Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGodsdienst, wijsbegeerte, geschiedenis, folkloreLéon Bloy, zijn persoon en zijn werk, door Pieter van der Meer, Vincent Cleerdin, Willem Nieuwenhuis en Mr. Henri van Haastert. - (Leiden, A W. Sijthoff's Uitgeversmaatschappij, 1917).Vier Hollandsche bewonderaars van den grooten katholieken polemist hebben dit werk, als een hulde aan den Meester dien ze boven allen vereeren, aan hunne landgenooten willen bieden. Niet slechts als een literaire daad van bewondering, doch tevens met een proselytisch doel. Bloy zelf schreef eens: ‘Il y en a qui demandent le baptème après m'avoir lu. Quelle sanction divine à mes violences! Ceux qui me condamnent, se croyant sages, ne comprennent pas que je suis un témoin, que ma fonction est de rendre témoignage en un temps de renégats et que c'est pour cela que mes livres atteignent quelques âmes’; het aantal dezer door Bloy's gratie getroffen en tot inkeer geroepen zielen te vermeerderen is het innig verhoopte doel van het boekje der vier samenwerkers, zelven allen katholieken. Van Pieter van der Meer en Henri van Haastert weten we ook met zekerheid dat zij persoonlijke vrienden van Bloy zijn, die in zijn gedachte, door heel intiemen omgang met den meester, zeer volledig zijn doorgedrongen en die hebben leeren begrijpen. Want nog in zijn laatste boek, Au seuil de l'Apocalypse, heeft Bloy meer dan eens de hem bevriende namen van deze Hollanders op de lippen. | |
[pagina 149]
| |
Voor het boek waarin zijn ‘cher filleul Pierre’ zijn bekeering vertelt, heeft Bloy een boeiende en ontroerende inleiding geschreven; van van Haastert heet het: ‘une âme chrétienne merveilleuse’... Over dit boek hangt dus een atmosfeer van zeer innige liefde en echte piëteit. Mr. van Haastert heeft de inleiding geschreven, een inleiding in Bloy-trant, vol misprijzen voor onzen materialistischen tijd, vol medelijden met al de verloren schepsels zonder geloof en idealen, die we zijn. Bloy is in dezen tijd ‘le pélérin de l'absolu’, een bronzen zuil in deze wankele eeuw, een fakkel in den somberen nacht van onze vertwijfeling, en we worden door een overtuigden Christen gewezen naar dat groote, sterke licht, naar de onwankelbare vastheid van dezen boetprofeet en missionaris in de wereld. In een
Léon Bloy
uitvoerige beschouwing ‘De Pelgrim van het Absolute’ tracht Mr. van Haastert de apostolische taak van zijn Meester door uitbeelding van dezes leven en kunst beter te belichten. Pieter van der Meer heeft eenige aanteekeningen over Bloy's beteekenis afgestaan, en in éénen zin vat hij samen de geweldige vereering welke hij voor den eenzamen kamper gevoelt: ‘In dezen tijd waarin alles ineen schijnt te storten behalve de Kerk, ken ik geen dichter in wiens boeken zoo hevig en zoo schoon en zoo vol diepen zin de macht der liefde en het katholieke geloof en het vlammend verlangen naar God laait, als in die van Léon Bloy’. Verder leveren van Haastert en van der Meer, en ook W. Nieuwenhuis, eenige zeer goed geslaagde vertalingen uit Bloy's werk, uit Sueur de sang, L'âme de Napoléon, Exégèse des lieux communs, Le sang du pauvre en Le vieux de la montagne. Ze brengen ons niets uit Bloy's twee meest zuivere en diepstmenschelijke en daardoor ook overtuigendste kunstwerken, La femme pauvre en Le désespéré, en bijna niets uit zijn dagboek, dat wonderbare complex van satire en emotie, mystiek en schimp, extaze en hoon. Het laatste stuk van deze bloemlezing-studie is wel voor den Hollandschen lezer het meest interessante; Victor Cleerdin levert 80 bladzijden boekbeschrijvende aanteekeningen die, met fragmenten en korte beschouwingen, ons tot Bloy's werk volledig en methodisch inleiden en een zeer breed perspectief over zijn geheele oeuvre mogelijk maken, van zijn eerste boekje af, Le révélateur du globe, dat in 1884 verscheen, tot Au seuil de l'Apocalypse, zijn laatste dagboek van 1916. Bloy is een figuur die eerbied afdwingt, ook van de niet-katholieken. Laten we 't maar bekennen: 't is in de wereld der ‘ketters’ dat hij de meeste bewonderaars heeft gevonden: zijn geloof is te ruig, te sterk, te veeleischend voor den gewonen Christen, die als een storm van ontzetting dat zwaar bonzend proza, als een wind uit een oerwoud, als een zang uit den Bijbel, forsch en brutaal, over zijn beschaafd en gemakzuchtig zieltje voelt daveren; Bloy heeft te veel woorden van ijzigen hoon geslingerd tegen de Kerk, zooals ze door een decadente geestelijkheid wordt beheerd, ver van de zuivere traditie van Christus weg, te luid om wraak geroepen over de verknoeiïng van Gods wet en leer, om nog in genade te worden ontvangen door wie een minder primitieve en absolute opvatting van de katholieke wereldroeping heeft. Als een oude profeet uit Israël toornt hij tegen Europa, aankondigende het naderend verval, de dreigende verwoesting en den reddeloozen ondergang: gelijk hij tegen Parijs dondert, zoo hebben eens de boetepredikers van Israël tegen Babylon en Nineve opgezweept hun meest onverbiddelijken haat en hun vlijmendsten kreet tot opwekking, die niet gehoord geworden is, evenmin als Bloy's predicatie. Doch in die anachronistische houding van schelder en van geloovige der eerste Kerk, is hij zoo groot en edel, zoo oprecht, dat | |
[pagina 150]
| |
men met bewondering opkijkt naar dien eenzamen dienaar van Christus, en luistert met ontzag naar zijn woord, dat als de taal van het Evangelie fleurig en zacht, en als de vloeken van den Ecclesiastus of den Apocalypsus hard en bonkig zijn kan. In hem leeft de mystieke gloed en de grootsche stijlconceptie der eerste kerkvaders voort, gelijk in de epistelen van Paulus, gelijk in de Middeleeuwsche kathedralen. Het is een wonderbare figuur in dezen tijd ...