Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans en novellenDe Collage van Ferdinand Volnay, door Herman Salomonson. - (Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1917).In vele opzichten een merkwaardig boek; als verschijning vooral in de deftige galerij van het vrome en degelijke Hollandsche gilde - als boek van een jongere ook, die echt jong is en het laat gevoelen, en die iets anders brengen wil dan al zijn voorgangers gaven. Jammer dat de losse toon niet volgehouden is, en op enkele plaatsen in den gewonen ‘kletspraat’ verloopt; jammer eveneens dat het boek heel snel en een beetje slordig is geschreven, met niet overal dezelfde bezonkenheid en dezelfde gaafheid van woord, dialoog of beschrijving. Er schuilt niettemin een klein bedrog in deze uitgave: met haren lichten, zwart-en-rooden omslag waarop de teekening van Henri van de Velde wat al te dubbelzinnig de verbeelding prikkelt en den bedenkelijken Collage-titel aanvult, en met het uittreksel uit Rousseau's ‘Nouvelle Héloise’ op het titelblad, als een lokaas: ‘Une honnête fille ne lit point de livres d'amour. Que celle qui lira celui-ci, malgré son titre, ne se plaigne point du mal qu'il lui aura fait, elle ment. Le mal était fait d'avance; elle n'a plus rien à risquer’... Zoo verdorven is het boek niet, noch zoo gevaarlijk, ondanks zijn ondeugende en ietwat decadente paradoxen... 't Had een beter sluitend kleed moeten dragen, minder gedecolleteerd: er zijn vrouwen in zwarte, sobere, tot aan de kin dichte kleeding die meer het verlangen tarten en het mysterie wakker roepen, dan dametjes met roze kousen en witte kantjes zichtbaar overal... Maar de wijze van uitgaaf is bijzaak; het boek zelf ligt voor ons als eene aangename verrassing, en als eene schoone belofte... Een vreemd boek, met verrassenden inhoud. Want Ferdinand Volnay's Collage is dubbel: hij heeft zijn vriendinnetje - en dat is een heel zedelijke en normale vorm van erotische afhankelijkheid - en hij heeft zijn moeder - en hier treden we op een terrein dat met minder klare oogen kan worden bekeken, en waar het onkruid van het gevoel en de zieke bloemen der degeneratie hooger groeien en wranger rieken... 't Is een geluk voor Holland's eerbare literatuur dat de schrijver dit tweede motief niet tot op het rauwe vleesch | |||||||||
[pagina 119]
| |||||||||
en de verste, fijnste vezels heeft ontleed, à la Rachilde bijvoorbeeld. Neen, zoo los en zoo vrij en zoo schoon in het verderf en de zonde als een Franschman, zal een Hollander nooit kunnen zijn; zijn logge klei-gronden halen hem altijd naar beneden... Maar grof of plat is Salomonson's boek nergens, en daar zijn we hem veel dank om verschuldigd: het blijft aristocratisch, zooals Volnay zelf steeds een aristocraat zich gevoelt - ook in het gezelschap van zijn liefje en dezer rumoerige moeder en lichtelijk vulgaire plankenvrienden -, meer een geestig en melankoliek spelen met paradoxen à la Wilde dan een schamper dringen in de fantastiek der sexueele onderlagen of een scherp en onbevangen ontleden van pathologieën... Als studie van de wereld der ‘dilettanten van het leven’, als beschrijving van de gevoelsvertakkingen van twee freele, een beetje ziekelijke Heerengracht-menschen van dezen tijd, getuigt dit boek van zeer levendige intuïtie en van een voor een zoo jongen schrijver verrassende levenskennis. Ik geloof niet dat er vele hedendaagsche Hollandsche romans zóó ver zijn gegaan in de psychologische schakeering van een paar menschenzielen. En 't is geene geleerde psychologie welke de schrijver ons biedt, geene methodische en voor elke rimpeling opnieuw in bladzijden analytische verklaring tredende uitbeelding. Zijn trant is heel sober en simpel, laat veel ongezegd, als een schaduw achter de menschelijke gestalte. 't Zijn erg individualistische en in genotziek egoïsme bleek bloeiende zieltjes: dat zieltje van Ferdinand Volnay, frivool en onvoldaan, vrouwelijk week en schipperend, en het zieltje van zijn moeder, de kinderlijke, nog sentimenteele en zeer amoureuse, toch levensgekwetste weduwe, heel jong en rijk en vol verveling; de ziel ook van Tom de Veere, die alles bezit wat behagelijk en prettig is en als beau viveur met vranke schoenen door het leven stapt en de vruchten zijner elegante stoutigheid met achtelooze vingeren plukt... In de verhouding tusschen Mevrouw Volnay en haar zoon ligt de meest bevreemdende knoop van dit verhaal: hij is een heel jong, heel gedwee page'tje voor zijne moeder, de eerste vrouw voor hem - ze gaat vóór zijne maitresse Gerdy -, haar cavalier en reisgenoot; zij kleedt zich jonger om voor de vrouw van haar jongen gehouden te worden en tegelijk weet ze hem te boeien met al het beminnelijke harer coquetterie, met den geur van hare parfums en haar vertrouwelijk gekeuvel; hare gril-wenschen worden hem, den geblaseerden weelde-man - die voor Gerdy ongevoelig blijft - een geluk; ze kent àl zijne geheimen, ook die welke men gewoonlijk een moeder verzwijgt, en is naijverig op zijne liefde-avonturen. Ze leunen tegen elkander in het leven aan, maar met hun beider zwakheid. Ze kunnen niet buiten elkaar. Als in een collage, houden ze elkander wanhopig vast, in droefenis en ontstemming dikwijls, in den dwang tot samen blijven. De vrouw leeft met een dubbelen angst: dat Fernand eens hàre ‘collage’ ontdekken zal, want ze is de maitresse van haar zoons vriend Tom de Veere, en dat hij haar dan misprijzen en verlaten zal. Tom de Veere geeft haar geen geluk. Een amant? Vieux jeu. En Tom is te hard, te positief, te cynisch voor haar, die alleen in het zachtvrouwelijke, verfijnd-galante van Fernand behagen schept; als die haar zoon niet was, dan misschien... En om maitresse te zijn moet men levenskracht bezitten, de energie welke zij Gerdy benijdt... Ze leven beiden amper buiten huis: zij bij Tom, hij bij Gerdy, maar ze voelen geen van beiden zich gelukkig. Wanneer ze bij elkaar komen, dan slechts hooren ze samenklank van hunne gelijkgestemde zielen... En eens komt alles uit. Fernand vlucht, wil met zijn moeder breken, denkt er zelfs aan de schande van zijn naam te wreken. Maar hij mist de noodige energie. De smart van zijn moeder lokt hem aan, zooals vroeger hare coquetterie. Hij zal haar vergiffenis schenken, haar troosten, met haar enkele jaren Holland verlaten. Doch dàn zal langzamerhand, in den vreemde, de toover vallen. Trude Volnay wordt oud. In Fernand zal de man ontwaken, en sterven het speelsche kind dat met zijn jonge moeder flirtte, behaagziek als een minnaar. Een nieuw gevoel voor haar ontkiemt in hem, veel eerbiediger en ernstiger, minder innig echter, terwijl de frissche liefde voor Baby, zijn kleine nichtje, hem - wanneer de oorlog hen tot terugkeeren naar Holland dwingt - tot gezonder en frisscher leven zal wekken, en hem geven de belofte van een sterker en bestendiger geluk... Tom de Veere - als modern, practisch mensch - zal Gerdy overnemen, die beter bij hem dan bij den droomerigen en weeken Fernand past; en 't is het einde van al de collages, en van dezen gedesabuseerden, ingewikkelden, een beetje moeën en dilettantischen roman.
