| |
Letterkundig leven uit de augustus-tijdschriften
Het Huis Oud en Nieuw
Trok in de vorige aflevering van dit maandelijksch prentenboek mij, oud-Haarlemiet, vooral het artikel van S. Kalff aan over Oud-Haarlemsche buitenplaatsen - ditmaal is het de bekende teekenaar en etser W.O.J. Nieuwenkamp, die ons prettig bezig weet te houden met zijn gekeuvel over ‘(zijn) Huis op het Water en (zijn) Huis op het Land’.
Hoe Nieuwenkamp als Amsterdammer in Edam verzeild is geraakt? Wel, op z'n vaders kantoorkruk kon deze jonge kunstenaar het niet uithouden, en de stadjes aan de overzijde van het IJ oefenden al vroeg een groote aantrekkingskracht op hem uit. Bij zijn eerste illustraties voor Eigen Haard en andere tijdschriften (hij was toen even twintig) waren er al heel spoedig bij uit Edam. Met etsen begon hij in 1896, en alweer was daar een goed aantal bij uit Edam. En ook in 't eerste boek, dat hij in 't daarop volgend jaar in collaboratie met J.G. Veldheer deed verschijnen (Oude Hollandsche Steden aan de Zuiderzee), vinden wij Edam verheerlijkt.
Maar de reislust zat den jongen kunstenaar in 't bloed, en hij trok naar Java (1898), waardoor die oud-Hollandsche stadjes voor een tijdje op den achtergrond raakten. Na zijn terugkomst woonde hij een tijdje in een soort van houten atelierloods te Santpoort, tot hij huwde en het woningvraagstuk
| |
| |
voor hem en zijn jonge vrouw urgent werd. Een reis door Zuid-Frankrijk en Spanje gaf hun den tijd dit vraagstuk rustig dóór te denken, en het plan dat hem als jongen al had toegelachen nam vaste vormen aan. ‘En zoo gebeurde het vaak’, vertelt Nieuwenkamp, ‘dat we samen ergens aan den kant van den weg zaten, bij de een of andere Fransche of Spaansche Stad, en ik druk aan het teekenen was, niet naar het landschap vóór mij, maar... aan plannen voor een woonschip. Zoo ontstond de bekende ‘Zwerver’, gebouwd op de werf ‘De Vlijt’ te Oude-Wetering in 't voorjaar van 1901.
Maar altijd op het water beviel toch ook niet, en 't proces van dezes zwerfzieken huwelijkpaars gedaanteverwisseling van water- in landrotten nam een aanvang, na omzwervingen in ons land en op den Rijn, Duitschland in, afgebroken door een reis naar Java en Bali. Den 18en Aug. 1905 lag de Zwerver voor het eerst gemeerd aan eigen terrein (een drassig stuk land vol kuilen en brandnetels) aan een eigen aanlegsteiger!
Wie nu echter denkt dat er ook meteen een huis verrees heeft het mis. 't Is typisch voor deze luidjes, dat ze éérst met een tuin begonnen (het drassig stuk land werd vlijtig
Het woonschip ‘De Zwerver’ aan de werf te Oude-Wetering.
Teek. W.O.J.N.
beplant met loof- en vruchtboomen), toen volgde een schuurtje (ter berging van de vele Indische schatten); daarna eindelijk een kamer in den aangelegden tuin etc. Van een zijner metselaars kocht N. twee oude steenen met beeldhouwwerk, van een vriend kreeg hij een oud gevelsteentje uit Makkum gestuurd. En dat kwam alles net op tijd om te worden meê ingemetseld! Later werd tegen de huiskamer een keuken, een kelder, slaapkamers en wat dies meer zij aangebouwd. En van boord uit werd dat alles toen gemeubeld. Verschillende aardige kiekjes geven ons een blik op een en ander.
| |
De Gids.
Prof. J. Huizinga wijdt eenige bladzijden ter nagedachtenis aan Hendrik Kern. Teirlinck en van de Woestijne gaan nog steeds voort met hun ‘Leemen Torens’; wij zijn zelfs nog altijd aan het Eerste Boek. - Van A. Roland Holst, Dop Bles en Mr. P. Otten Verzen, waaronder van den eerste dit:
alle duistre daden in het huis bedreven
vonden in een wiegelied vergeven.
blij dat God weer zonder wrevel kan beminnen
kijkt de vriendelijke maan naar binnen.
P. Raëskin vertelt van een verversdochter die boven haar stand trouwt. Op den trouwdag ergert zich de vader der bruid over het luidruchtig en spotterig samenzweren van de deftiger Huyboom-kliek tegen de minder wereldsche eenvoudige Martensen.
Da Costa's bekend geschrift: ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ (1823) wordt door Mr. W.H. de Beaufort nog eens in herinnering gebracht. Het geschrift verwekte veel ergernis in die dagen; thans zou men om de meeste der daarin verkondigde stellingen waarschijnlijk eerder glimlachen. 's Heeren van Wessem's stukje over ‘de jongeren’ in onze letteren (zie Den Gulden Winckel vorig nr.) heeft Johan de Meester eenige ironische opmerkingen in de pen gegeven.