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Henrik Ibsen. Onderzoek naar zijn godsdienstig gemoedsbestaan en zijn verhouding tot het christendom in de eerste periode van zijn leven (1828-1873), door Dr. J.C.A. Fetter. - (Zeist, J. Ploegsma, 1917).Het is zeer zeker een teeken des tijds dat in buitenkerkelijke kringen meer behoefte ontstaat aan theologische en stichtelijke lectuur. Al schijnt juist een bepaalde categorie van godsdienstige leiders zich weer te willen verstarren in een zielloos taaleigen, waar de zuiverheid van leer het niet doorvoelde van stijl en uiting niet redden kan, aan de andere zijde verschijnen er preeken en meditaties, geschriften en opstellen waarin een godsdienstige geest een onbevangen uiting vindt. Een bundel als ‘Zaligheid’ van Dr. de Sopper geeft het stichtelijke in zulk een fijn socratischen vorm, in zulk een treffenden, levenden stijl, dat ieder modern mensch hier zich toegesproken voelt door een man, die op de hoogte van zijn tijd is en die zijn stijl schrijft zonder aan eenige mode te gehoorzamen. De geschriften van Ligthart, door een kloeke nationale daad voor een ieder haast bereikbaar, geven een diep godsdienstig bewustzijn op zulk een opene, humoristische wijze, dat het vroom-didactische als een levende veldbouquet tusschen onze vormelijke statigheid inkleurt. De kunst en de wetenschap separeeren zich niet meer zoo schuw van het religieuze en het verhevene, en het kerkelijk bewustzijn heeft zich meer opengesteld voor den invloed van nieuwe stroomingen, van levenden stijl, van de moderne mentaliteit. Als dit proces zich organisch-synthetisch voltrekken gaat, mogen wij op veel winst voor onze diepere cultuur in ons vaderland hopen; want alleen de geestdrift die door den verschijnenden vorm en den tucht van den veroverden stijl wordt geadeld en bestendigd, vermag het gelijkvloersche en voorzichtig burgerlijke van den volksaard tot een nieuwe bezielde eenheid te verheffen. Ook in theologische kringen zien wij de oprechte behoefte om zich in zijn tijd te oriënteeren; men wil de oude waarheden in nieuwe vormen voor de menschen van het heden. Vandaar dat men zich ook meer bezighoudt met de studie van wijsbegeerte en litteratuur, om daarin te ontdekken en te lezen de behoeften en verlangens van den twintigste-eeuwer. In theologische kringen zijn het niet allen anachronistische zeventiende-eeuwers meer die hun vakstudie in een bepaalde stijllooze inkleeding voor allen invloed van buiten vrijwaren; er zijn ook anderen, die hun belangstelling zeer wijd uitstrekken en ook het goede en verhevene buiten het geijkte en gangbare vrijmoedig erkennen. Van zulk een loffelijk streven is bovengenoemde dissertatie weer een bewijs. Dat het werk niet over een tijdgenoot handelt sluit geenszins uit, dat wij hier niet met een modern dichter zouden te doen hebben, voor wien de belangstelling blijkbaar meer toe dan afneemt. En het is het kenmerk van een groot dramaturg dat hij niet maar de enkele jaren van zijn leven invloed oefent, doch dikwijls juist aan de problemen van een komenden tijd uiting geeft. Hoe omvangrijk is niet de Goethe-litteratuur; juist de hoogere dramatische dichtkunst heeft in haar universeele tendentie zoo iets van alle tijden en een bepaalde probleemstelling vindt haar belichaming zoo boeiend in de dramatis personae van de hoogere dichtkunst. Aan de andere zijde is het commentarieeren een te veel academisch werk, zoodat het mogelijk is dat de verbijzondering geen einde neemt. Doch het is de niet geringe verdienste van dit boek over Ibsen, dat het misschien in de eerste plaats een boek van den schrijver is. Deze subjectieve gesteldheid bewaart ons voor een duizendste commentaar, die uit de vroegere commentaren een ongenietelijk mengsel biedt; doch deze warme belangstelling en persoonlijke kijk heeft tevens het gevaar, dat een van den bepaalden tijdgeest objectief getuigende kunst te veel als lyrische aanleiding genomen wordt voor eigen probleemstelling. Daarom durven wij ons niet altijd aan dit boek toevertrouwen, omdat wij door de bezieling van den schrijver voor zijn onderwerp, te veel met hem opgaan in het onderwerp der dramatische stof en te weinig critisch worden bepaald bij de waarde van de idee van het kunstwerk in het geheel van de geschiedenis van het denken. Wij zouden dikwijls wenschen een diepere analyse van de bepaalde compositie, een inzicht in de structuur van de werken, om daardoor ook te bepalen de voorliefde voor gewilde situaties en de bedoeling der zoo gestelde gebeurtenissen. De schrijver gaat te snel af op de theologische problemen, die ongetwijfeld in het geheel liggen opgesloten, doch hij brengt ons te weinig tot den stijl van Ibsen die ook bij diep indringen veel van zijn gemoedsbestaan zou openbaren. Omdat de schrijver te snel op zijn onderwerp afgaat, zijn | |
[pagina 151]
| |
wij bang dat hij te veel verwaarloost, omdat kunstwerken nu eenmaal de ideeën pas openen na volledig begrip en na een langzaam ontvankelijk indringen in den subjectieven stijl, die het opene geheimenis van den kunstenaar is. Daarom ook komt ons de persoon van Ibsen meer nader door de medegedeelde biographische bijzonderheden dan door de soms wat schematische voorstelling van de geschapen personen uit zijn werken. Er had meer karakterteekening van den auteur Ibsen in dit boek moeten voorkomen, om uit deze synthetische constructie de begrippen te onthullen die in de symboliek der werken liggen verborgen. Doch zulk een studie over eene belangrijke en problematische persoonlijkheid moet geheel de geestelijke atmospheer van land, opvoeding en invloeden kennen, om uit de lijnen in een tijdperk getrokken haar invloed en waarde geheel te kunnen nagaan. Het is soms dat de schrijver te veel citeert uit werken over bepaalde personen, die wij gaarne in Ibsen's gezelschap zien genoemd, zoodat hij wel in een kernachtig gedeelte uit een bepaald boek een pericoop gelukkig laat uitmonden, waarbij wij dan evenwel missen een samenvattende karakteristiek, die een figuur omlijnen moet tegen den achtergrond van milieu en tijd. Doch als opwekking tot litteratuurstudie, om de kunst in verband te zien met de ideeën en vraagstukken van een bepaalden tijd, is dit boek van een aangename persoonlijke warmte. De auteur stelt de exegese van een kunstwerk als waardevol voor de theologie, en wij voelen hoe hij niet van buiten af en met dogmatische bravoure het levende kunstwerk te lijf gaat, doch moeite doet om ook met liefde dáár het positieve te onderkennen waar een vernietigingsdrift alleen te werken schijnt. Al is dit boek misschien wat onevenwichtig en onderscheidt het niet overal het belangrijke citaat van een wat willekeurige wetenswaardigheid; al zit de ‘Sturm und Drang’ van den schrijver een beheerschte benadering van de gedachten van den dramaturg wat in den weg, het werk is als proeve van toenadering tusschen levende theologie en belangrijke kunst zeer sympathiek. Het is trouwens ook beter om zelf mee te leven met het gedachtencomplex dat een kunstwerk oproept, om zelf een positie te willen nemen in de door de kunst sprekend gestelde problemen, dan om met een pedant apriori de opgeroepen vragen even te willen uitmaken. Doch een studie als van Prof. Weinel, ‘Individualismus und Christenthum’, is daarom zoo af en leerzaam, omdat deze zijn theologische constructie, zijn thetische critiek en zijn artistiek indringen zoo goed te scheiden weet. Maar als begin van een wederzijdsch inwerken der twee gebieden ten onzent, als een proeve van theologische belangstelling voor het gebied der gedachtenrijke kunst, als een daad van gretige waardeering buiten de enge vakstudie, is het boek van Dr. Fetter zeer welkom.
