vrouw, die hij toch meende lief te hebben en aan wie hij zich in elk geval zedelijk voelt toebehooren, tot wanhoop. Zij hebben schaatsen gereden op een ijsfeest en hij brengt haar thuis; steekt voor haar 't licht op in haar kamer. Hij voelt: 't kan zoo niet blijven; hij heeft haar lief; 't is alles zoo anders geworden dan vroeger. Toen hij na eenige oogenblikken opkeek, schrok ze van zijn oogen; koortsachtig gloeiden ze; hij keek haar onafgebroken aan, het maakte haar koud en warm tegelijk - ze kon hem niet aanzien, en wendde zich af. - Zij voelde, dat hij haar hand greep, maar die plotseling met kracht van zich afstootte; ze liet hem begaan, passief door zijn vreemde doen en instinktmatig begrijpend, dat zij hem dit oogenblik alleèn moest laten doorworstelen. Plotseling sprong hij op. ‘Elly’ zei hij heesch, ‘ik moet nu gaan; 't is beter voor ons beiden’. - Hij nam zijn hoed; zonder haar een hand te geven haastte hij zich weg. (blz. 144). Als dan kort daarop Nora, door haar jaloezie gedreven, zijn huis is ontvlucht - breekt hij met Elly. Het boek eindigt met een episode in Parijs, waar hij met Nora is heengegaan en waar Elly hem nog ééns bezoekt om afscheid te nemen. Maar al scheiden hunne wegen - ‘zij blijven van elkaar’. Vooral in 't laatste deel van 't boek trilt een zekere bewogenheid, die echt is, zij het dan dat de ijver der schrijfster om te betoogen, de gevoelens harer personen den lezer toch vooral goed duidelijk te maken, ook hier aan den indruk schaadt. Het: ‘Bilde Künstler, rede nicht’ is een waarschuwing die mevrouw Waldorp wel met groote letters boven haar schrijftafel mocht ophangen. - En van hare personen heeft dáárom Noortje, het kleine, jaloersche vrouwtje, de meest omlijnde typeering gekregen, omdat zij nu eens nıet redeneert, zich eenvoudig uit-leeft zooals zij is. Resumeerende kunnen wij zeggen: een boek, dat, ondanks alle gebreken, om den eerlijken drang waaruit het blijkt ontstaan en de belangwekkende stof die het behandelt, toch zeker vele lezers verdient.
G.v.E. | |
Asmus Semper als Man, door Otto Ernst. Uit het Duitsch vertaald door Dr. C.D. Sax. - (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1916)Ga naar voetnoot*).Otto Ernst behoort, van schrijversstandpunt bezien, tot de benijdbaren; want verschenen respectievelijk van zijn werken ‘Asmus Sempers Jugendland’ en ‘Semper der Jüngling’ (ik heb ze echter nimmer gelezen) niet de honderdste en zestigste druk? Dit weten maakt wantrouwend; worden namelijk over 't algemeen de deugdelijke, d.w.z. de eerlijk-gegroeide, niet op de geborneerdheiddes-geestes, de ijdelheid enz. van het publiek speculeerende boeken wel gelezen? Druk gelezen? Immers neen. Waren nu evenwel de genoemde romans voor de menigte appetijtelijk door een ruime mate van sexueel-erotische uitweidingen? Wemelden ze van grove effecten, zoodat ze geknipt waren om à l'américaine verfilmd te worden? Noch het een, noch het ander. Volgens hen die 't weten had Otto Ernst zijn succes te danken aan de omstandigheid, dat zijn boeken boeken waren van humor, van karakter, van idealisme, van gezonde paedagogische strekking. En inderdaad: wij vinden in ‘Asmus Semper als Man’, het derde deel van den cyclus, iets terug van dat idealisme, al wordt er wat te veel over geredeneerd; ook maakt de schrijver tallooze en fijne opmerkingen, die op een beschaafde litteraire kalender (en elders) een goed figuur zouden slaan. Evenmin ontbreekt de humor. Echter is de kortswijl soms zoodanig geforceerd, dat zij werd tot flauwiteit. En nergens is het Otto Ernst gelukt deze op haar beurt te forceeren, zoodat zij opnieuw geestigheid werd. Last not least: er is ook paedagogiek, maar de opvoedkundige ‘wenken’ (lezenswaardig is de verhandeling over de kunst in de school) zoowel als de idealistische beschouwingen worden met te gewilde artistiekerigheid aan den man gebracht, terwijl de persoonskarakteristiek ontaard is in al te poovere typeering der kunst- en persmenschen à la Henry Murger, zoodat de beschrijvingen van de op den voorgrond tredende personen soms wel ‘aardig’ zijn, maar diepte missen door haar revueen catalogus-achtig karakter. Er is een wemeling, een va-et-vient van ‘belangrijke’ lieden, die ieder een roman waard zijn, maar niet als heusche menschen kunnen ademhalen, omdat de lucht in de nauw-begrensde ruimte, waarin zij verkeeren, te bedompt is, al bestaat het boek uit 373 bladzijden of zeventig hoofdstukken, die meestentijds geducht kapittelende kapittels zijn. Op pag. 27 vermeldt de schrijver, dat Asmus een afkeer had van aestheten-conventikels en fijnproe- | |
