Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRomans, novellen etc.Martje Vroom, door J.M. Goedhart-Becker. (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon [1917]).Verboden liefde, standsvooroordeel en liefdeshunkering, de dwang van maatschappelijke overwegingen - relaties, zaken, geld, en daarvan de liefde... och, laten we 't maar zeggen, al aarzelt Guus van Heeteren nog, wanneer Martje hem bij 't laatste bezoek aan zijn kamer vraagt: ‘En hou je... hòù je nièt van 'r, Guus?’ na eenig eromheendraaien met: ‘Ik weet niet.... Ik apprecieer haar zeker. Natuurlijk. Ze wordt mijn vrouw. Ze ziet er ook niet kwaad uit, enfin... ik zou niet weten wat voor aanmerking’... te antwoorden - en daarvan dus de liefde afhankelijk. De drang naar zich weggeven, zich verliezen bij den man, dien ze liefheeft, dien ze aanbidt, wien ze geheel toebehoort tegenover een... andere liefde van den man, die geenszins poen of ploert of louter verleider is - ziedaar, waarvan mevrouw Goedhart in dit boek verhaalt. De ‘kleine, felle Martie’ - zooals Guus den laatsten keer in de tram zich harer herinnert - is een eenvoudig kind. Dochter van een Rotterdamsche weduwe uit den middelstand. Betrekkelijk welvarend, maar natuurlijk: kleinburgerlijk; ze spreekt een beetje plat en moe is aan den drank; maar ze leven knapjes. Voor de verloving van Herrie, oudste dochter, wordt nog al uitgehaald, en ook met moe's begrafenis gaat alles in de puntjes. 't Gezin leeft van de rente, heeft hulpJ.M. Goedhart-Becker.
aan een dienstmeisje; de jongste dochter, Engel, is nog op school en de andere brengen evenmin wat in. Moe zelf heeft vrij wat noodig voor de portjes! Ze ‘beert’ en dat bekomt haar slecht! Die Mart, knappe, frissche deern, jolig en zoo'n beetje behaagziek - of moet ik zeggen: koket? ze weet wel, dat 'r krulletjes schalks uit 't mutsje wippen en dat 'r gang veerkrachtig is, - die Mart is eens op het ijs - heusch zonder bedoeling, och, 't kind is zoo onschuldig, onbevangen, niets van pikanterigheid - pardoes een meneer in de armen gevallen. Dien meneer komt ze later tegen. Dat leidt tot een kennismaking, en die tot een liefdesverhouding. En daarmee hebt ge dan het hoogtepunt in Martje Vroom's bestaan. De liefdesverhouding heeft niet lang geduurd. Zulke... liaisons, als ge 't woord veroorlooft, - bij iets zoo bloesemteers en dauwigs, jongs en rijps en jubelends als een leeuwerikvlucht, gelijk Mart's liefde en al 't verboden aantrekkelijks daarvan is, behoort 't eigenlijk niet - moeten, Guus ziet het in, niet slepen. En de steilste verrukking daarin was hun beider tocht, een Zondag, naar den Haag, 't noenmalen in een koffiehuis en dan per rijtuig naar den Dijl. Als Martje later terugdenkt aan 't geluk, waarvan die dag de condensatie was, herinnert | |
[pagina 105]
| |
ze zich de gummibanden als het weeldrigste, wat 't innigst tot haar sprak, als met haar innerlijke weelde 't meest in overeenstemming. Dien dag, in dat rijtuig, op dezelfde gummibanden, is de verwonderlijk steigerende lijn van haar geluk geknapt. Flang... en alles was gedaan. Haar leven stortte samen, leeg, grauw, zielloos als was er in de gummibanden zelf een scheur gereten. Het rijtuig van haar leven hokte plotseling. Goed op gang gekomen is het daarna niet meer. Die frissche, ferme en hartstochtelijke Mart, ze had dit kunnen verwachten, meent ge? Guus, jong, deftig handelsman in Rotterdam, en zij...? Och, Mart placht niet veel na te denken over het leven. Ze had 't niet geleerd. Verdriet had ze geloof ik ook nog nooit gehad. Genot, geluk allerminst. Guus had haar pas het leven ingeleid. Toen was 't ook opeens een duizeling. Een paar maal lezen we het: 't was haar een roes. Dat komen op zijn kamer, soms 't samen wandelen, en aldoor, aldoor 't denken aan hem. De snaar was te strak gespannen. De viooltoon brak op 't punt, dat hij verijlde. Guus had met haar te doen. Waarachtig, 't was bij hem niet maar een scharrelarijtje. Mevrouw Goedhart heeft 't zich niet gemakkelijk gemaakt met scherpe tegenstellingen op te zetten. 't Kostbare van dezen kostelijken en o zoo simpelen roman van simpele dingen, waaruit de verscholen tragedie van Martje's liefde als iets ontzaglijk innigs, heldhaftig gedragen, zich losmaakt; die het boek doorbloost zooals de gloed van die nog in herinnering niet te blusschen liefde in haar leven en alles daarvan blijft, is de nuance in waarneming en beschrijving. Van fijne opmerkingen aangaande innerlijk en uiterlijk gebeuren is dit boek vol, en bijna altijd zijn die raak en zuiver, koddig of ironisch, van binnen uit doorvoeld en opgeteekend. In 't begin is 't nog niet dàt. Daar is de schrijfster er nog niet in. Maar allengs wint de toon in kracht en diepte. Te ontroeren weet ze met een zelf bespiegeling van Mart als deze: ‘Over haar, Martje Vroom, was het ongeluk gekomen. Ongeloofelijk leek dat en veel te groot. Veel te gewichtig voor haar, kleine Martje. 