ANDRÉ DE RIDDER. | |||||||||
SnipperIch kenne Damen, die sehr verstimmt sind, wenn ein Mann Sie längere Zeit für sittsam hält.
Uit: Otto Weiss, So seid Ihr! | |||||||||
[pagina 120]
| |||||||||
Het Veege Lijf, door Herman Middendorp. - (Amsterdam, P.N. van Kampen & Zn. [1917]).Er zijn schrijvers die heel hun leven lang hebben geklaagd over het succes van hun eerste boek. 't Was de stille vrucht, die wonderbaar in het diepste van henzelf was gerijpt, en de schoonste van hun kunnen; ze heeft hun roem bezorgd, en kracht, maar ze hebben zich later niet meer kunnen spijzen met hetzelfde vleesch en sap. En de lezers waren moeilijk geworden door het eigen talent der schrijvers, en meenden dat ze een vasten weg te bewandelen hadden, voortaan, en waren verwonderd wanneer ze het waagden iets anders te geven, iets minders misschien... ‘Het schoone Mysterie’ is voor Herman Middendorp een buitengewoon gelukkig schrijden geweest onder den triomfboog ons Nederlandsch letterkundig leven binnen. Het is een heel fijn en heel innig boek, vol stillen, weemoedigen geur van jeugd en vol kiesch-geschakeerde zinnen en woorden die sonoor van innerlijke ontroering zijn: een heel duurbaar boek voor mij en anderen, die wachten op het groeien van Jong-Nederland, na den langen Winter, reeds verloopen sinds de Nieuwe Gids-lente... En velen onzer rekenden in 't bizonder op Herman Middendorp... ‘Het Veege Lijf’ is in zeker opzicht een goede roman, maar voldoet aan die verwachting niet. Reden om te wanhopen? O, ongeduldige lezer, neen! Misschien werkt Middendorp te veel - de verschijning van de twee deelen van ‘De Klop des Bloeds’ ligt nauwelijks achter onzen rug - doch veel werken kan nuttig zijn. De kwaliteit van zijn stijl, zooals die in ‘Het Veege Lijf’ weer opleeft, verminderde niet: er zijn overal in dit boek sensitieve, frissche en warme bladzijden te vinden, vol levensgloed. En daar komt het op aan: kunnen schrijven en het leven in echtheid voelen. Dan mag de auteur al eens een onderwerp behandelen dat niet speciaal-boeiend is, en een flauwer romannetje schrijven. Dit alles put zijn kracht niet uit: 't zijn oefeningen in zijn periode van volgroeiïng tot rijpheid. ‘Het Veege Lijf’ is een vertelseltje, en niet meer, doch een fijn en bewust vertelsel, wat nog niet elken dag ons geboden wordt. Toch verwachten we van Herman Middendorp ànder werk. Voel de jeugd rondom u, het leven, de wereld, en laat anderen - ouderen, als 't moet, of jong-ouden, de grijzaarden van twintig jaar, die nog eens bij de zonde in het deftige dorp verwijlen, of de liefde van den boerenknecht Jan voor de rosse koeimeid van Scharwou; die nog steeds in hun eerste liefdesavontuur de herbeginning van de wereldgeschiedenis zien - ons Truus beschrijven, de Carmen uit de fabriek, die al de mannen gek maakt, haar ouden patroon, en den braven en degelijken Andries en zelfs den zuiveren theosoof Johan... Haar veege lijf stort hen allen in het verderf: wanneer ze den naïefopdringerigen Andries niet trouwen wil, geraakt de sukkelaar aan den drank; het theosofisch dichtertje gaat zich verdrinken, als hij vernemen moet dat hij niet is de zusterziel, waarop de welgevormde en wispelturige schoone wachtende is... En als eindelijk Truus ‘den’ man vindt, den eenigen die haar lichaam en ziel beroeren kan, en aan wien ze zich geeft met heel de onstuimigheid van haar bandeloos hart en hare woelige zinnen, dan wordt hij - 't is de zoon van haar patroon, van den oude die haar zelf nu en dan een kusje stal en eens in de armen kneep tegen een salaris-toegiftje - door den van drank halfdwaas geworden en jaloerschen Andries dood gestoken, zoodat ze ook voor dezen man door hare schoonheid het bange noodlot is geweest. In de vroom-lyrische biecht van ‘Het Schoone Mysterie’ was Herman Middendorp beter thuis dan in de beelding van deze grove, zinnelijke buiten-naturen. Zijn Carmen's wild en koel temperament is hem boven het hoofd gegroeid; die vrouw is niet geschapen met al de tragische diepte en heel de noodlottige wulpschheid van haar wezen en leven. Het beste gedeelte van het boek: de blanke idylle tusschen het theosoof-studentje Johan en het ziekelijke, droomerige Geesje, Truus' jongere zuster, staat geheel en al in de stille en melankolieke sfeer van Middendorp's eerste boek, dat ons zoo duurbaar is...