[pagina 191]
| |
verslitteratuur. en dat alles populair moest zijn: ‘de consumenten, de lezers, tot wie de dichter zich richt, moesten meepraten’. Wij vreezen, dat Otto Ernst zich in dit boek te dikwijls door deze overwegingen heeft laten leiden en te veel aandacht aan de consumptie-idee heeft gewijd. De personen uit de bonte kunstenaarskringen, die Otto Ernst ten tooneele voert, werden niet tot afzonderlijke scheppingen, maar fungeerden als spreekbuizen - al te opzettelijk - om 's schrijvers denkbeelden op eenigszins gezelliger wijze dan in een brochure, wereldkundig te maken. En dit is jammer: want nu is het boek nòch een roman, nòch een strijdbaar vlugschrift geworden, aangezien twee heeren, die elkander slecht verdragen, werden gediend. Moge Wilhelm Raabe gezegd hebben: ‘Ware kunst is diep zonder het te schijnen’, en moge Otto Ernst deze woorden met genoegen geciteerd hebben, hij heeft in dit boek deze wijsheid niet tot de zijne gemaakt: er is een gewichtige opdringerigheid, die zich uiterlijk met alle bescheidenheid (die ditmaal geen ‘Zier’ is) aandient, en een schrijverlijke zelfingenomenheid. En verder: welk een uitvoerigheid en relazen over onbeteekenende feiten; welk een melo-dramatiek in het laten sterven van al die menschen in een kort tijdsbestek, terwijl den schrijver toch zeven maal tien hoofdstukken ter beschikking staan! En tenslotte: hoe Baedeker-achtig, hoe oppervlakkig en weinig doorleefd zijn de reisbeschrijvingen! Deze waarschijnlijk verkapte autobiografie verliest echter eindelijk het laatste bewijsje van zijn romankarakter en verandert plotseling, als de Europeesche oorlog begint, in een felle scheld-brochure, zoodat al de fiolen van grimmige toorn over de vijanden met onverflauwbaren ijver en volharding worden uitgestort. Arm Engeland, arm Rusland, arm Frankrijk! O, arme overige vijanden van Duitschland! Maar óók: arme Semper-Ernst, die zijn geestelijk evenwicht heeft verloren en zijn eigen ondergang als kunstenaar heeft bewerkt. De vijand-verdoeming wordt des te onsmakelijker, als wij luisteren naar de ziekelijke vaderland- en Kaiser-vereering. En dit is een trieste conclusie: dat zelfs de edelste geesten, de dragers der beschaving en voorgangers der menschheid, door nationalistische bevliegingen deerlijk worden gehavend en al het onderscheidingsvermogen schijnen te verliezen. - ‘En zoolang mijn geweten het mij ook maar even vergunt, zal ik mijn land, als het ongelijk heeft, zijn onrecht voorhouden’. Aldus Asmus Semper op pag. 141 der vertaling. Maar, ach, tusschen woord en daad gaapt een wereldzee-wijde ruimte. In verband met deze geestelijke ontreddering is het niet ondienstig de uitspraak aan te halen van Albert Verwey in ‘Holland en de Oorlog’: ‘Wat in Duitschland dichters en fijnere geesten verbindt met de militaire kaste is het machtsinstinkt. Omdat die kaste de stoffelijke wereld wil doen heerschen over de geestelijke, haatten en bestreden zij haar, maar zonder zich te kunnen losmaken van het besef dat ze de tastbare belichaming is van de Macht, die ook van hun geestelijke wereld de inhoud uitmaakt. Hun ideaal is Nietzsche's Machtwil, en nu zij dien in werking zien, nabij en vaderlandsch, en gericht tegen vreemden, valt hun denk-gemeenschap met hun volksverwantschap samen, en voelen zij zich met hun wederpartijders in de uitbarstingen van de machts-drift opgenomen. Maar omdat niet door hen, doch alleen door de strijdbare kaste de macht inderdaad wordt verwerkelijkt, en deze alle onbewuste krachten van het volk aan zich onderwerpt en met zich sleurt, zijn zij niet zelf de - geestelijke - kracht die zij wilden wezen, maar ondergeschikt geworden aan de stoffelijke die zij bestreden’. De vertaling is over 't algemeen vlot, al komen er enkele germanismen in voor en zelfs frisismenGa naar voetnoot1). Ik haal ten bewijze het volgende aan: ‘Hoe vaak ziet geluk als ongeluk uit, ongeluk als geluk!’ ‘D'afgunstigen kwamen en verklaagden hem’. (Friesch: forkleye = aanklagen). ‘... een Duitsch meisje, sterk en zoet ...’