J. PETRI. | |
Een boek van Typen, door Mr. C.P. van Rossum. - (Utrecht, A.W. Bruna & Zn., 1917).Dit boek is als een klein museum van historische tafereeltjes uit alle tijden, en er zullen vele belangstellenden blijven kijken naar die wonderbare voorstellingen, naar die bonte romantiek, naar die schelle kleuren van vreugde. Ik sta op den eersten rang om beter toe te zien en ik noodig allergewilligst, met het gretig genot van den impressario die iets heel boeiends en aantrekkelijks te toonen heeft, de menschen, die in de doolhoven van onze literaire voortbrengst zonder gids ronddwalen, tot toeven vóór deze collectie van Mr. Van Rossum uit. Hier is iets moois te lezen, iets bizonder interessants: geschiedenis als een roman pakkend en vol afwisseling en vol avontuurlijkheid, en die u dus door het reëelste levensrelaas zal geven de felst geprikkelde emoties welke men gewoon is in de ‘romans de cape et d'épée’ te zoeken ... Mr. Van Rossum heeft een zeer onderhoudenden stijl; hij is een salon-mensch die heel luchtig te causeeren weet en zijne hoorders charmeeren kan door een elegant vertoog en een welopgezette, vernuftige en stijgende vertelling. Want historische ‘essais’ vinden we in dit boek niet, wel historische causerieën. Het zijn keuvelingen, zonder pretentie of schijn-geleerdheid opgedischt, eenvoudige en allervermakelijkst-vertelde souvenirs van vroeger. Toch is Mr. Van Rossum zeer goed in bibliotheken en archieven thuis, zoodat onder het simpele gewaad van deze heel vertrouwelijk neergeschreven verhalen heel veel wijsheid en kennis verborgen zit. Wat moet deze schrijver van het verleden houden! - Doch deze aangename methode heeft een keerzijde. Ik geloof dat Mr. Van Rossum te zorgeloos flaneert langs de paden van den wilden tuin, te uitsluitend geleid door zijn nieuwsgierigheid, zijn lust voor avonturen, zijn liefde voor bonte en rijke en veelvuldige levensuitingen. Hij plukt met nog te jeugdige vreugde de anecdoten van den weg, raapt liefst de glinsterendste steenen van het pad. En hij woelt met grage handen in zijn vondst, wenkt ons om toe te komen schouwen en toont ons, zelf verheugd en vol spontane bewondering, één voor één de zeldzame stukken welke hij vond, en 't is een plantje, een bloem, een kei, een schelp ... Hij houdt van exceptioneele gevallen, van levens vol romantiek, vol haat en drift, en hij zoekt in | |
[pagina 152]
| |
alle richtingen stof voor die lichtelijk eenzijdige curiositeit. Zoo hebben we in dit ééne boek schetsen uit de 17e en 18e eeuw, uit het eerste en tweede keizerrijk. Er bestaat geen onderling verband tusschen die verschillende tafereelen, en men komt er niet toe een harmonieuse en synthetische opvatting van één tijdperk uit Van Rossum's boek op te diepen. Zijn schetsen zijn meer anecdotisch dan psychologisch, ze liggen te veel verbrokkeld
Pauline de Metternich-Sandoc en haar man
Uit: Een boek van Typen als wonderbare sprookjes en ze zijn door geen tijdgeest, geen atmosfeer bij elkaar gehouden en dringen niet tot in de kern van een stuk geschiedenis dóór; er leeft geen ziel in deze bonte poppen van al te weidsch en uiteenloopend gekozen geschiedenisspel. Hoe moeilijk is 't: één bepaalden tijd zoo te begrijpen dat alle figuurtjes welke men erin terug vindt, zelfs de meest gewone en eenvoudige, in samenhang kunnen gebracht worden met elkaar, en we het levende leven van hun eigen midden, en van heel hun periode, in en rondom hen voelen. Dat reconstrueeren van een wereld en van een bepaalde tijdssfeer bereikt Mr. Van Rossum niet, en 't is jammer. Als hij bijv. het leven van het ‘Second Empire’ eens vollediger onder oogen nam, en trachtte er geheel en al in op te gaan, dan geloof ik dat hij een heel wat dieper, ernstiger, voller boek scheppen zou, en ik wensch het van ganscher hart. Ik noem het ‘Second Empire’, wijl het in zijn ‘Madame de Metternich’ is dat hij ons het innigst heeft laten hooren het lied van een ziel, in het rumoer van een tijd. Maar ook dit stuk zou langer doormijmerd moeten worden, dichter in aanraking met des schrijvers fijnste intuïtie gebracht; het zou feitelijk een aanvang moeten nemen daar waar het nu eindigt: met Madame de Metternich's geheim, met de studie van hare vreemdsoortige en dubbele psychologie van dolle vreugde-vrouw en triestige melancholieke droomster, en dan zou ze beter voor ons hebben geleefd en echter dan door de dertig bladzijden anecdoten welke de schrijver ons van haar leven heeft verteld en die ons niet veel meer laten zien dan een drukke, kakelende, excentrieke dame van het koortsig en in vreugderoes snel zich uitlevende hof van Napoleon III. Tot een dergelijke psychologische vertolking van hun avontuurlijk leven zouden ook een abbé de Choisy, de man die vrouw wilde zijn, en de graaf de Saint-Germain, een gentleman-avonturier uit de tweede helft der achttiende eeuw, ruim aanleiding kunnen schenken. Ik heb het prettig en gezellig boek van Mr. Van Rossum verslonden - doch met een dubbele spijt weggelegd: omdat het niet dieper in het wezen van zijne historische helden drong, in de vezelen van hun leven, in de roerselen van hunne passies, zooals ik het hierboven reeds aantoonde, en ook omdat Mr. Van Rossum nog te veel een feuilleton-schrijver is, een vluchtig journalist, en niet een bewust stylist, die van de mooie dingen welke hij vertelt een mooi proza-stuk weet te maken; die als woordkunstenaar kiezend en schiftend de woorden vindt om een passend kleed van edele stof te hangen rond de schouders van al die mannen en vrouwen die hij liefdevol aanhoord heeft en die hij tot een nieuw leven zou kunnen heropwekken, indien hij slechts de tooverroede van het schoone woord bezat. Maar ik heb heel veel vertrouwen in Mr. Van | |