ANDRÉ DE RIDDER. | |||||||||
Van een Verloren Zomer, door Cyriel Buysse. - (Bussum, C.A.J. van Dishoeck).Een boek van Buysse lezen is hetzelfde als een paar uur praten met een levensrijpen vriend, die, zonder eenige ostentatie, met rustige stem ons zijn ervaringen vertelt. Wat kijken wij toch allemaal tegen het leven ààn; wat maken we van alles standpunten en theorieën; hoe vervaagt zelfs de aangrijpende wereld-tragedie om ons heen, bij ons in nevelen van ijle, ijdele beschouwing. Buysse's Oorlogsdagboek brengt ons tot inkeer, niet door ons te manen tot een plechtige bezinning, maar door ons de dingen te laten zien zooals ze zijn. Dit boek is wezenlijk, omdat het de indrukken weergeeft van wie zich onbevangen voor het leven openstelt. Het is ook waardig. De man die een zoon gaf aan het Belgische leger, die zijn geschonden en verwoesten geboortegrond lief heeft met een haast physieke hartstochtelijkheid, hij gaat zich niet te buiten aan één enkel woord van haat of smaad tegen den vijand. Waar zijn geest- | |||||||||
[pagina 121]
| |||||||||
drift in beweging komt is het voor positieve waarden, voor den heldenmoed van zijn eigen volk. ‘Want dáár, in die groene (IJser-) vlakte, waar nu alles ónder blauwen hemel en stralende zon schijnt te rusten; dáár, langs de kronkelingen van dien kleinen stroom, die bijna op geen wereldkaart is te vinden, werd tusschen 18 en 29 Oct. 1914, het verder lot van Europa voor tientallen van komende jaren en misschien wel voor eeuwen beslist; en 't leger dat voor deze reuzentaak werd uitverkoren, was het kleine, afgematte, uitgehongerde en voor de twee derden vernietigde Belgische leger’. Ik noem het bizonder, indien iemand, die zoozeer de kracht en waarde van eigen volk begrijpt, zich van disqualificatie van den overweldiger van zijn volk onthoudt, en zich er toe bepaalt het oordeel te doen rusten in het feit. Maar was het anders te verwachten bij den gemoedseenvoud, die dezen schrijver kenmerkt? Van alle auteurs, die ik immer las, lijdt Buysse het minst aan ‘spitsvondige overtuigingen’. Er is één hoofdgedachte waarneembaar door het geheele boek. Die is: de wanhopige Noodlottigheid van al dit gebeuren, het Noodlot van den gang der Wereldhistorie, die zich aan het individueele leed niet stoort. Maar hoe heeft de schrijver, doordat het binnenin bij hem zoo zuiver is en ongerept, doordat zijn onvertroebeld gemoedsleven vóór alles openstaat voor de groote, de algemeen-menschelijke gevoelens, voor leed, voor teederheid, voor humor, - hoe heeft hij de scherpte en zuiverheid van observatie, de kracht van veel aanduiden in weinig woorden, die ons bij de lectuur van zijn werk niet kennisnemers doet zijn van wat hij schrijft, maar reisgenooten en medebelevers van wat hij ziet en ondervindt. Voor kenners van Buysse zijn deze opmerkingen ‘oude koeien’, maar ik moest ze even hardop zeggen; - na de lectuur van dit stuk werkelijkheid heb ik een wettige reden om mij verder te onttrekken aan alle speculatieve oorlogsliteratuur.
‘Van een Verloren Zomer’ beschrijft de ondervindingen van Cyriel Buysse in Engeland, in Frankrijk en aan het Belgische Front. Het is een reeks van helder en afgerond aan ons verschijnende beelden, van duidelijk naar voren komende inzichten. Ik ga den lezer hier geen aaneengeschakeld verhaal doen van wat het boek hem geeft. Hij doet zich schade door het niet te koopen, want dezen ‘Verloren Zomer’ te kennen, beteekent voor hem gewonnen levensrijkdom en letterkundig genot. Gewonnen levensrijkdom: hij zal door dit boek ontvangen hetgeen maandenlange nauwgezette courantenlectuur hem onthoudt, een levende voorstelling van wat er omgaat in de ziel der oorlogvoerende volken. Nieuwe inzichten, verrassende ontdekkingen zal hij aanschouwen, die men vergeefs zoekt in de uitingen der pers-bureaux en de redevoeringen der Staatslieden. Hij zal naderen tot de psyche van Franschen en Engelschen, tot hun gansch verschillende stemming en gedraging in dezen ontzaglijken tijd. Hij zal Londen zien luxueus, elegant, vol goede zorg voor zijn invalieden, doch schijnbaar onverstoord door den strijd op leven en dood, die toch ook Engelsch bloed bij stroomen eischt; maar Parijs zal hij vinden verstild, provinciaal bijna. De Franschen zal hij ernstig, vastberaden zien, vol stugge, verbeten wilskracht en hardnekkigheid, de Engelschen sportief en uitgelaten, jolig bijna, als was de oorlog een spel. Het zal hem duidelijk worden, hoe de roep van meesterlijke organisatie, die van de Duitsche legers uitgaat, ook op de Geallieerde legers toepasselijk is, en hij zal respect krijgen voor den stoeren, bekwamen, en tusschen doodsgevaar en ellende onverstoorbaar-gemoedelijken Vlaamschen soldaat. Ook zal hij ... iets er van gaan begrijpen wat de moderne oorlog is. Een verraderlijk bedrijf, moordende granaten uit kanonnen, opgesteld onder groene boomen waar de vogels