RINKE TOLMAN. | |
VerzenSonnetten door Albert Besnard, MCMXVIIGa naar voetnoot*).Besnard is niet de dichter die verloren in zijn eigen droom een stil en vredig leven leidt. Neen, hij is de mensch, sterk en hartstochtelijk, de zwerver die het intense leven zoekt en zich overgeeft aan zijn heerlijkheid. Hiermeê zijn eigenlijk ook reeds de qualiteiten dezer gedichten genoemd: menschelijkheid en kracht. Ja, de ontroeringen zijn haast te fel om zich te laten dwingen in den strengen vorm dien Besnard zich koos. Herhaaldelijk voelen we hoezeer | |
[pagina 192]
| |
de oorspronkelijke vrije schoonheid is besnoeid. En toch... heeft Besnard verkeerd gedaan met juist sonnetten te schrijven? Zeer zeker: neen. Deze hartstocht is gebonden, niet gedood. Binnen de nauwe perken bloeit het leven in al zijn veelkleurigheid. Het treft hoe Besnard nimmer heeft gezocht, hoe hij steeds heeft gekozen. Nooit het zwakke woord waar we het sterke verwachten: overal rijkdom, overal zuivere, vòlle stem. Sommigen zullen deze poëzie misschien zinnelijk noemen. Ik voor mij heb hierop niets tegen, mits men onder zinnelijkheid niet iets minderwaardigs verstaat. Want minderwaardige gedachten bevat dit boekje niet: al de emotie's worden gedragen door eenzelfde liefde, eenzelfde deernis. Liefde voor het leven, deernis met de geslagenen. Doch bedoelt men met zinnelijk: onmiddellijk, onliterair - ja, dan zijn deze verzen het bij uitstek. Dat juist doet ze zoo ontroerend zijn: hun eerlijkheid en hun zuiverheid. Hieraan doet de slordige techniek (want Besnard's techniek is vaak slordig) niets af. Het zou veeleer bevreemden als deze gedichten ‘af’ waren. Daarvoor zijn ze te exotisch, te schril van kleur, te weinig in één toon gehouden. Ze zijn te zeer schelle vreugde naast dofschreiend verdriet, te zeer korte zaligheid naast traag-knagenden angst. Het geheele wezen dezer poëzie is ongewoon: welnu, laten de details niet anders zijn. Daarvoor is ze te spontaan, te weinig ‘gewild’, om haar waarde af te meten naar kleinigheden. We vinden hier de ziel die een daemon drijft tot getuigenis, de stem die spreken moet. Een enkel citaat moge hetgeen ik schreef verduidelijken. Eerst dit grootsche sonnet: Bij booglamplicht en schreeuwende reclame
Bewierookt door hysterisch straatgerucht
Gaat Haar Ellendigheid de Veile Dame
Langs 't hoonend grauw dat van begeeren zucht.
Verdorven pages die zich harer schamen
Volgen haar sleep van adellijke lucht
En proeven geur van ziekte en bloemen samen
Als zwoele aromen van een beursche vrucht.
Haar poovre Majesteit in koel verachten
Van 't beedlend volk dat haar den cijns bedeelt
Van gouden rijkdom dien zij lastrend brachten
Ter sponde waar haar hunne nood verveelt
Geeft hare gunsten vorstlijk in de nachten
Dat zij de ellende van een schooier deelt.
Het begin is al direct van bizondere schoonheid. Prachtig-sonoor klinken de onverwachte woorden. Met strakke lijnen is het beeld geteekend. En heerlijk is de tegenstelling in: Langs 't hoonend grauw dat van begeeren zucht.
In dezen regel ligt de tragiek: de sterke trots vervalt tot diepe verslagenheid. Heel het tweede quatrein is in deze stemming: ziek en droef. Maar daarna weêr de stijging, hoog-uit boven alle leed, eindigend met die welhaast verschrikkelijke regels die in ons een leegte achterlaten: Geeft hare gunsten vorstlijk in de nachten
Dat zij de ellende van een schooier deelt.