[pagina 153]
| |
Rossum, en misschien komt spoedig de rust in hem, en de wijding, om op de manier, welke ik me veroorloofd heb te schetsen, met trager stappen, mijmerend méér, denkend méér, opnieuw den weg naar het verleden in te slaan. ANDRÉ DE RIDDER. Mademoiselle Duthé
Uit: Een boek van Typen | |
Limburgsche Sagen, door Felix Rutten. - (Amsterdam, Scheltens & Giltay, z.j.).Een onvoorzichtig auteur, Dr. Felix Rutten! Na een werkelijk nog al twijfelachtig debuut als dichter, - als Katholiek dichter door zijne geloofsgenooten niet weinig over het paard getild! - medewerkend aan een decoratief ‘Gebarenspel’, ook daardoor weer onrechtmatig op den voorgrond tredend, nù proza-folklorist. Dichterlijk kenmerkte zijn werk zich door een technisch gladde knapheid; zijne verzen waren zóó zoet, zóó mystiek-imitatie Toorop-Boutens, dat menig criticus zich even verleiden liet. Al vertaalde hij nog kort geleden eenige Grieksche zangen voor ‘De(n) Nieuwe(n) Gids’ en al schreef hij reisbrieven in ‘De Maasbode’, episch talent heeft Rutten zeker niet. En waar de sage voor hare beschrijving toch zoo volle aanspraak maakt op zoowel episch als lyrisch talent, spreekt het wel van zelf dat dit bundeltje Limburgsche Sagen, thans door hem bewerkt, ons onbevredigd laat. ‘De Sage is de bloei der Romantiek’ zegt zeer origineel Dr. Felix Rutten; maar hoe zal men van een heel exact mensch nu romantiek verwachten? De fout is dus psychisch; wat men zelve niet bezit, zal toch ook wel niet in oorspronkelijk of bewerkt proza gegeven kunnen worden. Een enkel voorbeeld: ‘De mildheid van de vorstin was allen een open deur’. Twee regels verder: ‘Zoo was zij dan bij allen in zegening’. Dit is toch allesbehalve fraai of naïef proza! Wat toch de sage eischt. Meer te zeggen van deze vlakke, weinig levensechte verhaaltjes, - heusch, ik vind de sage nergens, - lijkt mij overbodig: de zorgvuldige uitgave stelt helaas innerlijk zeer teleur.
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Luther. Een Gedenkboek op den 400en verjaardag der Kerkhervorming, door Johannes Luther, bewerkt door Ds. P. van Genderen Stort. - (A.W. Sijthoff's Uitgevers-Maatsch., Leiden, 1917).Tusschen de vele oorspronkelijke Luther-uitgaven, in den laatsten tijd in ons land verschenen, maakt dit vertaalde boekje geen slecht figuur. Al dadelijk wijl het een galerij biedt van belangwekkende, authentieke portretten, welke met de illustraties naar Cranach, Rafaël, Dürer, Titiaan e.a. deze Luther-biographie tot een der best en overvloedigst verluchte maken. Van teekenaars uit lateren tijd, die voor een goed deel zich door hun phantasie moesten laten leiden, zijn geen illustraties opgenomen. Het boekje is geschreven door een van Maarten Luther's directe afstammelingen, Dr. Johannes Luther, tevens - naar het prospectus in 't licht stelt - een der beste kenners van leven en werken zijns voorvaders; immers zijn geheele leven heeft hij aan de bestudeering daarvan gewijd. Van een oncritisch conservatisme is - Prof. H.A.v. Bakel, die een kort woord vooraf schreef, wenscht er ons borg voor te staan - bij dezen Greifswalder hoogleeraar geen sprake. Leerstellige vooringenomenheid, ‘Luthersch’ dogmatisme is bij hem uit den booze. Het boek is dus allerminst voor een klein kringetje geschreven, maar voor allen die in aanraking wenschen te komen met de heroën-gestalte van den grooten hervormer, die ‘een nieuw gebouw van geloof en weten heeft opgericht op het fundament der vrijheid van denken en onderzoek’. Jammer alleen, dat aan het boekje geen inhoudsoverzicht is toegevoegd. H.G. - | |
[pagina 154]
| |
Romans, novellen etc.De Nieuwe Vrouwen van Weinsberg, door Karin Michaëlis. - Geautoriseerde vertaling. (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam).Dit is een vreemdsoortig, maar een zeer mooi boek, met een niet geheel toepasselijken titel. Zooals de legende vertelt, had in 't jaar 1140 het Wurtembergsche en toenmalig vesting-sterke plaatsje Weinsberg een zwaar beleg te doorstaan van het Beiersche leger. Aan de vrouwen werd door den vijand toegestaan zich met hare kinderen in veiligheid te stellen, terwijl haar tevens de hooge gunst werd verleend het kostbaarste van
Luther's woonkamer te Wittenberg. (zie blz. 153)