zongen, verwoeste steden, die aandoen als kerkhoven tusschen landauwen met eindelooze weelde van wuivend koren, een streek, Niemandsland geheeten, waar ieder die er komen zou een prooi des doods is, maar waar de wonderlijkste flora bloeit. Hij zal de ware beteekenis van deze wereldellende gaan beseffen, als hij het met Buysse mee beleeft, hoe langs een eindeloozen weg vol wit bestoven boomen, de nimmer ophoudende stoeten van automobielen elkander voorbijrennen met oorlogstuig... en met gekwetsten, en als hij in een hospitaal in de Panne een stervend Belgisch soldaatje in de koortsige oogen blikt. - Hoe komt het dat wij zoo ontroerd, en dan zoo roerloos-verstild worden door dit eenvoudig verhaal? Omdat het zoo zuiver menschelijk is; omdat wij uit kleine, simpele opmerkingen, uit een beschrijving van het uitgestorven Fransche land, een ietwat pompeuze uitreiking van oorlogsmedailles in een Fransch stedeke, waar een in rouw gehulde jonge vrouw een eerekruis ontvangt van een deftigdoenden prefekt, - en verder uit 's schrijvers aankomst in een hospitaal, waar de bezoeker bij de binnenkomst van gekwetsten eerbiedig het hoofd wilde ontblooten, zooals men dit doet als er een doode passeert, maar werd gewaarschuwd dat men hier alleen ‘vroolijk’ moest zijn, om niet te verontrusten, - omdat wij uit al die kleine, simpele aanduidingen en gevoelige waarnemingen iets als ervaring krijgen van het groote Levensdrama dat zich om ons heen voltrekt, en dat dan al zijn grandioosheid, zijn monumentaliteit, zijn theorie verliest, en in ons | |||||||||
[pagina 122]
| |||||||||
na blijft alleen als een beeld van grondeloos leed. Zoo zuiver, zoo nobel-menschelijk te kunnen schrijven in dezen tijd, het is alleen gegeven aan hem die alle redenaties te boven is, en die, als het volk dat hem heeft voortgebracht, heeft leeren leven met het hart.
P.H. RITTER Jr. | |||||||||
Op de Kentering, door Anna van Gogh-Kaulbach. (Uitgave L.J. Veen, Amsterdam [1917]).Indien Anna v. Gogh-Kaulbach de situatie, waar het in dit boek om gaat, zuiver had willen stellen, zou zij in de eerste plaats tot hoofdpersoon hebben moeten kiezen een absoluut gewoon, normaal meisje, dat, door de omstandigheden zeer zelfstandig opgegroeid, of juist daarin geknot, de groote behoefte voelt om hare vleugels uit te slaan en de wijde wereld in te vliegen; maar niet eene als Dora Forster, een meisje van één à twee-en-twintig jaar, ‘die de onbezorgdheid der jeugd al verloren heeft, op wie de levensvragen instormenGa naar voetnoot1): vragen, die in het aanstormen pijn doen en wonden’. (Welk een leelijke zin!). Ze beweegt bij tusschenpoozen ‘zenuwachtig’ den rechterarm en de magere vingers duiden op ‘nerveuze kracht’. En dit zenuwmenschje heeft zóó de vrijheid lief, dat ze naar den dood harer moeder heeft verlangd!! Er blijkt nergens uit het boek (het vorenstaande leest ge reeds op de tweede en derde blz.) dat die moeder haar jeugd had bedorven, of dat ze een nare vrouw was. Och neen, de schrijfster had dit alleen maar noodig om den grooten vrijheidsdrang in Dora te motiveeren. Alsof die juist nú niet, door dit geexalteerde, door niets gewettigde verlangen naar den dood van je eigen moeder, moet komen te staan op het lijstje der uitingen van zenuwpatienten! Ik voor mij vind het tenminste in een vrouw met een gezond verstand allesbehalve normaal. Hoè dit verlangen in Dora langzaam was gegroeid, had de schrijfster ons, wilde zij 't geval tenminste eenigszins aannemelijk maken, psychologisch moeten verklaren; dat ze dit niet deed is een groote fout in de basis van de redeneering, waarop het boek is gebouwd. Een jeugdvriend van Dora, Frans, heeft haar lief; maar ze wil hem niet; ze wil wel zijn vriendin, niet zijn vrouw worden. Ze voelt wel dat Frans' vriendschap meer is dan dat; maar ze laat zich zijn liefde als vriend kalmpjes aanleunen, omdat ze hem aardig vindt; omdat ze graag een cavalier heeft om eens mee uit te gaan; omdat hij haar 't beste van al haar kennissen begrijpt; wat heel natuurlijk is. Dat Dora met den jongen oeconoom (hij is heide-ontginner) een zeer wreed spel drijft, ontgaat haar geheel en aan de auteur evenzeer; beiden vinden 't blijkbaar heel natuurlijk, dat hij als aalmoes zich met Dora's vriendschap vergenoegt. Ze is in haar dollen roes van te willen werken, van vrij en zelfstandig te willen zijn er absoluut blind voor, dat het een ware wreedheid is, om aan een man, die liefheeft met al de onstuimigheid van zijn jong hart, in plaats van liefde en passie, de hartstochtlooze vriendschap toe te meten, die in 't bijzijn van een vrouw wèl de liefde bij den man aanwakkert, maar waarvan hij weet, dat ze nooit zal bevredigd worden. Frans blijft altijd hopen op den tijd dat Dora afgestudeerd zal zijn. Dora ziet hem graag bij zich als vriend; als minnaar... merci. En 't bewijst, dat ze niet een gewone, normale vrouw is, met gevoel