't Gebeurde in haar denken alleen in boeken en ze voelde er zich te onbeduidend voor. Met angstig open oogen keek ze er tegen aan als een kind, dat voor 't eerst een slag krijgt, waardoor hem boosheid wordt geopenbaard’. Prachtig-nijpend ook de straffe en bedwongendroeve beschrijving van Martje's afscheid. Guus had zijn kamer vol rozen gezet. En dan dit... nu ja, wat zoete, maar toch: dit sublieme: ‘Hier, zei hij: “neem mijn liefde met je mee. Want houen doe ik toch van jou”. Martha sloeg wild haar armen om hem heen. “O Guus”, kreunde ze, “Guus, ik kan je niet missen, ik hou het niet uit”. Behoedzaam lei hij de rozen op tafel...’ en zoo gaat het voort. Klein werk, zeker, ook denkt men aan een invloed - Geertje - en Guus noch zijn opvolger Piet zijn overtuigend gegeven; maar zuiver en sterk van rythme is het boek.
H. VAN LOON. | |
Het Rosse Leven en Sterven van de Zandstraat, door M.J. Brusse. 2e Vermeerderde druk. - (W.L. en J. Brusse's Uitgevers-Maatschappij, Rotterdam. 1917).Hoewel een herdruk, is dit boek toch belangrijk genoeg om er opnieuw even bij stil te staan. Luchtje-scheppen.
Foto Theunisse. Deze belangrijkheid ontleent het niet zoozeer aan zijn ‘historische’ beteekenis: de kleurige en zeer suggestieve beelding van een afzonderlijke wereld, die in dien vorm tot het verleden behoort, als wel aan zijn diepe warme menschelijkheid, die, liefdevol overneigend tot alle verdoolden, onmaatschappelijken, niet zag den voorbijgaanden schijn alléen, maar speurde daarachter het eeuwig wezen. Het is het meelevend indringen - van een psychologisch ontleden is hier nimmer sprake - dat steeds dit dieper wezen voelbaar maakt, dit mild begrijpen, dat schouwt onder geilheid en bederf het schoon en teeder menschelijke. Dit is het, wat aan dit boek, zij 't literair aan ‘Boefje’ niet gelijk, zijn blijvende waarde geeft. | |
[pagina 106]
| |
De uitgaaf is versierd met een aantal vaak interessante foto's en met goede reproducties van verschillende teekeningen, waarvan die van Kees van Dongen - verwant aan het werk van Steinlen, toch van een eigen karakter - wel het sterkst suggereeren de rosse atmosfeer der nachtbuurt.
MARIE SCHMITZ. | |
Inferno II. Roman uit den Zeeoorlog, van Dr. Edward Stilgebauer. Geautoriseerde vertaling door Mevr. P.J. Wesselink-van Rossum. - (L.J. Veen, Amsterdam).Zandstraattypen 1895.
Kees van Dongen. Stilgebauer is een ijverig werker. In korten tijd gaf hij: Inferno I, de Wereldoorlog, thans Inferno II, Roman uit den Zeeoorlog. Nadat wij over-verzadigd zijn door uitteraard beknopte courantenberichten, door meer uitvoerige tijdschrift-artikelen, beschouwingen, novellen en redevoeringen over den oorlog uit een strategisch, menschlievend, winstgevend, godsdienstig, fantastisch (etc. etc.) oogpunt, krijgen wij nu dit nieuwe boek onder de oogen met zijn laaienden titel, en als schreeuwde dit woord nog niet luid genoeg, opzichtig gestoken in een reclame-omslag van rood op zwart, - van rouw met bloed bevlekt. Méér dan eenig ander werk van dezen gruwelijken tijd vertelt dit boek ons niet; - misschien dat het afschuwelijke hier en daar nog wat scherper wordt omlijnd, en dat onze afkeer van al het gebeurende hierdoor nog groeit. Inferno II behandelt: het torpedeeren van de Gigantic, een der reusachtige Amerikaansche booten op Europa. Vóór het uitvaren uit de haven van New-York wordt den passagiers een waarschuwend, anoniem schrijven in de handen gespeeld, waarin wordt meegedeeld, dat: ‘de Gigantic geen passagiersboot, maar een Engelsche hulpkruiser is; dat hij munitie en kanonnen aan boord heeft en gevaar loopt aan de Engelsche kust in den grond te worden geboord’. In hoeverre deze aantijging waarheid bevat, wordt ons niet in ronde woorden verklaard, maar een feit is het, dat dicht bij het einddoel de Gigantic (lees Lusitania?) tot zinken wordt gebracht. Heeft de schrijver ‘seine Freude dran’ gehad, deze gebeurtenis, die werkelijk geen eereplaats inneemt in Duitschlands geschiedenis, in nòg schriller kleuren voor ons te doen leven dan courantenberichten dit vermochten? Te waardeeren valt het, dat hij het kwaad niet tracht te verontschuldigen, maar integendeel gehoor geeft aan den drang, dien hij in zich voelt om een licht te ontsteken in de duisternis. In de eerste helft van dit Inferno-deel drukt hij den fakkel van den godsdienst in de handen van een Christian Science-apostel, een Amerikaan, bijgenaamd de Dooper, die zijn zonden betreurende, steeds met het Nieuwe Testament in de hand op het dek heen en weer loopt, wonderen verricht, en geleid door zijn profeteerenden geest handig het eigen veege lijf weet te bergen, vóór het torpedeeren begint. Deze boetpredikende figuur, waarin Stilgebauer het bijbelsche wil benaderen, is mijns inziens een jammerlijke mislukking, en wekte een gevoel van | |