haar bezittingen, dat zij op den rug konden dragen, met zich mede te nemen buiten de belegerde muren. ‘Eén vrouw is duizend mannen t' erg!’ had ook toen reeds kunnen gelden. Het zwakke, maar dappere geslacht was het sterke de baas, en zonder iets te wijzigen in het bevel van den vijandigen nabuur verlieten de moedige, listige vrouwtjes met haar kroost het geteisterde stadje, en torsten op den rug als kostbaarst eigendom den echtgenoot of den geliefde. Karin Michaëlis, ook in ons land bekend door haar veelbesproken ‘(De) Gevaarlijke Leeftijd’ heeft waarschijnlijk bij het kiezen van den titel voor haar jongste werk, voornamelijk 't oog gevestigd gehad op den moed der vrouwen uit de legende, en het looze overleg buiten rekening gelaten. Daarom voel ik in dien titel, in verband met het geheel, iets als een miniem vlekje op een edel metaal, als een zeer geringe fout in een overigens zuivere parel, - maar ten slotte what's in a name? wat doet het opschrift er toe, wanneer de inhoud zoo buitengewoon rijk is aan diep doorvoelde levenswerkelijkheid? Karin Michaëlis' boek splitst zich voor den lezer in twee helften: de eerste, als exposé van het bestaan van een aantal vrouwen van zeer ongelijk gehalte, van zeer verschillende levensopvatting en maatschappelijke omstandigheden in vredestijd, voert naar de tweede, die ons dezelfde vrouwen doet zien, - neen, door en door doet kènnen, - als de oorlogsfakkel door de landen laait. Het valt mij niet gemakkelijk over dit boek een recensie te geven, - het komt mij voor, dat een werk boven de critiek staat, wanneer het doortrokken is van zùlk een innig sentiment, waarmede de uitbeelding geheel in harmonie is. Dan wordt alle lof banaal. Waar de jammer, die de wereld doet kreunen, zoo sober maar zoo navrant wordt uitgezegd, zal het de schrijfster liever zijn te worden begrepen dan geprezen, - daar spreken niet meer luide onze gevoelens van pro en contra en onzijdigheid; daar voelen wij ons doordrongen van het Ontzettende, van het Ontzaggelijke, dat wordt doorleefd, doorgestreden en doorgeleden niet alleen op de slagvelden en in de hospitalen, maar ook in de verborgenheid van het fel kloppend vrouwehart, tot stervens toe gemarteld door den geesel van den oorlog. Een gansche reeks vrouwen geeft ons Karin Michaëlis. Zij generaliseert niet, zij strandt niet op de aantrekkelijke en gevaarlijke klip, die vele auteurs verlokt tot het oplossen van de persoonlijkheid in de massa, tot een vertoog over de Vrouw, - alsof het behooren tot dezelfde soort tegelijkertijd een waarborg zou zijn voor denzelfden aanleg van hoofd en hart en lichaam. | |
[pagina 155]
| |
Karin Michaëlis weet in elke vrouw de karakteristiek te handhaven. Soms is deze zeer eigenaardig, en vooral het eerste deel van het boek herinnert hier en daar aan een sprookje, althans aan een leven buiten de perken van het alledaagsche. Maar zij weet tevens haar personen zoo scherp te belijnen en zooveel atmosfeer om hen te scheppen, dat ook het onwaarschijnlijke voor ons aannemelijk wordt en wij aandachtig luisteren, wanneer de diepere gevoelens als bronzen klokken hun machtigen galm doen weerklinken. Het zou te ver voeren den inhoud van het boek mede te deelen, en wat de schrijfster ons heeft geschonken, kan niet in andere woorden worden weergegeven zonder in waarde te verminderen. Ik moet nu nog even terugkomen op den titel. Onder het schrijven van deze regels is een gedachte in mij wakker geworden. Bij het lezen van het boek zal het natuurlijk een ieder duidelijk zijn, dat de auteur wil aantoonen, hoe de vrouwelijke moed in den tegenwoordigen tijd niet onderdoet voor dien in vervlogen eeuwen, maar als wij een equivalent trachten te ontdekken voor het schrandere overleg der befaamde Weinsberger vrouwen, dan hapert de vergelijking. En toch gevoelen wij, dat het opschrift niet willekeurig gekozen kan zijn. Is het soms mogelijk, dat Karin Michaëlis haar lijnen heeft getrokken buiten den cirkel der oude legende; dat haar oogen den horizon wijder hebben gezien? Zij spreekt immers van: De Nieuwe Vrouwen van Weinsberg. L'histoire se répète, - maar zonder eentonigheid. Deze nieuwe vrouwen, die in moed haar voorgangsters evenaren, gaan vérder. Niet als kostbaarst eigendom kunnen zij haar mannen buiten het gevaar brengen, - zij moeten hen geven, offeren aan het onverzadiglijke monster van den oorlog. En zij doén het, - met den dood in het hart, en een glimlach op de lippen. Zij spreken weinig over het gebeurende, zij jammeren niet in zelfbeklag, - en toch zijn zij ondanks al haar moed en zelfbeheersching zoo bitter ellendig, en zoo oneindig groot te midden der onzegbare angsten, als de zwaarste offers worden geëischt. De bekende Engelsche schrijver Robert Hichens zegt in een zijner werken: ‘In every woman there is hidden a second woman, more fierce and tender, more evil and good, more strong and fervent than the woman who hides her in ordinary hours of life’. In het boek, dat ik besprak komen véle buitengewone momenten voor, - uren, waarin ook de ándere vrouw, de krachtige, de moedige en tegelijk de teedere zich openbaart, de vrouw die zich niet geheel ontplooide, toen het leven minder geweldig was. Inniger pleidooi voor den vurig gewenschten vrede als uit deze bladzijden spreekt vol beheerschten wanhoop is nauwelijks denkbaar. De Nieuwe Vrouwen van Weinsberg is een boek om te bezitten, een boek, dat véél te zeggen heeft, meer dan alles, wat ik in romanvorm tot nu toe over den oorlog las, omdat zonder eenigen pathos, zonder eenig effectbejag, een fijnvoelende vrouw hierin haar ziel heeft gelegd.