voor wat het leven van den mensch vraagt, als ze niet beseft, dat elk bezoek van Frans bij haar voor hem een marteling is. Met de studie gaat alles goed, neen prachtig! Zooals dat te doen gebruikelijk is in boeken. Wanneer zal ik nu alsjeblieft eens een boek onder de oogen krijgen, waarin bij de studie nièt alles van een leien dakje gaat, zooals 't ook in 't leven gebeurt? Ik maak me zelfs sterk, dat Dora niet te laat tot Frans zou zijn gekomen, indien ze eens af en toe voor een examen was gezakt. Dora studeert te Amsterdam in de rechten, heeft omgang met andere intellectueele meisjes, en komt aan huis bij een kennis uit haar eigen stadje, die er een paar jaar geleden vandoor is gegaan met een blinden pianostemmer, met wien ze later getrouwd en zeer gelukkig is. Deze Lucie vertegenwoordigt in het boek de zich in alles gevende liefde van de vrouw tot den man, en die - ook al slaaft ze voor hem, omdat de blinde man zelf niet genoeg kan verdienen - zich toch volkomen bevredigd en gelukkig voelt. Telkens als Dora uit hun huisje in de straat treedt, voelt ze iets als verruiming, en de groote liefde van de vriendin voor haar man gaat geheel aan haar voorbij. Eerst als ze advocaat is en haar een plaats is toegezegd op een advocatenkantoor; als hare vriendinnen geëngageerd raken en de studie voor de liefde inruilen; als Frans niet meer komt, omdat hij, op een goeden middag haar kamer binnenstormend, haar heeft verteld niet langer te kùnnen wachten; ze heeft voor de derde maal neen gezegd en toen ging hij - voor goed; dan komt zoetjes aan - als ze het doel van al haar arbeid heeft bereikt - de innerlijke leegte; 't gevoel dat ze iets mist, en dat iets is - Frans. Ze gaat nu haar hart wat beter onderzoeken en bemerkt, dat op den bodem hare verwaarloosde liefde nog niet dood is; dat die werkelijk nog leeft; dat die zelfs opbloeit... naar Frans. Eens heeft ze beloofd naar hem toe te komen en | |||||||||
[pagina 123]
| |||||||||
het hem te zeggen als ze hem noodig had En ze gaat. Maar... ze komt te laat. Frans heeft zich verloofd met 't nichtje van den dokter op het dorp, een eenvoudig, argeloos kindje, meisjestype à la Heimburg, dat haast 't slachtoffer was geworden van een blasé fuifnummer. Frans heeft op een wijze, die in 't boek slecht psychologisch is behandeld, op 't meisje geïnfluenceerd om de verloving te verbreken, en na een poosje vraagt hij haar tot vrouw, omdat hij Dora nu eenmaal niet krijgen kan. En zeer edelmoedig belooft hij zich voor haar een goede man te zullen zijn. Als de vrouw, die hij in werkelijkheid liefheeft, nu bij hem komt om hem dit te zeggen, zou men denken dat alles nog wel in orde kon komen. O hemel neen! Frans zit in ontzetting neer, want hij is niet meer vrij, en Dora zal weer onverrichter zake moeten terug gaan. Frans bedenkt niet, dat er nu drie menschen ongelukkig worden, terwijl, als hij ronduit tot Greta (natuurlijk heet de onschuld Margaretha) sprak, er maar één mensch ongelukkig zou worden. Bovendien de man, die beloofde een goede man voor zijn ‘Gretchen’ te zullen zijn, begint reeds dadelijk met haar ontrouw te worden, want hij vraagt Dora vóór haar vertrek naar Amsterdam éénmaal geheel van hem te willen zijn!! En zij stemt toe!!! Commentaar overbodig. Ik vraag me af, waar de logische gedachte is, die leiden moest tot dit z.g. psychologische hoogtepunt. Het is gemaakt, niet doorvoeld; het is niet voorbereid, en het eene gebeuren niet het noodzakelijk gevolg van het andere. Er zit geen stijging en geen ontroering in dit werk. Dit boek is geen kunst. En dan te bedenken dat deze zelfde schrijfster de auteur is van dat prachtige, doorvoelde ‘Moeder’. Welk een concentratie daar, welk een gebrek aan diepte, aan eenheid hier; welk een zuivere taal meestal daar, welk een leelijke schrijf-maar-raak-taal hier! En toch, van 't talent der schrijfster getuigt ook dit boek. Het bezoek van Dora op een zomerdag bij Frans te Buskerloo is uitstekend; hier hebben wij de mooiste bladzijden uit het boek; ook daar waar we Frans in zijn werk zien, waar hij in den regen loopt, voelen we de artieste aan 't woord. Maar nòch in de tooneeltjes tusschen Frans en Dora, nòch in haar strijd met haar liefde, die Dora in zich ontwaken voelt en eerst niet wìl erkennen, hebben we ièts gevoeld dat ons litterair genot geeft. Het conflikt dat Mevr. van Gogh heeft meenen te teekenen, het conflikt tusschen den drang naar vrijheid en onafhankelijkheid en den drang naar liefde, is ook bij haar niet gaaf uit de pen gekomen. Slechts éénmaal heb ik een boek gelezen, waarin de strijd werd behandeld tusschen het moederschap en de artieste in de vrouw, dat me hevig heeft aangegrepen. Dat boek heette: Ein Sommernachtstraum, van Ernst Ahlgren. Sindsdien is over dat of over een daaraan verwant onderwerp nog geen ander kunstwerk verschenen. Het schijnt een heel moeilijk motief te zijn.