[pagina 107]
| |
ergernis bij mij op, - een sensatie, die ontstaat wanneer het verhevene door profane aanraking wordt ontheiligd. De auteur is in dit boek werkelijk op zijn best, wanneer hij zoo dicht mogelijk bij zijn onderwerp blijft, - hetzij wij dit al of niet aantrekkelijk vinden. Wijkt hij er van af, verliest hij zich in het abstracte, dan verdwijnt alle kleurZeelui passagieren in de Zandstraat.
Kees van Dongen, 1895. en brengt hij het niet verder dan tot een langdradige, ziellooze bladvulling. Over de tweede helft van het werk: De Dertien Dwangvoorstellingen van Kapitein Stirn valt nauwelijks critiek te geven. Stirn is de commandant van de duikboot en heeft bevolen de Gigantic te vernietigen. Na volbrachten en (o gruwel!) geslaagden arbeid komt de onderzeeër boven water. Aan een der schroeven hangt het lijk van een vrouw, - een mooie blonde vrouw, - Mabel Road, met wie Stirn zich vóór den oorlog bijna had verloofd. Als hij haar dagboek vindt en leest, wordt hij krankzinnig. Dit tweede deel - de titel duidt het reeds aan - brengt niets anders dan de hallucinaties van den voormaligen kapitein. Hij waant zich steeds in gezelschap van Mabel, de vrouw die hij heeft liefgehad, en zijn verbijsterde hersenen brengen hem nù in een veldslag aan de Masoerische meren, dàn in een vliegmachine hoog in de wolken; of hij is Jesaja, of David en ten slotte Johannes. Deze laatste transfiguratie is den schrijver het middel om een gedeelte der Openbaring in zijn boek te lasschen. De fictieve Mabel vraagt, vraagt zonder ophouden, - Stirn antwoordt al maar door met duistere tekstwoorden, louter citaten uit het meest onverklaarbare bijbelboek. Tot de dood hem het zwijgen oplegt. Hiermede is het boek ten einde, - waarschijnlijk tot genoegen van menigen lezer, wiens belangstelling in den chaos der lugubere ficties tot een vrij laag peil was gedaald. Het valt niet te weerleggen, dat Stilgebauer een productief werker is. Maar veelbeteekenend kan ik zijn laatste schepping niet vinden. De ziel, die inderdaad iets heeft te zeggen, spreekt ànders en meestal met minder woorden. De vertaling heeft eenige hinderlijke germanismen behouden, zooals: ongemoedelijk, het handelt zich om, messing, etc.
IDA HAAKMAN. | |
Bekentenissen van een Bruidegom, door D.Th. Jaarsma. - (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon [1917]).Een boek in ikvorm, bekentenissen en dagboekbladen van een man over zijn ervaringen met een vrouw, Harriet, vriendin, daarna geliefde, en echtgenoote eindelijk, aan een andere vrouw, Agaat. Een biecht, verscheurend van oprechtheid - of zou ijdelheid den schrijver parten spelen? - er blijkbaar op gericht om wat in den schrijver zwart is, zoo zwart mogelijk te maken; een zelfverguizing, hoe navrant ook in 't meedoogenloos doorzien van oorzaak en gevolg, in 't blootleggen van het eigen, innigst wezen en de drijfveeren, daarin geworteld, en dus: van het | |
[pagina 108]
| |
ongeneeslijke van 't leed, zich zelf en anderen als onder noodlotsdwang berokkend, alleen, doordat hij is, gelijk hij is. Een hartstochtelijk zelfonderzoek zonder eenig voorbehoud, slechts geleid door de vurige behoefte naar begrijpen, dat is: naar herstel van 't verscheurde, althans jammerlijk ontwrichte evenwicht tusschen hem, den enkeling, eenzaamling, wijl lichamelijk- en geestelijk-zwakke, zwerver zonder vaste houding tegenover 't leven, die daarom al door de samenleving uitgebannen is, en deze samenleving zelve, die hij toch niet geheel los laten kan. Daartusschen wordt hij geslingerd, daardoor verscheurd. Een zwakke, voelt hij zich beheerscht door krachten, die als gif gisten in zijn bloed. De beide jonge vrouwen ontmoet hij in een sanatorium. De nuchtere waarnemer zou kunnen mompelen: ware de ‘ik’ van 't boek in een Kneipp-inrichting niet beter af geweest? Want waarlijk, hoe schier heldhaftig hij zijn eigenlijke zelf gestadig onder de mikroskoop bespiedt, er blijft veel troebels, veel onechts, veel pathos over. Daarop kritiek te oefenen ware onkiesch en zeker overbodig. 't Slachtoffer zelf is niet door zelfbedrog verblind. ‘Ik, die nooit iets licht kon opnemen, die steeds te serieus was, naar mij later een cynicus eens zeide, stelde ook thans me zelf voor de consequenties van mijn daden, wilde den omkeer in mijn leven ten volle beseffen, en... dan daarnaar hàndelen!’ Een strakke volharding dus van zelfontleding, een opgejaagd-fanatieke opzettelijkheid, die de verrukking van 't spontane smoort, die zelfs in oogenblikken van diepste teederheid hem niet verlaat. Op blz. 84 schreit Agaat. ‘Ik smolt voor hare droefenis. Er sloeg iets in mij om, en brak. In heftig en beschaamd verteedren trok 'k er snel tegen m' aan, streelde driftig 'r beschreid gezicht: “Kindje”, zei 'k dan, teeder intoneerend’. En later: ‘dat alles stonk van onwaarachtigheid’. Zelfs de vooze troost van waan en zelfbedrog blijft hem onthouden. Hij ziet oorzaak en aanleiding van 't kwaad, dat in hem vreet en, kan 't anders? ook zijn omgeving aansteekt, daartoe te scherp. En staat daartegen gruwelijk machteloos als tegenover de driften, die hem doorwoeden, de drankzucht en de losbandigheid, hem folterend in zijn laatsten huwelijkstijd met Harriet. De krampachtig-spokige bewustheid van al wat hem aangaat, waarin het heele leven ook als rechtstreeks van hem afhankelijk verschijnt, en de weerslag daarop: de zucht naar zelfvergeten. Dit is niet het eenige boek, dat deze dubbelzijdigheid aan den modernen mensch vertoont. Men vindt ze ook in ‘Niels Lyhne’ en bij van Oudshoorn, den man van ‘Willem Mertens’ en ‘Louteringen’. Ook daar is het als hier: ‘pijnlijk ervoer ik, stille peinzer, m'n ongeschiktheid voor de dáád’. Tot de daad van de bekentenissen was deze Herman wel in staat. De roerselen, die tot het schrijven dreven, de inhoud dus, beperken onvermijdelijk de litteraire waarde. Een kunstenaar toch is Herman niet. 't Blijkt al uit zijn ondervinding met het nieuwe blad De Bron. Maar ook een kunstenaar, hoe ook door uiterlijke omstandigheden geknauwd, hoe gebrekkig ook zijn uitingsmacht zou zijn, mits maar de uitingsdrang zuiver en sterk ware, zou niet in dit gemodder en gemopper en getob verdronken zijn. En inderdaad, op de factuur van 't boek is heel wat aan te merken.
H. VAN LOON. | |
De Opstandige Dorpspriester, door Leonid Andrejew. Uit het Russisch vertaald door S. van Praag. (Em. Querido, Amsterdam, z.j.).De kwestie ‘Pathologie in de Litteratuur’ is sinds de verschijning van Emants' ‘Liefdeleven’ een zeer actueele geworden en ook ‘De opstandige dorpspriester’, volgens den heer Van Praag een der ‘diepste verhalen’ van Andrejew, dat - zonderling genoeg - zelfs in die landen niet werd vertaald, waar men de meeste aandacht wijdde aan de Russische letteren, is een beschrijving van niet minder dan drie ziektegevallen: èn de pope èn de popadja èn hun idioot geboren kind zijn krankzinnig of lijden aan waanvoorstellingen. ‘Op het heele leven van Wasili Fiwejski drukte een duister en raadselachtig lot. Als door een onbekende macht vervloekt, droeg hij, van zijn jeugd af, de zware last van verdriet, ziekten en leed, en nooit heelden de bloedige wonden aan zijn hart. Tusschen de menschen was hij eenzaam als een planeet tusschen de planeten, en een, naar het scheen, ongewoon bedorven, verpeste atmosfeer omgaf hem als een onzichtbaar, doorschijnende wolk. Hij was de zoon van een deemoedigen en lijdzamen vader, een priester op een afgelegen plaatsje. Ook hijzelf was deemoedig en lijdzaam en hij bemerkte langen tijd niet het boosaardige en geheimzinnige opzet, met hetwelk de ongelukken op zijn leelijk, rijkharig hoofd neerkwamen. Snel viel hij neer en langzaam stond hij op, weer viel hij neer en weer verhief hij zich langzaam, en rijsje voor rijsje, korreltje voor korreltje, richtte hij moeizaam zijn bouwvallig mierennest aan den grooten weg van het leven op’. De schrijver vertelt dit in den aanvang als een feit en wij dienen deze mededeeling als zoodanig te aanvaarden, al wordt ons de groei en 't verloop van 't ziekteproces tijdens Wasili's jeugd niet verhaald en ons dientengevolge een te wetenschappelijk-fijne ontleding van de zeer afwijkende zielstoestanden van seconde tot seconde bespaard. | |
[pagina 109]
| |
Vóor alles is dit boek sober, en kunnen wij al de juistheid van de weergave der verschillende fasen dezer abnormaliteiten niet controleeren, toch worden wij niet gehinderd door een vermoeiende uitvoerigheid en exactheid in de beschrijving van des popen ‘Geisteskrankheiten’. Andrejew was vooral letterkundige, geen geneesheer. Dit kwam den eenvoud van 't werk ten goede, en nergens is te merken, dat opzettelijk naar ‘leerrijkheid’ werd gestreefd. Daardoor werd ‘De Opstandige Dorpspriester’ geen medisch traktaatje, maar een somber, soms benauwend boek zonder wetenschappelijke tendenzen; een vertelsel van gruwelijk gebeuren, van geestelijke smart, kommer en ontreddering... Moeten wij nog gewagen van de spellingszonden van den heer Van Praag, één of twee d's, t's, e's, sch's en dergelijke betreffende? Ook wij vonden deze kwesties indertijd op de lagere school verachtelijke narigheden en wij konden geen corrector beschuldigen van medeplichtigheid.