In dit sonnet is alles wat ik hiervoor noemde: kracht en spontaneïteit, geluk naast smart, trots naast zwakte. En een zachte, ongezegde deernis klinkt ons tegen uit elken regel. Eén zijde van Besnard's wezen en dus ook van zijn kunst liet ik nog onbelicht. Het is: zijn verlangen naar mildheid, naar overgave. Geven zonder eenig voorbehoud: ook weêr niet een uiterlijk kenmerk van zijn dichterschap, doch een qualiteit van het wezen daarvan. Maar de ziel: is zij niet het meest-wondere van èlke kunst, is zij niet de geur der bloem? Het tweede sonnet dat ik voor u wilde overschrijven is geheel en al gedrenkt in dit gevoel van overgave. Bewijzen kan ik dit niet, evenmin als aanwijzen wàt dit gedicht zoo bizonder doet zijn. Waarom ontroeren deze verzen mij zoozeer? Waarom twijfel ik niet aan de waarheid dezer woorden; waarom klinkt deze getuigenis in al haar eenvoud niet banaal? Neem alles dan nog eens in mild herdenken
En neem mijn hart in 't somberst van dien gloed;
En wil om mij meedoogender gedenken
Den forschen drang van mijn onstuimig bloed.
Mijn wrange kussen moesten u toen krenken:
In wreede onmacht leden ze verwoed;
Maar heel mijn leven zal u niets meer schenken:
Neem ze verteederd weer en nu voorgoed.
Want in mij blijft uw schuchtre glimlach branden
Als weende uw ziel na de genoten pijn
Als zij mij weerzag en uw bleeke handen
Mij streelden of het niet had mogen zijn.
Neem al mijn lusten, gij die mij verbande,
Doch hoor mijn liefde in hun zacht refrein.
J.G. DANSER. | |
Het Schouwende Leven. Gedichten door W. Graadt van Roggen. - (Uitgave v. Dishoeck, Bussum).Kent men dezen dichter wel, die zoo devoot het geheim der stilte zoekt; die in teer zielbewegen, met ingehouden adem de stilte aanbidt, waarin hij een blik krijgt in de voor de stoffelijke oogen onzienlijke realiteit? dezen intuïtieven geest, die achter alles de lichte, kleurrijke sferen ziet; die in de golven de dingen der eeuwigheid hoort en in de oogen zijner geliefde God aanschouwt? Die voortdurend leeft in heimwee naar die lichtende regionen, die het ware thuis eigenlijk zijn; die snakt naar de puurheid en reinheid van harte | |
[pagina *12]
| |
om God te kunnen zien; die zich in dat zoeken door niets laat storen: ...‘Wèl is het leven druk, maar 't stoort tòch niet
der ziele rust, 't kàn de ziel niet storen,
zoo hoog zal het zijn galm niet slaan, dat het
de ziel bespat, nòch wekt, nòch stoort:
en rustig slaapt ze en droomt haar hemeldroom’.
Den dichter, die na droef, onbestemd verlangen eindelijk door den nevel van stof heen tot zulk een klaarheid gekomen is, dat hij zeker, in zalige vreugde, uitzeggen kan: ‘Als een òp-gaande lijn
recht door zijn rechtheid
moet de ziel in haar echtheid
puur zijn en rein.
Zich maken rein
dat is: het hemelsche weten
en met dat weten tevreden
er aan onderworpen zijn’.
En die ten slotte voelt dat uit den droomer de zelfbewuste mensch moet voortkomen, de Godsgezant op aarde, die een roeping te vervullen heeft. Die na vele onbestemde verlangens komt tot de oplossing: ‘O dit, o dit te zijn
het schijnsel Uwer oogen
opdat ik vrede geef
aan 't roek'loos menschenkind,
opdat ik vreugde breng
aan wie de vreugde derven,
tot, na veel eind'loos wee
het kind den Vader vindt.
O! dit, o dit te zijn
de klanking Uwer stemme,
opdat ik overal
Uw zaligheid verkond,
tot 't eenzaam menschenkind
dat in het duister dwaalde
op 't roepen Uwer stem
den rechten weg hervond.
O dit, o dit te zijn
de zeeg'ning Uwer handen,
opdat mijn daden zijn
gewijd aan 't hoogste goed,
dat ik de menschheid leid
waar all' ellenden enden,
dat ik de menschheid wijs
hoe dat ze leven moet’.
Zie, deze dichter is een fijne geest, die ons voorgaat op den weg naar het Licht.
CHRISTINE DOORMAN. |
|