Dezelfde heer Herman van den Bergh - of een andere ‘jongere’ - blijkt te hebben verzekerd: ‘wij willen niet wezen, wij zijn universeel’; en daarmee is volgens den heer Van Wessem eigenlijk alles gezegd. Zelfs vóórzag hij hierbij een ‘bedenkelijk gezicht der ouderen’.
Wat men wenscht, voorspelt men gaarne! Wie doorleest op dezelfde bladzij, in denzelfden regel, niet kolomsgewijs, verneemt van een ‘druk der conservatieve tijdschriften’ en van ‘kaufmännische uitgevers’, tegen dewelke moet worden ‘ingevochten’. Maar wanneer het dan aankomt op werk en namen, vindt men in de ééne kolom Romain Rolland en in de tweede, met Van den Bergh, als ‘een anderen Getijer’, ‘den jongen dichter M. Nijhoff’ genoemd.
Heeft deze niet gedebuteerd in De Beweging? Ook De Gids had werk van hem... 't Is maar, omdat men pocht op noodzakelijk ‘vechten’... De heer Van Wessem noemt, en hij is hiermede niet de eerste, Baudelaire en Verlaine in verband met Nijhoff's gedichten; ik weet dat ‘de jonge dichter’ ook véél houdt van Björnson en althans heeft willen schrijven in den trant van diens tooneelwerk. Waarom hier nu wordt gepronkt met ‘de onstuimigheid van een eindelijk aanvaard inter- | |
| |
nationalisme’, een internationalisme dus, meer dan bv. bij Perk als dichter van Iris, of bij den jongen Verwey, of bij van Deyssel's beschrijvend proza, is weinig duidelijk......
Het is heel wel mogelijk, dat zich hier - zooals Van Wessem bij alle dingen meent te hebben waargenomen - iets van beteekenis ‘in stilte voorbereidt’, al wordt die stilte dan nu al verbroken. Doch een ander gemeenschappelijk kenmerk dan hun jonge leeftijd is er met den besten wil aan deze jongeren nog niet te ontdekken, of het moet een bedenkelijke geringschatting zijn voor den vorm: een gevaarlijke en door niets gerechtvaardigde reactie op de ‘woordkunst’ van '80.
| |
Omhoog.
De dichter J. Jac. Thomson schrijft een niet zeer fraai gestileerde, nòch zeer heldere beschouwing over Den Kunstenaar. Chamberlain zegt ergens, dat slechts zij waarlijk meedoen in het hoogere geestesleven die brengers van nieuwe ideeën zijn; die het vergankelijke opheffen tot het onvergankelijke, het schril tegensprekende binden in een harmonische eenheid. Maar de vraag ligt dan na, of de kunst niet afstand moet doen ten behoeve der religie? Inderdaad, zegt T., geen kunst zullen wij ooit vergunnen zich daar te stellen, waar ons leven zich uitstort als een offer, onze ziel zich buigt onder het kruis. Er zijn ellenden waarin de schoonheid niet meer troost. En toch mag de religieuse mensch niet zeggen dat de kunstenaar een overbodigheid zou zijn. Hij is als 't ware een overgang, een omzetter uit het natuurlijke leven, dat men den tijd noemt, in wat ik zou willen noemen: het nòg natuurlijke leven, maar dat men eeuwig noemen kan; in zijn beeld spreekt hij uit wat zin en waarheid der dingen kan heeten.
| |
Onze Eeuw.
Maria Tesselschade Visscher, zij van wie Huygens zong:
Die kostelicke ziel daer binnen,
Altoos eenparigh wel gesint,
Die peereltjens van blancke sinnen
Dat 's daer men 't Kasjen om bemint,
is het onderwerp van een studie door Cath. Bruining aan O.E. afgestaan. Dr. C. de Boer schrijft over Roger de Rabutin, Graaf van Bussy. Wat over hem in de meeste letterkundige handboeken staat is ‘cliché’ en bovendien onjuist; men geeft zich meestal geen moeite zich een zuiver en volledig beeld van dezen edelman en schrijver te vormen, dien Saint Beuve waardeerde als ‘un de ceux qui ont rendu des services à la prose française entre Pascal et La Bruyère’. Bussy-Rabutin was dan ook nog wel iets anders dan alleen maar de kwaadsprekende neef van Madame de Sévigné, de geestelijke vader van wat men een ‘rabutinade’ noemt.
Dr. J. de Jong schrijft over Jan Brandts Buys, en André de Ridder over Belgische Beeldhouwkunst van dezen tijd. Ellen geeft een fragment uit den cyclus ‘Ariadne en Dionysos’, dat zij aan Johan de Meester opdraagt.
| |
Groot-Nederland.