RINKE TOLMAN. | |
Figuren uit de Fransche Revolutie, door W.P. Kops. - (Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1917).In dezen tijd gaan onze gedachten meer dan vroeger terug naar een eeuw geleden, toen ook heel Europa ontroerd werd door de verrassend snelle opeenvolging van schokkende, zoo al niet grootsche gebeurtenissen. Daarom nemen wij met bijzondere belangstelling een boek als dit ter hand. Want dit is het wat onze aandacht vraagt: welke zijn de figuren, de persoonlijkheden geweest die uitsteken boven de woelende en bruischende menschenmassa, de massa die toejuicht en verafgoodt of met hoon en spot naar het schavot begeleidt? Welke waren de mannen die deze redelooze menigte in bedwang wisten te houden, wisten te leiden ten goede of ten kwade... De heer Kops heeft een gelukkige keuze gedaan uit de vele figuren die uit de fransche revolutie naar voren treden. Daar hebben wij de ‘Koningmoordenaars’ - mannen die als volksvertegenwoordigers macht hadden om te beslissen over het schuldig of niet schuldig - dus dood of leven van Lodewijk XVI. Zij allen stemden vóór den dood - namen op zich die verantwoordelijkheid - maar wat was een leven, zelfs een vorstenleven in dien tijd? Dan krijgen we een kijkje in hun persoonlijk leven, en het treft ons hoe bijzonder weinig belangrijk al die voormannen van het volk waren. Een korten tijd zijn ze soms door omstandigheden, of een handigheid, heel weinig door direct talent, naar voren geschoven, handhaven zich een moment op hun plaats, om dan weer naar achteren geduwd,
Gravin du Barry en haar neger Zamor. Naar een schilderij van Decreuse (Museum van Versailles).
in den grooten maalstroom mee genomen, op hun beurt vervolgd te worden, en in ballingschap of schuilhoek, met voortdurenden angst voor gevangenschap en dood, duizend dooden te sterven. Dan bekeert zich de een en schreit bittere tranen over het door hem begane onrecht, en een ander wordt een bourgeois-huisvader, zorgend voor zijn bloemetjes en groenten. Interessanter nog dan het gedeelte gewijd aan de Koningmoordenaars is dat over ‘Camille en Lucile’. Is er een voorbeeld waarin meer de tijdgeestinvloed op jonge, ontvankelijke menschen aanschouwd wordt? Camille Desmoulins, advocaat, scherp, sarcastisch en geestig, geen groote persoonlijkheid, met volstrekt niet vèrzienden blik op tijden en omstandigheden, en Lucile, het romantische, sentimenteele jonge meisje, ons min of meer bekend uit Bernardin de Saint-Pierre's ‘Paul et Virginie’, samen levend in groote, dwepende liefde en ideale saamhoorigheid. Het is ontroerend zulk een liefde zich in te denken te midden van al die beroeringen, die massa-moorden. Desmoulins, bezield door niets ontziende eerzucht en hartstochtelijk verlangen naar populariteit, | |
[pagina 110]
| |
geeselt met brutaal-geestige, scherp-verdachtmakende bravoure zijn tegenstanders - de Girondijnen - om hun invloed te verminderen en zichzelf naar voren te dringen. Maar als hij hen naar het schavot ziet brengen, schrikt hij terug van het vuur door hem zelf ontstoken! Dit groote kind - hoor zijn pedanten toon tegenover zijn veel wijzeren en aan levenservaring rijkeren vader! - zelf op zijn beurt door de Terroristen opzij geschoven en met Danton gevangen genomen - beklimt vol wanhoop de schavotskar, en toont zijn arme kleinheid door het volk, dat hem nog kort tevoren verafgoodde, te smeeken recht te doen door hem niet te laten guillotineeren. Danton, de veel sterkere persoonlijkheid naast hem, ziet slechts met verachting op die opgewonden volksmenigte neer, en tegen Desmoulins zegt hij: ‘Wees bedaard Camille, laat het canaille voor wat het is’. Lucile, zwervend gevonden om de gevangenis van haar man, in de hoop iets van hem te zien of te vernemen, en op grond daarvan van ‘hoogverraad’ beschuldigd, gaat vol geestdrift, als een bruid getooid, in den dood. Wat mij nog het meest heeft geïnteresseerd is wel het gedeelte over ‘den ontrouwen Zamor’ - minder om den zwarten neger als wel om de persoon van Mme Du Barry. Zou per slot van rekening een vrouw toch altijd interessanter zijn dan een man; de glimlach van een gracieuse vertegenwoordigster van 't zwakke geslacht van