IDA HAAKMAN. | |
De Bannenburgh, door Marie Metz-Koning. - (Amsterdam, L.J. Veen, [1917]).Een kunstwerk heeft, wil het den hoorder, lezer of aanschouwer grijpen en treffen, wel allereerst te zijn de onbevangen ziele-uiting van zijn maker. Ieder denkbeeld, dat er met indringende opzettelijkheid wordt gepropageerd, beduidt tusschen den kunstenaar en den ontvankelijke, den kunstgevoelige, tot wien hij spreekt, een scheuring, een verwijdering, waar een binding was bedoeld. Zekerlijk wil dit niet zeggen, dat in een kunstwerk geen denkbeeld, geen levensaanschouwing bewust zou mogen zijn uitgesproken - uit gedachte-ledigheid is nog nimmer schoonheid ontbloeid! Integendeel, het is juist uit het spontaan en hevig opwellen der schoone gedachte, dat het kunstwerk geboren wordt. Maar... dan is het ook de gedachte, die aan de schepping haar schoonen glans verleent en nòoit mag het zijn andersom: de schepping, het kunstwerk dienstbaar gesteld aan een te verspreiden denkbeeld, aan een te verdedigen levensaanschouwing. En dit juist is de fout van dit boek: het mist de onbevangenheid van het spontaan-gewordene. Het is bedacht, met een doel. De schrijfster, zonder het zelve te beseffen, erkent dit min of meer in haar woord vooraf, waar zij, betoogende, dat iemand, die materialistisch is, alleen nog maar materialistisch doorvoeld werk kan maken en iemand, die occult denkt, alleen nog maar occult doorvoeld werk schept, zegt: ‘Toch heb ik ernaar gezocht, dit werk in een zeer romantischen vorm te gieten, het zóo te maken, dat iedereen, ook de meest ongeloovige, het als een roman zal kunnen lezen. Het opent alleen uitzichten, zonder nog uitkomsten te geven; en het meent vooral aan te toonen de machteloosheid van de tegenwoordige officieele medische wetenschap, tegenover verschijnselen als mijn “Hedwig” vertoont’. Zoo is dus om der wille van deze, schrijfster's levensaanschouwing, deze roman geschreven. Zij koos, om meerderen gemakkelijk te bereiken, niet | |
[pagina 156]
| |
den vorm van de studie, het zakelijk betoog, maar ‘goot’ haar stof in den vlotter leesbaren vorm van den roman. Zij maakte dus aan het te verspreiden denkbeeld haar schepping dienstbaar en sneed zichzelf daardoor den weg af om een zuiver kunstwerk te maken. Waarlijk, er is géen mystiek in dit boek, ondanks zijn vele occulte gebeurlijkheden! Het is niet van mystiek doorgeurd, gelijk het werk van een Oosterling, in wiens droomende ziel het schoon mysterie van den kosmos leeft; het is het nuchter werk van den Westerling, die in een Oostersche occulte wijsbegeerte een levenshouding heeft meenen te vinden en deze wil uitspreken in een kunstvorm. Het occulte is niet de essence van dit boek, het is erin gebracht, en is daardoor van een hinderlijke opzettelijkheid. Dat ondanks deze principieele fout een vlot-leesbare roman met goede kwaliteiten ontstond, pleit voor schrijfster's kunnen. De natuur, die sterker is dan de leer. Er is hier een moord genomen als uitgangspunt en als beheerschend element van het verhaal. En het is een bewijs van toch wel artistieke intuïtie, dat met dit zoo licht tot melodramatische effecten leidend motief de roman van het laag-sensationeele is vrijgebleven. De moord, gepleegd op een jong, pas-getrouwd man, gepleegd onder ietwat geheimzinnige omstandigheden en eenigszins den schijn dragend van een zelfmoord, doet in de weduwe, achtergebleven in vertwijfeling om haar vernietigd geluk, een immer sterker wordenden drang ontstaan om de waarheid te kennen en de daad, die zij met stelligheid vermoedt, te wreken. Wanneer zij echter ten slotte langs occulten weg tot de waarheid is gekomen, dan heeft, onder invloed van een nieuwen vriend, een occult-geloovige, die een nieuwe wereld van gedachten en gevoelens voor haar opent, haar wezen een zoo ingrijpende verandering ondergaan, dat alle gedachte aan wraak uit haar is weggegleden en er niets is in haar ziel dan een hoog vergeven voor de moordenares van haar man, een vroeger lief van hem. Toch, zoo geleidelijk en zonder stooten heeft zij dezen bergtop van innerlijke verklaardheid niet bereikt. De mediamieke verschijnselen, die zich bij haar voordoen - aanvallen van helderziendheid - en die haar, daar zijzelf ze niet begrijpt, verontrusten en terneerslaan, worden door haar arts, overigens een ontwikkeld en hoogstaand man, zonder meer gerubriceerd onder neurose. Het is met deze, wel wat geforceerde, halsstarrige blindheid van een wetenschaps-man, dat schrijfster het ontoereikende van onze medische wetenschap wil aantoonen. Waar dan tegenover wordt gesteld de triomf van de occulte krachten, die de jonge vrouw, eindelijk hun wezen erkennend, zichzelf lichamelijk en geestelijk gezond hervinden doen. Het verhaal heeft, ondanks den hinderlijken opzet tot het demonstreeren van deze occulte inwerkingen, een logisch en eenvoudig verloop. Maar het beste van dit boek is de waarlijk verkwikkelijke humor - onvolprezen specerij in de literaire spijze - waarmee menschen en toestanden zijn gezien en uitgebeeld: de notabele dorpsingezetenen, konkelend, lasterend, tragi-comisch in hun benepenheid, de bedienden van het kasteel, in wier wereldje apart de schrikkelijke gebeurtenis is als een binnenvallende bom, maar vooral de zeer deftige familie van de jonge vrouw, die, op het kasteel tezamen gekropen na het gruwzaam gebeuren, zich ergert aan het feit, dat de jonge weduwe, ten koste van wat ook, klaarheid wil in de lugubere geschiedenis, die zij toch al zoo verschrikkelijk, want zoo onfatsoenlijk, vinden. Wat een prachtig type, die schoonpapa, oud viveurtje, die - gevolg van een altijd onzuiver geweten - steeds ‘betrapt’ kijkt; die 't hof maakt aan alle ‘malsche vrouwen’ in zijn nabijheid en voor haar zijn sierlijkst Fransch lucht, behalve wanneer zijn vrouw Fransch spreekt, want dàn spreekt hìj juist Hollandsch. Zelfs in momenten van waarlijke verbijstering valt de onechtheid nog niet van hem af. Zoo, op dien met een paar rake toetsen geschilderden morgen van consternatie, als de jonge vrouw een toeval heeft gekregen en de ten onrechte van den moord verdachte oude tuinman op sterven ligt, zoodat iedereen zijn bezinning kwijt is: ‘Allen liepen dooreen. Papa van Rosse gebood Truida, dadelijk op de fiets naar 't dorp te gaan. Hijzelf haalde Mevrouw van Nyreede. Jales was stervende. Alles deed droef en vijandig! Wat een morgen! God! Wat een morgen! Dit zou hij nóoit vergeten. Nooit van zijn leven: “Jamais de ma vie”, vertaalde hij hardop’.