EGB. C. VAN DER MANDELE. | |||||||||
TooneelLevensstroomingen, door J.A. Simons-Mees. - (Amsterdam, Mij. v. Goede en Goedk. Lectuur).Zoo juist verschijnt bij de W.B. dit nieuwste werk van Mevrouw J.A. Simons-Mees. Daarmede heeft ze tevens allen grond voor de ongerustheid weggenomen, dat ‘Het Einde’, zooals zij eerst van plan scheen, haar laatste werk voor het tooneel zou zijn. In zekeren zin is dit nieuwe stuk ook eigenlijk niet voor het tooneel geschreven, tenminste niet met de overweging van het theater-effect. Het is een tooneelspel dat men leest; maar hoe innig meegeleefd en vooral hoe hartelijk is het geschreven. (Is dit eigenlijk niet een specifiek Hollandsche eigenschap in de literatuur, die wij naast het zoo dikwijls mislukt-literaire veelal vergeten te releveeren?) Het komt mij zelfs voor, dat dit werk juist door het afstand doen van iedere berekening ten opzichte van het theater - zoodat dus de vorm van het tooneelspel zuiver als een literaire vorm blijkt gekozen - als kunstwerk gewonnen heeft. Mevrouw Simons heeft ditmaal als probleem gekozen de tragedie van twee generaties. Ouders en kinderen hebben in een overgangstijdperk altijd tegen elkaar gebotst, en de botsing van onzen tijd is wel een zeer marquante botsing. Zij wordt te voorschijn geroepen door die geestelijke behoefte, die onder de tegenwoordige jeugd haar slachtoffers maakt ten gevolge van een overdreven handelen naar de overtuiging. De ‘geestelijken’ zijn in dit tooneelstuk de kinderen van den ‘materialist’ Verver: Ada en Walter. Het tragische ligt wel daarin, dat deze Verver, al is hij niet modern, au fond gelijk heeft als hij, op zijn grovere manier dan, uitroept, wanneer het ‘geestelijke’ huwelijk van Ada met den ‘profeet’ Witz (een echt type à la Steiner) ter sprake komt: ‘Op grond van m'n ervaring lóóchen ik de mogelijkheid van 'n zuiver geestelijke verhouding tusschen 'n jonge vrouw en 'n nog physiek krachtigen man, met gezonde, natuurlijke neigingen. Bij 'n langer samenleven tenminste. Wat is daar nog altijd het gevolg van geweest? Dat er 'n kind werd geboren. En de duivel hale me, als ik geloof, dat dat dan 'n onbevlekte ontvangenis was’. Mevrouw Simons zelf legt aan dit stuk geen tendenz ten grondslag, | |||||||||
[pagina 124]
| |||||||||
en men mag het in haar prijzen dat zij zonder partij te kiezen zoowel vader als kinderen met even groote innigheid en toewijding heeft uitgebeeld. Het hangt slechts van onze persoonlijke sympathieën af met wie wij méer kunnen mede gaan, en het zou begrijpelijk zijn als de ouders het waren, daar zij, ondanks hun conservatisme, iets blijken gewonnen te hebben, wat de kinderen nog eerst moeten bewijzen te kunnen winnen: de onbaatzuchtige liefde. Het geval met Ada lijkt mij het zuiverst gesteld, het meest doorvoeld; het is de ‘moderne’ vorm van het eeuwige liefdeverschijnsel, en ik ben er van overtuigd, dat Verver ééns met zijn meening over zijn dochter gelijk zal blijken te hebben: dit meisje is niet abnormaal van aanleg. In Walter treft ons de ‘vergeestelijking’, die de hang naar mystiek een bevrediging doet zoeken in het Catholicisme, als meer afwijkend en minder algemeen. Overigens is het stuk van Mevrouw Simons-Mees wel zeer een spel naar den tijd, en het kon geprojecteerd worden tegen een achtergrond, waarin al die excessen, belichaamd in theosophische Liberty-juffrouwen, bloote-beenen-loopers, vrije vrouwen, moderne asceten, wouldbe-Oosterlingen, enz.
CONSTANT VAN WESSEM. | |||||||||
Wijsbegeerte, paedagogieUren met Nietzsche, door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wyck. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij. 1917).In de serie ‘Boeken van Wijsheid en Schoonheid’ verscheen deze nieuwe bundel, die tot de groote schare wil nader brengen den denker Nietzsche. In zijn zeer uitvoerige inleiding zegt de samensteller: ‘Mijn doel zal niet zijn een volledig beeld van Nietzsche te leveren, maar een bloemlezing van treffende gedeelten uit zijne talrijke werken’. Toch wordt ons in deze inleiding het leven en het wezen van den denker in den breede geschetst. Aanvankelijk doet deze wezensbeschrijving ons ietwat onvast, wat brokkelig aan; het beeld, dat wij zoeken eruit vast te grijpen, rijst niet in éénen in strakke vormen voor ons op. Maar hebben wij ten einde gelezen, dan staat wel degelijk een kleurrijk en zeer levendig beeld ons voor den geest; er is hier niet met vaste, strenge lijnen geteekend, maar met gevoelige, zuivere toetsen gepenseeld, tot het wezen zijn volledigste uitbeelding vond. En dit procédé past zich zeer wel aan bij het wezen van dezen denker, die immers geen streng en star dogmaticus was, maar in een nerveuze durende bewogenheid met volle handen in het leven greep; die áan zich trok in liefde en bewondering en vàn zich stiet in haat, in verontwaardiging en afkeer. Zoo wordt ons hier allereerst gegeven den mensch Nietzsche, om daaruit béter te kunnen verstaan: den denker. Wij zien hem als: den harde, die zichzelf tot hardheid opvoedde, omdat hij, oorspronkelijk week en teeder, niet wilde aan deze teederheid, aan het medelijden, ten gronde gaan. Wij zien hem als den losstormer op al wat rot en philistreus is in zijn tijd; wij zien hem als den vechter, die immer overwinnen wilde; die overwon de voosheid van leege vormen, den verstarrenden invloed van het verleden, waarvan het heden zich niet losmaken kan; die zich losworstelde uit het deprimeerende van pijn en lichaamslijden; die zichzelf overwon in een immer boven zichzelf uitstijgen.