meer belang dan een vernuftig woord van een staatsgroote? De beruchte Du Barry, onecht kind van de keukenmeid Anne Bécu en een geestelijke, opgegroeid na haar 15de jaar op de straten van Parijs, gaat na een ‘veelbewogen’ jeugd een schijnhuwelijk aan met graaf Du Barry, om de maitresse van Lodewijk XV te kunnen worden. Met verbazing en bewondering zien wij die wondermooie, maar geheel onontwikkelde jonge vrouw een positie innemen, die veel gracie en tact en zelfvertrouwen vraagt, en gedurende de laatste vijf levensjaren van den vorst zich daarin handhaven. Hoe makkelijk beweegt zij zich, ook na den dood van den koning, temidden van haar kleine hofhouding, in haar tooverpaleis te Louveciennes, waar ze niet slechts den haar steeds trouw blijvenden hertog de Brissac ontvangt, maar zelfs door keizer Jozef II bezocht wordt, die, haar den arm biedende voor een wandeling door de parken, het bekende woord haar toevoegt: ‘Wees niet verlegen, madame, schoonheid is overal koningin’. Werd ze in haar kring om haar goedhartigheid veelal bemind, toch moet ook zij vallen in de omwentelingsjaren, eigenlijk door de hebzucht van enkelen, die op haar groote schatten aasden. In dit complot tegen haar speelt Zamor, de negerjongen, geen mooie rol, en het is dien enkelen gelukt haar onder de leuze van samenzwering tegen de vrijheid en souvereiniteit van het volk naar de guillotine te doen sleepen. Is het niet van een bijna comische tragiek: deze schoone vlinder van het leven onder zulke zware woorden te zien verpletteren, en is het niet roerend haar haren beul te hooren smeeken: Genade meneer de beul, nog één minuut, nog een enkele! Een boek dat door zijn vlotten, prettigen verteltrant zich aangenaam laat lezen. T.E. - | |
Kunst, letteren, natuurl. historie‘Het signaal’. Uitgave van de Theosophische Uitgevers-Mij., Amsterdam, en ‘de wiekslag’. Maandblad van de vereeniging ‘De Onafhankelijken’.Onder leiding van de kunst-groep ‘Het Signaal’, waarvan men zich de belangwekkende tentoonstellingen in verschillende steden van ons land zal herinneren, verscheen zooeven het zomer-nummer, dat er, zooals alles wat bij Duwaer en van Ginkel gemaakt wordt, goed uitziet. Het is typographisch uitnemend verzorgd, in groot formaat gedrukt op crême-kleurig papier en verlucht door een zestig-tal cliché's. Jammer alleen dat de letters in witten diepdruk op het dof-blauw omslag niet fraaier zijn; dat is wat wij het ‘dansend’ type noemen; hoe veel beter zijn de karakters van ‘Het Signaal’ op het schutblad. Dit valt des te meer te betreuren waar het geheele werk van een uiterst goeden smaak getuigt. Het opent met een in het Fransch gestelde (waarom, vraag ik mij af, nu juist dit artikel?) bijdrage van Dr. H.A. Naber, wiens schoone boek over ‘Meetkunde en Mystiek’ mij zulk een kostelijk bezit bleek. Hij schrijft hier over ‘la Rose de la Somme’. Constant van Wessem geeft eenige notities over moderne muziek, waarin hij wijst op ons ‘modern heimwee naar het Oosten’ en wel zuiver-gevoelde dingen zegt over beweging, gebaar en rhythme. Emile Boulan, een der sprekers van het Genootschap Nederland-Frankrijk, geeft een stuk prachtig proza over het onderwerp ‘Une constellation de jeunes poêtes français’ onder het motto ‘le symbolisme est mort, vive le symbolisme!’. Sprekend over den vreeselijken strijd in zijn vaderland vraagt de Heer Boulan zich af: ‘Que sera la poésie en France lorsque, semblables à Dante, les hommes auront achevé de parcourir les cercles de cette cité de douleur? Ce qu'elle était avant cette Infernale Tragédie, elle continuera de chanter la vie. Les hommes meurent et les empires s'écroulent, mais aucune force n'est capable d'enrayer les Destinées de la Poésie’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 111]
| |
