volgorde der rubrieken deel ik hier ter plaatse mede, zij geeft ons tevens een zeker beeld van den levensarbeid van Nederland's grooten Orientalist. I. Voor-Indië. II. Achter-Indië. III. Brahmanisme en Buddhisme. IV. Maleisch-Polynesische taalvergelijking. V. Indonesië in 't algemeen. VI. Inscripties van den Indischen Archipel. VII. De Nāgarakrtāgama, oudjavaansch heldendicht. VIII. Spraakkunst van het Oudjavaansch. IX. Diversen Oudjavaansch. X. Diversen Nieuwjavaansch. XI. Filippijnsche studies. XII. Oostersche Diversen en aanvullingen der voorgaande rubrieken. XIII. Levensberichten. XIV. Nederlandsch. XV. Diversen.
Deze inhoudsopgave toont ons duidelijk Kern's arbeidsgebied. Hij was Orientalist. Maar geen Orientalist van den gewonen stempel, zooals Nederland en vooral Duitschland er zoovelen telt. Geleerden die bv. Hebreeuwsch, of Arabisch, of eenige verwante talen, omvatten. Zijn kennis was veel uitgebreider. Alle Oostersche talen, met ons Indië als middenpunt, ziedaar ongeveer zijn ideaal. En op menig gebied heeft hij, het taalgenie, nieuwe wegen geopend. Allereerst voor het Sanskrit. Dan voor de talen en taalgroepen van onzen Archipel. Doch evenzeer voor het Nederlandsch en vele verwante Germaansche talen en dialekten. Hij was buitengewoon geleerd zonder verward te zijn. Vergelijk hem bv. eens met twee gezaghebbende Duitsche taalvorschers: met Pott, uît een vroegere periode, met Brugmann te Leipzig, uit onzen tijd. Pott was ook veelomvattend als Kern, maar zijn boek over de Zigeunertaal is bijna niet te lezen. Brugmann behandelt alle indogermaansche talen, maar verliest zich vaak, als de meeste Duitschers, in nevelachtige en onhoudbare theorieën, zooals waar het de zoogenaamde indogermaansche oertaal betreft. Niet alzoo Kern. Hij was even helder als veelzijdig, en staat torenhoog boven de Duitsche taalgeleerden, die zelden in staat zijn een leesbaar boek te schrijven. Ook in dit opzicht is hij een ster geweest aan den hemel der Nederlandsche wetenschap.
* * *
Men vergunne mij thans, allereerst, eenige persoonlijke herinneringen. Toen ik van 1873 tot '80 te Leiden studeerde, heb ik in de eerste studiejaren de leiding genoten niet alleen van geniale mannen op ander terrein zooals Cobet, Dozy, Land en Fruin, maar evenzeer, en niet het minst, van Kern, den kleinen man met het groote hoofd. Op het Noordeinde, waar hij toen woonde, was ik een paar jaar bij 't privatissimum de eenige leerling. Grieksch was en bleef mijn hoofdvak, maar ik wenschte door het Sanskrit, als bijvak, mijne kennis te verrijken. De colleges van Kern waren even aangenaam als levenwekkend. Eén enkele opmerking van hem was dikwijls de sleutel tot een geheelen schat van taalkennis.
Wij gebruikten een praktisch leerboek, het bekende Elementarbuch van Stenzler; Kern liet het meestal aan den leerling over, de grammatica zelf onder de knie te krijgen, maar was men eenmaal genoeg gevorderd, dan begon de lectuur, telkens door zijne wenken toegelicht en verrijkt. Het eerst lazen wij stukken uit de geschiedenis van Nala (waarvan ik later een gedeeltelijke vertolking in den Tijdspiegel uitgaf), en uit het beroemde fabelenboek Hitopadeça. Daarna gingen wij over tot het epische gedicht, dat de geboorte van Kumâra, Kumârasambhava wordt genoemd. En ten slotte was de beurt aan de beide groote heldendichten, het Mahâbhârata en het Râmâyana, ons door van Limburg Brouwer in den Gids van 1863 gedeeltelijk bekend gemaakt.
De tijd heeft mij niet veroorloofd aan de hand van Kern ook kennis te maken met het Indische drama. In de bekende bibliotheek van A.C. Kruseman te Haarlem had de toenmaals nog geen 30-jarige Kern ons in 1862 een meesterlijke vertaling geschonken van: Çakuntalâ of Het Herkenningsteeken. Indisch tooneelspel in 7 bedrijven van Kâlidâsa, het geliefkoosde tooneelstuk der Pandits of geleerde Hindoes, reeds door niemand minder dan Goethe in welbekende dichtregelen bewonderd.
Het Grieksch, ik herhaal het, bleef mijne lievelingsstudie. Ofschoon dus in andere richting werkende, bleef ik toch steeds eenige voeling houden met den grooten taalkenner Kern, en toen door mij in 1889 te Amsterdam de Philhelleensche Vereeniging werd opgericht, onthield Kern mij zijn steun niet; hij leverde een uitmuntende bijdrage over de uitspraak van het Grieksch in het door mij gestichte tijdschrift Hellas, en bevorderde door zijne aanbeveling mijne wetenschappelijke reis naar Griekenland in den zomer van 1892. Dit alles en ook de kennismaking met groote Engelsche geleerden te Oxford en elders had ik voor een deel aan mijn oudleeraar Kern te danken. Het is niet zijne schuld dat de sleur der middelmatige philologen bij 't onderwijs in het Grieksch den boventoon behield in onze vaderlandsche akademies. Kern, die meer wist dan tientallen philologen te zamen, heeft mij altijd gesteund bij het aanwijzen van de betere methode: Grieksch en Latijn geen doode maar levende talen, en dus een hervorming in het onderwijs der klassieken. Ook na zijn dood blijf ik den kleinen man, die zulk een groot doorzicht bezat, daarvoor dankbaar.
* * *