De fragmenten uit Nietzsche's werk zijn hier door de wijze waarop zij zijn samengevoegd èn door de schakelende commentaren van den samensteller, tot een organisch geheel verbonden. Er zijn er onder, die, een diepere en breedere belangrijkheid ontberend - 't zij doordien zij uit hun eigen kader zijn gelicht, 't zij door een slechts aan hùn tijd ontleende belangrijkheid - gemist hadden kunnen worden; maar de meeste zijn van een breede en eeuwig-menschelijke waarde. Wel zijn vele van Nietzsche's uitspraken, hier in korten en voor vrijwel iedereen begrijpelijken vorm samengebracht, een reactie op de geestesstroomingen van zijn eigen tijd, maar het meerendeel zijner beschouwingen: over den oorlog, over den verkeerden historischen zin, die haken blijft aan het verleden en daarbij de levenskracht voor het heden inboet, over den Duitschen volksaard, over moraal en cultuur, zijn van een krachtige beteekenis, juist in dezen tijd, nu wat Nietzsche noemde ‘de moraal der massa’ en ‘de moraal der heeren’ in zoo tragisch conflict botsen met elkaar. Zoo is uit deze hier geboden uitspraken van den denker Nietzsche wel waarlijk déze wijsheid mede te nemen: zelfbezinning, een breeder en daardoor rustiger en zuiverder bezien van wat onzen eigen tijd en eigen geest beroert.
MARIE SCHMITZ. | |||||||||
Nederlandsch Leesboek voor de Christelijke Scholen, door D. Wouters en F. André. Deel I-VIII. Tweede vermeerderde druk. - (Groningen, P. Noordhoff, 1916).Het kan niet worden ontkend, dat langen tijd de begrippen christelijk en conservatief-reactionair synoniemen zijn geweest, en de meest liberaal denkende geesten onder de christelijken zullen met deze bewering ten volle instemmen. | |||||||||
[pagina 125]
| |||||||||
Bloeiden de kunst, het proza, de poëzie enz. hunner ‘tegenstanders’, zij zelve bleven verre ten achter, al moet billijkheidshalve worden getuigd, dat de laatste decennia een verheugende vooruitgang is
...Kent gij het nachtegaalslied niet?
Zoo luister maar eens goed; En als gij 't kunt onthouden, ziet, Dat gij het ook zoo doet: Zoo, zoo, zoo, zoo, zoo, zoo, zirading, Hè, zee, zee, zee, zee, zie; Hi gai, gai, gai, gai, gwai a gai, Corricor dzio, dzio, pi!...... (Uit ‘De Nachtegaal’ van H. Pierson) te bemerken. Ook wat de pedagogie betreft, viel een schromelijk tekort aan pittigen durf en frischheid vast te stellen, en zoozeer was men aan de sfeer van dufheid gewend, dat elke poging tot verandering, die logischerwijze meestal een verbetering beteekende, met argwaan en een tartende mate van achterdocht werd ontvangen. De onzalige meening werd gehuldigd, dat elk revolutionair, Augiasstallen schoon bezemend optreden uit den booze was, wijl het de zoete rust deerde. Maar deze rust was geen verheven harmonie, maar starheid zonder ziel, in één woord: dood. Vooral is deze waarheid begrepen door D. Wouters, die in zijn ‘Paedagogische Revue’ nuttigen en noodigen beeldstormenden arbeid heeft verricht en door middel van min malsche kritiek de slapenden heeft wakker geschud, en geducht de dralers en licht-schuwe geesten, die de ontplooiing en weidscher ontwikkeling van den christelijken geest onzaligerwijze tegenhielden, onder handen genomen. Het is vanzelfsprekend, dat zijn actie een zeer moeilijke was, vooral daar hij oreerde tegen onderwijzers, die - dank zij hun opleiding? - wel langen tijd erfelijk belast schijnen te zijn geweest met schoolvosserij. En hij sprak tot christelijke onderwijzers, die - dit vast te stellen is een pijnlijke plicht - om welke reden dan ook maar al te dikwijls als hinkende paarden hun collega's der openbare school achterna kwamen. Vooral met kunst stonden de christelijke paedagogen, de opleiders van het kind, op gespannen voet, en alles wat zweemde naar aesthetische voorlichting, werd als een diabolische ongerechtigheid schroomvallig geweerd. Aan schoonheid op school werd geen momentje gedacht en met dor gemoraliseer in dorren vorm werden de jeugdige zielen gelaafd, alsof men vreesde het Trojaansche paard, met zondige nieuwlichterij gevuld, binnen te halen. Het waren vooral de leesboeken en de daarin voorkomende illustraties, waar te weinig, van warme genegenheid blijk gevende, aandacht aan werd gewijd, en het is weer D. Wouters geweest, die, na bijdragen over dit onderwerp te hebben gepubliceerd in onderwijs-periodieken, deze stof uitvoeriger en zeer gedocumenteerd behandelde in zijn bundel Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen, dat in 1913 bij C.A.J. van Dishoeck verscheen en niet minder dan 192 afbeeldingen bevatte. ‘De revolutie van '80’, aldus de schrijver in bovengenoemd werk, dat nog te weinig door christelijke - èn door openbare - onderwijzers wordt gekend, ‘heeft ten slotte ook de school onder handen genomen. Er is een nieuw inzicht geboren. Het methodiekerige met zijn overdreven alleen heil verwachten van aanschouwing, splitsing en ondersplitsing der z.g.n. “moeilijkheden” heeft afgedaan. Het Herbartianisme is dood. Het intellect heeft zijn dagen gehad’. En inderdaad: langen, te langen tijd luidde de fanatieke leuze: het kind moet leeren, leeren, leeren... Elk vak gaf gereede aanleiding om het wetenschappelijk fonds der kleinen, welks wezenlijke waarde dikwijls twijfelachtig was, aan te vullen, zoodat hun hoofden tot pakhuizen vol formules, geleerdigheid en hinderlijke ballast werden. Ook door middel van lezen moest de kennis vermeerderd worden, maar men verloor daardoor te zeer uit het oog, dat den jongen leerlingen fleur, kleur en blijmakende schoonheid werd onthouden. De paedagogen konden, helaas, het groote-menschen-standpunt niet verlaten en lieten zich slechts door nuttigheidsoverwegingen leiden, zoodoende te zeer het onderwijs verstandelijkend. Maar langzamerhand is er een kentering gekomen en heeft men tot schooner doelen leidende wegen ingeslagen. Welke eischen mag en moet men stellen aan leesboeken? D. Wouters heeft daar een antwoord op gegeven in ‘Over opvoeding en onderwijs’ (C.A.J. van Dishoeck, 1912):