De belg Van Der Swaelmen schrijft over architectuur, en Piet van Wijngaerdt, die met Le Fauconnier de leider dezer groep is, gaf een artikel over ‘De Moderne Schilderkunst en het Publiek’ Hij zegt daarin: ‘Een ieder verstaat van kunst zooveel hij zelf waard is’. Dat is iets wat ik gaarne onderschrijf, want Gauguin had wel gelijk toen hij eenmaal zeide: ‘Il n'y a rien qui ait entendu plus de nonsens, qu'un tableau’. Voorts zijn gedichten afgedrukt van Bloem, Danser, Pauwels, Rikmenspoel en Verwey. Tot slot afbeeldingen naar werken van de schilders der internationale groep Alma, Le Fauconnier, Fernhout-Toorop, Gos, Koning, Maks, Saalborn, De Smet, van Wijngaerdt en van de geestverwante kunstenaren Odilon Redon en Jan Toorop; van de Russische schilders Madame Le Fauconnier, Gontscharowa, Javlensky, Kandinsky, Kantschalowsky, Verefkin en van de Hollandsche architecten de Bazel, Berlage, van Epen, van Lochem, de Meyer en Gratama. Behalve eenige werken op het gebied der binnenhuis-kunst vindt men de toegepaste kunst niet vermeld. Dat is wel jammer, maar het is hier slechts een greep uit veel goeds, dat in ons land getoond werd en men had ook niet de bedoeling volledig te zijn. Zoo valt in deze uitgave veel lezenswaardigs te prijzen en de volijverige directeur der T.U.M., de Heer van Ginkel, heeft eer van zijn werk. Geheel anders is het echter gesteld met ‘De Wiekslag’. Dit blad ziet er precies uit als ‘De Toekomst’. In plaats van het voor dat veelbesproken blad geteekend hoofd door Veldheer, is hier een goed vignet afgedrukt van Jan Visser. Zwart op rood. Het is de bedoeling der redactie, bestaande uit de Heeren Alex. Booleman, H.F. Boot, Bernard Canter, J.L. van Noord en E. Wichmann, blijkens hun woord ter introductie, ‘De Wiekslag’ te doen zijn eene vrije tribune, ‘waarvan ieder, lid of niet-lid onzer vereeniging (zie boven V.T.), die wat te zeggen heeft in zake schilderkunst en wat daarmede in verband staat of daaraan is verwant, spreken kan tot het nederlandsche publiek’. Het is te hopen dat de inzenders in woordenkeuze later wat gelukkiger zijn als een der leden van de redactie, waar hij zegt: ‘Er zijn altijd menschen, die zich ergeren aan wat zij niet begrijpen. Er zijn er ook die zich ergeren aan het niet-begrijpen van deze. Zoo zijn er ook weer, die zich ergeren aan het ergeren van beide
Monet. - Le Déjeuner.
Musée du Luxembourg, Paris. categorieën. Het is een ergelijk (dit moet zijn ergerlijk, maar het is vergeeflijk dat de zetter en de corrector de kluts kwijt raakten V.T.) onbegrensd geërger. Het is bij allen een verschijnsel van onmacht. De machtige ergert zich nooit’. Ik ook niet, al ben ik ver van machtig, maar dit is mij te machtig. Dus... met ‘De Toekomst’ ook ‘de Wiekslag’ in de prullenmand.
OTTO VAN TUSSENBROEK. | |
Handboek der Geschiedenis van de Nederlandsche Letterkunde, door J. Mooij. - (Uitgegeven in het jaar 1917 bij de N.V. Uitgevers-Maatschappij voorheen Paul Brand te Bussum).In het gunstigst geval waren de Katholieken, Calvinisten en Protestantsch-geloovigen slechts matig met de Tachtiger Beweging ingenomen; meestal waren zij op de nieuwe kunst-richting gebeten, | |
[pagina 112]
| |
wijl zij in haar de gevaarlijke dievegge van de geestelijke have zagen, zoodat realisme en naturalisme door hen beschouwd werden als synoniemen van ‘goddeloosheid’ en ‘onzedelijkheid’. Vooral de excessen, welke zich bij deze ismen voordeden, verklaren voldoende de vijandige gezindheid der drie genoemde godsdienst-categorieën ten opzichte van de toen nieuwe litteraire ‘leer’. De Nieuwe Gids-beweging was een reactie, en ‘daar het aan iedere reactie eigen is eenzijdig te zijn in haar temperamentvol streven naar nieuwe kunstidealen’ (J. Mooy in bovengenoemd handboek), wist zij onder de Katholieken enz. slechts weinig aanhangers te winnen. Men staarde zich blind op de buitensporigheden en kwam zoodoende pas later tot het inzicht, dat de letterkundige renaissance in hoofdzaak het ‘aesthetisch waar-zijn’ beoogde. Geen wonder dus, dat de revolutionnaire ideeën der jongeren (revolutionnair althans ten opzichte van de dorre poëzie der voorafgaande letterkundige periode) zich slechts láát een weg wisten te banen naar de hoofden en harten der ‘religieuzen’. Maar toen de meest hevige stormen waren geluwd, begrepen ook de fijn-voelenden onder hen, dat er ontzaglijk veel waardeerbaars school in de nieuwe, met hartstochtelijke woorden gepropageerde kunst van Kloos c.s., zoodat ook zij (de ‘geloovigen’) meer dan voorheen ‘het aesthetisch waar-zijn’ als een belangrijken factor in kunstzaken gingen