* * *
Terugdenkend aan het zooveel onbevangener werk van deze schrijfster, als ‘Gabrielle’, maar vooral het menschelijk èn literair zeer zuivere ‘Dominee Geeston’, vind ik het des te meer te bejammeren, dat deze roman werd geschreven om ‘iets aan te toonen’, en zoo, hoewel bezittend vele van de hoedanigheden die het kunstwerk maken, tòch geen kunstwerk werd. MARIE SCHMITZ. | |
Als ge niet...dan! door C.J.A. van Bruggen. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse's Uitgevers Mij. 1917).Evenals het vorig boek van dezen schrijver, ‘Het verstoorde Mierennest’, is ook dit een geestig gevonden, logisch ontwikkelde hypothese. Greep het | |
[pagina 157]
| |
eerste dieper, dit doet wellicht een breederen greep, en zoo fantastisch als het schijnt, geeft het ten slotte niet anders dan een zeer reëele wereldbeschouwing. In een rustig woud, dagen ver van alle menschelijke samenleving, vinden elkaar, na een alles-vernielenden veldslag, drie oorlogsschipbreukelingen, zielige restanten uit den ontzettenden massamoord. Het zijn een armloos geschoten botanisch professor, een jonge geleerde, wien een schot door de hersens is gegaan en die nu van meet af aan geheugen en begrip moet terugwinnen en een Parijsche apache, ongedeerd gebleven, zeer ten gerieve van zijn beide hulpelooze lotgenooten. Deze drie menschen, in wie geen terugverlangen is naar de ‘beschaafde’ maatschappij ginds, voelend deze maatschappij, die zich aan hen vergreep, die hen gebruikte zooals haar goeddacht, als hun vijandin - zuiver zien zij in deze verruimende eenzaamheid de achter hen liggende levensverhoudingen - deze drie blijven tezamen, tot zij, nadat zich nog een zestal dergelijke ‘schipbreukelingen’ hebben bij hen gevoegd, gezamenlijk op zoek naar een betere kampplaats, stuiten op een gansche kolonie, die daar in de eenzaamheid een nieuwe maatschappij heeft gevormd. Het waren twee vijandelijke legerscharen geweest, die, na dagenlang moordend wachten tegenover elkaar in de loopgraven, in het moment van eindelijk samentreffen de verbroedering voelen en, weigerend te vechten, elkaar in een supreme geestvervoering om den hals vallen. Sinds dat moment leefden zij tezamen, een wereld van volmaakte harmonie, zonder wet, zonder gezag. Doch de maatschappij ginds, waar inmiddels de vrede is weergekeerd, ervaart het bestaan der verre kolonie door een deserteur van die kolonie zelve, een oorlogsverslaggever, die, onthuis in deze hem geestelijk zoo ver staande wereld, naar die andere wereld ontvlucht om deze met zijn zeer sensationeele copy over het wonderlijk geval te verbijsteren. ‘Dat de wereld er niets van begreep, behoeft niet aan den zonderlingen vorm dezer onthullingen toegeschreven te worden. De wereld begrijpt nooit iets. Evenwel: zij kwam in beweging’. Inderdaad de wereld komt in beweging. Zij verdiept zich in gissingen omtrent deze kolonie en eindigt met een expeditie uit te zenden naar dat verre werelddeel om zich te vergewissen van het wezen dier nieuwe samenleving, die zij, als iets aan haar vijandigs, niet dulden kan. Het is een wereld in 't klein, deze expeditie: militaire autoriteiten, diplomaten, humanisten, pacifisten, anarchisten, feministen en al wat de wereld verder nog aan isten oplevert. Edoch, de ontmoeting wordt anders dan ieder zich heeft voorgesteld; de kolonie wil niets weten van de wereld die zij heeft afgezworen en die haar niets te geven heeft; alle klein gedoe: humanistische betoogen, diplomatieke bemoeiïngen, militaire dreigementen, het lijdt al schipbreuk op haar schoone harmonische verzekerdheid. Tot ten slotte de militaire overheden, geprikkeld, gekrenkt in hun besef van eigenwaarde na het eenvoudig negeeren van hun - herhaald - ultimatum, grijpen naar het eenig en eeuwig argument der wereld: geweld. En midden in haar schoone Meifeest ligt de kolonie - de militairen zeiden: de deserteurs - neergeveld door den sproeienden kogelregen der geweren. ‘En de wereld ging verder zichzelf te zijn’. Er is in den verhaaltrant van dit boek een stage ironie, niet bitter of striemend, maar koel en fijntjes spottend, een ironie, die méer kleineert dan de bijtendste hoon. Deze toon kenmerkt de levenshouding van den schrijver: geen felle verontwaardiging, geen opstandig verzet tegen de maatschappelijke verhoudingen, maar een koel-scherp zien van het schreeuwend onlogische dier verhoudingen, de eeuwen door gesanctioneerd en bestendigd. De schrijver stelt hier de wereld, zooals zij is, tegenover haar tegendeel, tegenover dat, wat in zijn logisch, vanzelf gegroeid-zijn, de ontkenning is van al datgene, waaruit de wereld is opgebouwd. De wereld komt in beweging: aanvankelijk maakt dat andere slechts haar nieuwsgierigheid gaande, dan, het herkennende als het aan haar vijandige - wijl het ontsnapt aan den wil harer ikzuchtige samenleving - grijpt zij naar haar wapen: geweld, en ontdoet zich van dat andere. Het probleem is scherp en zuiver gesteld en zoo logisch en vanzelf-gaand ontwikkeld, dat de enkele, zelfs in dezen fantastischen opzet treffende, onwaarschijnlijkheden zonder verzet worden aanvaard. Voortdurend is onder het klaar en strak betoog van den schrijver de stage stroom van zijn warmer voelen merkbaar, telkens weer spontaan opwellend. Zoo, in die zachte gevoeligheid, waarmee Jean de Apache is geteekend: ‘Jan de Steker’, die, een onmaatschappelijke, een vijand van de Maatschappij, als hij in den oorlog plots zijn rauw bedrijf van moorden ziet geproclameerd tot een zeer sociale daad, omslaat in zijn eigen tegendeel en zacht wordt en dienstvaardig; die met roerende teederheid zijn hulpelooze makkers in het bosch verzorgt; die zoo week wordt, dat hij heel zijn ziel leegpraat en dan, zichzelf niet meer begrijpend, zegt: ‘Hoe komt een kerel als ik aan zoo'n behoefte om te praten?’ En in een heel teedere natuurimpressie, hier en daar, is ditzelfde warme voelen. Zoo hier, wanneer in den avond de drie makkers in het bosch rondom hun wachtvuur zitten: ‘Weder was er geen ander geluid dan de ruischende vlammen. Door de | |
[pagina 158]
| |
bladeren ging de stille trek van de luchten, die in den avond zich verplaatsen. Een ritsel huiverde er en suisde uit...’ Een opmerkelijke, een gelukkige verschijning in onzen tijd, een boek als dit!