J. van Oudshoorn, wiens eigenlijken naam de bescheidenheid ons verbiedt hier te noemen, geeft eenige bladzijden van zijn moeizaam en moeilijk verstaanbaar proza, waarboven hij ‘Oorlogsdruk’ plaatst.
M.C. plaatst dagboek-indrukken van een reis naar de Rieviere in den jare 1915. Er komt natuurlijk veel in van Duitsche Pickelhauben, Passrevision, overhoop gehaalde koffers etc. Beter dan al dit poehaaige lawaai uit een verdwaasde wereld bevallen ons de liedjes van Reddingius, die de witte Kerselaren bezingt en de stilte van een Zomermorgen.
Johannes Tielrooy zet zijn poging tot psychologische verklaring van Maurice Barrès en zijn werk voort.
Een artiest en een avonturier. Als avonturier heeft hij, een staatkundige actie gevoerd die, zeker altijd goed bedoeld, ook ongetwijfeld dikwijls te waardeeren gevolgen heeft opgeleverd maar waarover de geschiedenis later zal oordeelen. Als kunstenaar is hij belangrijk om eenige meesterlijke, zij het beperkttendentieuse romans als Les Déracinés, en om de prachtige mengeling van sterkbewuste zelfontleding met meesleepende lyriek in Le Jardin de Bérénice, in Du Sang, in Les Amitiés françaises.
Maar behalve door zijn politieke actie en zijn kunst, neemt hij in door het boeiende van zijn persoonlijkheid, door het eigenaardig-pikante van zijn houding in het leven. De daad en de droom trokken hem gelijkelijk aan. En waar anderen een keus moeten doen, gelukte het Barrès ze beide in zijn leven tot werkelijkheid te maken.
Cats en ‘Zorgvliet’; Huygens en ‘Hofwijck’; Westerbaen en ‘Ockenburg’. Een vergelijking van deze drie dichtergeesten ligt voor de hand en J. Koopmans trekt zulk een vergelijking dan ook telkens in zijn opstel aan Westerbaen's ‘Ockenburg en hare toepaden’ gewijd. Hij besluit:
Westerbaen heeft iets van Cats, en streeft naar iets van Huyghens; ten slotte hebben zij alle drie iets gemeen. Maar spiegelt Cats, in zich zelf, het mens-zijn te eenzijdig aan de wetten van Leven en Vergankelikheid; toetst Huyghens, de menselike overwegingen en gedragingen in zich samentrekkende, de mensheid in hem in al haar geestelike kracht en in haar geestesnood aan het geopenbaarde Goddelike, - Westerbaen, voor wie de omtrek van zijn landgoed te eng is, werpt, vroeg uit de veren, zijn vensters open, ziet de dageraad grauwen, hoort de hanen kraaien, verneemt de drijvers die hem wachten, komt de vismeiden uit Ter Heide tegen, die hem op haar tocht naar Den Haag, de ‘maagdom’ van haar ben laten afkopen, groet de boerinnen, met haar melkemmers op 't pad, ontmoet de morgenpost op Maassluis, ziet de uurplaat op de munsters door 't zonlicht vergulden, draaft het Westland door, dat hij kent op zijn duimpje, schertst met het landvolk, debiteert anekdoten; - hij stuurt met hoofse brieven en snaakse rijmen aan kennissen bloemen en vruchten; hij zit thuis en overal, aan gezellige maaltijden, en geniet het vette der aarde. Maar de anderen hebben de staat gediend, in geheimen gedeeld, zorgelik gezwegen en bedachtzaam gesproken; zij hebben zwijgend wijsheid vergaard, en in 't besef van de betrekkelike tijdelikheid en kleinheid van 't aardse Meerdere en Gewichtige, in hun verzen hun wijsheid gezegd. Westerbaen echter is privaat-mens gebleven. Door de lichtoplosbare nevelwolken van zijn leven straalt ongehinderd de gouden zon, en stooft, vrolik glanzend over rijpe aren, de akker van zijn echt-Hollandse geest.
Wij noemen nog Verzen van Martin Permys en Jan J. Zeldenthuis.
| |
Elseviers Geïllustreerd Maandschrift.
Anne Hallema vervolgt zijn studie over den kunstenaar Jean François Millet en herinnert aan het woord: ‘L'art n'est pas une partie de plaisir. C'est un combat, un engrenage qui broie... Je ne veux pas trouver une formule qui me rende stoïque et indifférent. La douleur est, peutêtre, ce qui fait le plus fortement exprimer les artistes’. Aan Millet's werk kleeft Gethsemané-zweet. Er zijn zeer vele reproducties bij 't artikel opgenomen.
W.O.J. Nieuwenkamp geeft herinneringen aan Bali; J.M. Hillesum doet interessante mededeelingen uit de Geschiedenis der Joden te Amsterdam. Onder de belletristische bijdragen verdient Jo v. Ammers-Küller's schets van ongelukkig huwelijksleven de aandacht. |
|