| |||||||||
[pagina 126]
| |||||||||
Vooral het gespatieerde acht ik van groot belang, wijl het m.i. van vrijmoedig en onbekrompen inzicht getuigt en fel zich kant tegen 't heilloos bedrijf der tallooze boekjesmakers, die het kind onthielden wat het toekwam: schoonheid. ‘Het vaste brood der wetenschap’ overlaadde te zeer de jonge magen. Wat D. Wouters in zijn Paedagogische Revue, Over het illustreeren van leesboeken voor kinderen, Over opvoeding en onderwijs en elders in theorie heeft verkondigd, heeft hij met medewerking van F. André in daden omgezet, en het is een verheugend verschijnsel, dat in 1916 van de eerste acht deeltjes van het ‘Nederlandsch Leesboek’ een tweede, vermeerderde druk verscheen. Speelde men tot nu toe meestal bij de samenstelling der leesboeken leentjebuur in het buitenland, of gaf een bloemlezing van onbeteekenende bijdragen, het tweemanschap Wouters en André heeft met deze traditie gebroken en wel op een zeer gelukkige en oordeelkundige wijze. ‘Welbewust’, zeggen de compilators, ‘hebben we alle kennis-aanbrengende lectuur geweerd. Al dat theoretisch vak-onderwijs, lijkt, oppervlakkig beschouwd, zeer mooi, maar is voor kinderen een ongepaste hersenplagerij’. ‘Door die kennis aanbrengende lectuur wordt het leesonderwijs ernstig geschaad, daar dergelijke leesstof den leeslust doodt’. ‘We leeren het reeds op school gevoelen welk een schat in het geschreven woord voor hoofd en hart is weggelegd’. ‘Dan ook, als reeds in de schooljaren bij voorkeur in de leesboekjes datgene is gegeven, wat gaarne gelezen wordt, en daarbij gelet is op de eischen der schoonheid, dan ook is er een goed fundament voor het leven gelegd. De leerlingen die uit werkelijke leesboeken hebben leeren lezen, leeren genieten van het geschreven woord, zullen later niet grijpen naar lectuur die ze neerhaalt, maar onze heerlijke letterschat zal voor hen zijn een bron van zuiver genot, van aangename verpoozing en richtend leven’. Het is vanzelf sprekend, dat vooral de christelijke auteurs zijn vertegenwoordigd; maar de schrijvers hebben zich niet door fanatisme laten leiden, zoodat zelfs Multatuli en de socialistische C.S. Adema van Scheltema niet alleen één enkelen keer getolereerd worden, maar zelfs eenige malen de naam van den laatste wordt genoemd. Wel zal menig geestverwant van Wouters en André het hoofd fronsen over zooveel ketterij, maar wij juichen deze vrijzinnigheid van harte toe en zijn blij, dat ‘Kindergedachten’ (Eenzame liedjes), ‘De Wilgen’ (idem) en ‘Voorjaarsmiddag’ (Van Zon en Zomer) een plaatsje vonden in deze bundeltjes. Albert Verwey is vertegenwoordigd met ‘De groote hond en de kleine kat’ (Verzamelde Gedichten) en ‘Kikkertjes’ (Nieuwe Gids '89), Jan Prins met ‘Molentje’ (Tochten), enz. enz. En wij moeten oprecht getuigen, dat de samenstellers door de keuze der stukken erin geslaagd zijn de kinderen ‘bewondering bij te brengen voor wat door vorm en inhoud het aesthetisch gevoel bevredigt en den smaak veredelt’. De verschijning van het ‘Nederlandsch Leesboek’ is een evenement in de geschiedenis der christelijke school. Want hoeveel smaak spreekt uit deze bloemlezing! Geweerd is het al te laag-bij-den-grondsch gerijmel, al de bravigheid, al de deftigheid en huilerige vroomheid. En het is juist het ontbreken van deze oppervlakkigheden, die den ernst van den arbeid ten goede komt. Christelijkheid behoeft heusch geen kwezelachtigheid te zijn: Wouters en André bewijzen dit metterdaad helder en klaar: de vroolijkheid wordt aan de ‘spes patriae’ allerminst onthouden. En wat vooral gewichtig is: schrijvers en uitgevers hebben zich de medewerking weten te verzekeren van drie illustrators, wier werk voortreffelijk is: Tj. Bottema, Jan Sluyters en G. Westermann. Vooral de eerstgenoemde is een uitstekend verluchter van kinderlectuur. Hoe moet hij het leven der kleinen kennen en liefdevol begrijpen, om zoo sober, maar zelden onhandig, hun vreugde en verdrietelijkheden te ‘vereeuwigen’! Welk een eenvoud, welk een natuurlijkheid in de weergave van landschap en figuur!Ga naar voetnoot1) En het leidend werk der schrijvers, èn de niet genoeg te waardeeren steun der teekenaars èn de durf van den uitgever, die geen kosten heeft ontzien, werkten mede tot een schitterend en dus navolgenswaard geheel. Deze herdrukken der acht deeltjes - de vier laatste van de serie van twaalf ontving ik helaas niet - zijn niet alleen een aanwinst voor de christelijke - èn openbare - scholen, maar zullen evenzeer de belangstelling weten wakker te roepen van hen, die houden van schoonheid. Hoe overtreft èn lectuur èn illustratie wat elders van de pers kwam. Wel hebben wij | |||||||||
[pagina 127]
| |||||||||
- natuurlijk - eenige aanmerkingen op deze uitgave, maar ze zijn van te geringe beteekenis om ze te noteeren.
RINKE TOLMAN. Aan de Voordeur van Nieuwenkamp's woning te Edam.
Naar een ets van W.O.J.N. |
|