MARIE SCHMITZ. | |
Gregory. Het Lied van de Zonde. - (Rotterdam, W.L. en J. Brusse. 1917).Een bundel verzen van Gregory, die geen verzen zijn inderdaad, maar rhythmisch proza. We hebben hier te doen met wat we zoo onder ons noemen ‘een verschijnsel’. Gregory ıs een verschijnsel en wel een, specifiek van onzen tijd. We hebben de heele gamma doorloopen: romantiek, realisme, symbolisme, etc. en nu zijn we aan den hyperverfijnden uitlooper ‘het decadent perverse’. Als ik zeg pervers, meen ik: wat zoo verfijnd is, dat de verfijning zelf bijna tot ziekte is gestegen. Ik geef u hier, à tout hasard, een citaat uit Het Lied van de Zonde, dat ik u aanraad te lezen. Gierend
spatten de vonken en drongen door
den stormwind en doofden in
de onmetelijke verkilling. Een god
brulde in onmacht in de opperste
lagen van het Heelal en Paul
lachte en de duivel lachte en hun
lachen verging in den ijzigen wind
die loeide en gierend de lusten verkilde.
Toen rezen zijn haren te berge. Zijn mond
vertrok en gillend vertrapte hij
een tor, die openpetste in een golf van
zwart bloed. Met zijn bloote voeten
vertrapte hij den duivel en zijn tanden
klapperden. Wild sloeg hij met
open handen in het rond en
beukte de sneeuwvelden die rilden.
Waanzinnig gilde zijn angst door
de bleeke lippen en verging in de
ruimte. Huivering prikte zijn vel
tot koude puntjes, ijskoud -
hard en een band van brandend
metaal knelde zijn hoofd -
wankelend strekten zich zijn armen.
Toen viel hij neer met een smak en
de slag dreunde dof in de bergen...
We lezen Poe, Maldoror, Beaudelaire, Haraucourt (Poèmes hystériques, prachtig!), waarom zouden we niet lezen wat een Hollander voelt. En als ik zei ‘verschijnsel’ is het behalve om den aard der litteratuur, nog om het feit, dat Gregory, komend uit kringen, aan alle litteratuur bijna vijandig, niet zoo maar eens schrijft - maar schrijven móet. Hij kàn het niet laten. Of het nu goed is, dat hij, zoo jong nog, zich werpt op een zooveel verdieping eischend onderwerp? Waarom wèl, waarom niet? Is het niet even belangrijk een jonge en frissche, als een oudere en meer bezonken uiting te hooren? Gregory moet schrijven, en omdat dit zoo is en hij dus géén maakwerk geeft, moeten wij het lezen. Er is bovendien veel schoons in zijn taal - al mag ons het rythme niet volkomen zuiver nog lijken. Gregory moet nog veel studeeren, veel klassieken lezen, veel lijden vooral. Maar dit komt wel, dat brengt het leven zelf wel voor ons allen. Gregory is de eenige, van wien ik vermoed dat hij de voetstappen van Péladan en Couperus zal volgen. Van de nù jongeren is hij de eenige, die inderdaad mondaine verfijning kent. En de zijne is een natuurlijke verfijning - niet die van den snob, die zus of zoo doet. Hij is raffiné. Hij kàn niet leven zonder parfums, fijne sokken, zijden pyjamas, mooie boeken in mooie banden, goede schilderijen, muziek. Wat zijn vingers beroeren, wordt tot schoonheid. Hij zet een roos zóo, als geen ander dat kan - hij speelt op zijn zuivere viool een ontroering onnavertelbaar. Hij is geaffecteerd in vergelijking met ons - maar natuurlijk, getoetst aan zijn norm. En hij is goed - dùs wreed. Wreed als een Maldoror, verbergend een goedheid van een St. Franciscus. Hij is een verschijning en een verschijnsel, en hij wordt wellicht een groot man.
ELLEN FOREST. | |
Om de Mensen. Tooneelspel in drie bedrijven door Marcellus Emants. - (Amsterdam, van Holkema en Warendorf [1917]).Rudolf Twente is beeldhouwer en getrouwd. Zijn lessen heeft hij er op één na aan gegeven. Booze tongen beweren, dat er wat.... bestaat tusschen hem en die eene vrouw, voor wie hij uitzondering maakt. Menschen uit hun naaste omgeving bestoken Dorothea, Rudolf's vrouw, met de speldeprikken van hun laster. Deze is daar niet tegen opgewassen, en kort en goed, Rudolf geeft toe. Hij offert de vriendschap met die leerlinge op, als Dorothea, haar onredelijkheid inziende, hem heeft gevraagd, toch naar haar terug te gaan. ‘Domheidsmacht’ heet het prachtige stuk, waarmee deze izegrimmige pessimist, die ondanks zich zelf moralist is, den bijval van publiek en beoordeelaars verwierf. Ook dit stuk geeft een geval van domheidsmacht, waarvoor Ru zwicht, zijn huiselijk... geluk?, gemak?... stellend boven de trouw aan iemand, die zijn hulp en vriendschap blijkbaar noodig heeft. 't Is niet groot, 't is wrang, en al dat gestook en gelaster van Herman en de vriendinnen, 't is | |
[pagina 159]
| |
geniepig, duf en burgerlijk. Gif van lastertongen kennen we nu wel. 't Zou geen bezwaar zijn, als Emants hier iets nieuws, iets snijdend-droefs of fel-satyrieks van had gemaakt. Maar de behandeling van dit konflikt is waarlijk al te versleten.... duf en burgerlijk. Hoe heeft de ‘Johannes Baptista’ van de Nieuwe Gids daarmede durven aankomen! Schimmig en onwezenlijk blijven de gestalten: Ada, de bezoeksters, die malle Herman, Ru en Dora ook. Nergens een frissche trek, een rake zet; 't is alles doodgewerkt, grijs en beschimmeld, één brok verveling. Dat Emants het nog tot 't einde heeft gebracht! De menschen praten bedacht en stakerig zooals ze zelf stakerig zijn en bedacht. Ze werden door niets geindividualiseerd, zeggen en doen precies, wat de situatie op dat oogenblik, d.i.: het heel niet bezielde, wrokkige schrijvershoofd, verlangt. Daarmee heeft het stuk de voeling met wat bloedwarm, levend, dus werkelijk is, verloren. 't Lijkt een nachtmerrie, door den daardoor gepijnigde opgeschreven om zich ervan te ontdoen. Maar dat helpt maar voor kort; Emants geeft 't niet op, zoomin als zijn pijnlijk potsierlijke woede over vermeende verongelijking. Een nadere kenschets van zijn toestand blijve achterwege. We zouden ermee in de pathologische litteratuur verzeilen: zelfs de onbevangen waarneming van het lot van een Nederlandsch beeldhouwer (p.56) is hem onmogelijk. H. VAN LOON. |
|