beschouwen. En wie thans de geschriften van ‘christelijke’ (i.c. Katholieke) schrijvers nagaat, zal ten duidelijkste de zegenrijke beïnvloeding der renaissance van omstreeks '80 kunnen waarnemen. Bovengenoemd handboek van den heer Mooij, dat men zou kunnen noemen: een kunstzinnige, uitvoerige, beschaafd-uitleggende, Katholieke letterkundige catalogus (in dit woord catalogus schuilt in geenen deele iets kleineerends), bewijst nog eens zonneklaar de bewering, welke ik neerschreef in den laatsten zin der vorige alinea. Onmiddellijk ontdekt men na lezing het onschoolsche en frissche, dat dit ruim 300 pagina's groote werk - een wezenlijke aanwinst voor de Katholieke litteratuur - kenmerkt. Want al zijn de appreciaties des heeren Mooij niet steeds de onze; al komen in het handboek eensdeels allicht te veel, anderdeels te weinig namen voor, wij hebben respect voor deze prettige, overzichtelijk (en onpretentieus) geschreven geschiedenis onzer letteren, te meer, daar de schrijver o.i. steeds consequent in zijn oordeelvellingen is. Voortreffelijk gezien lijkt het ons, dat de jambe-, dactylus-, enz.- ‘poespas’ slechts zeer beknopt is aangegeven, terwijl daarbij wordt verwezen naar Poelhekke's ‘Woordkunst’. Verder is het boek tot 1917 ‘bij’; de bloei- en vervaltijden zijn sober en duidelijk geschetst. Niet alleen de Hollandsche, ook de Vlaamsche en Zuid-Afrikaansche, zelfs de Friesche litteratuur worden behandeld, de laatste, zooals vanzelf spreekt, beknopt en als een bijna logisch gevolg hiervan: wel ietwat oppervlakkig en onvolledig. Op den strijd en het streven der Friesche jongeren wordt slechts gezinspeeld, als de heer Mooij het woord taalparticularisme noemt. Maar de Friesche schrijvers mogen hem dankbaar zijn, daar hij de aandacht op de Friesche litteratuur, die heden ten dage bloeit en haar dilettantisch karakter van voorheen heeft verloren, vestigde. Ook de niet-Katholiek zal deze Geschiedenis van de Nederlandsche letterkunde met genoegen ter hand nemen: opgewekt, frisch, fleurig en voldoende gedocumenteerd is zij geschreven. Het boek riekt geenszins - en dit is een heugelijk verschijnsel - naar dorre schoolboekjes-overzichten van den zooveelsten rang, waarin de letterkunde wordt beoefend als een zinlooze, ongezonde rubriceeringen classificatie-sport. RINKE TOLMAN. | |
Uit de Natuur, door E. Heimans. Bloemlezing uit zijn werken, verzameld door H.E. Heimans. No. 337 der Nederl. Bibliotheek. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedk. Lectuur).Charivarius is de steunpilaar der Mosgroene genoemd; Heimans was het eens der oude Amsterdammer. Dit wekt geen bevreemding, want hoe weergaloos-frisch en pittig waren die wekelijksche feuilletons geschreven, waar talloozen in den lande naar uitzagen als naar iets voortreffelijks. Heimans' stijl was luchtig en soepel, en zoo eenvoudig-weg, zonder gemaniereerdheid, zonder charge, wist hij op een leuke, losse wijze te vertellen van vogel en bloem, insect en gesteente, kortom van al die verschijnselen in de natuur, die je dagelijks voorbij loopt zonder het bekoorlijke, het eigenaardige en het treffende ervan op te merken. Causeur was Heimans, een dichterlijk aangelegd kouter, wiens gevoeligheid nimmer ontaardde in huilerige sentimentaliteit en wiens weten nooit dorre, professorale wetenschappelijkheid werd. Kent gij handleidingen en derzelver dikwijls benauwende dufheid? Heimans schreef er óók een en een fragment uit de ‘Handleiding bij het onderwijs in de Natuurlijke Historie op de Lagere School’ is onder den titel ‘Leeuwerik’ in dezen bundel opgenomen. Valt het stuk uit den toon, als men het vergelijkt met de overige bijdragen? In geenen deele: zelfs deze handleiding is frisch en vlot geschreven en bekoort door een natuurlijkheid, waaraan alle geschoolmeester vreemd is. Neen: wie een doctorstitel zou willen ‘halen’ en slechts Heimans' werken bij zijn studie had geraadpleegd, zou zeker niet slagen; maar is voor | |
[pagina *7]
| |
ons leeken niet hoofdzaak, dat het werk op beschaafd-populaire wijze liefde weet te wekken voor de natuur, een liefde, die bij nog zoo velen ontbreekt? Dit tekort aan belangstelling voor vogel, bloem, enz. is verklaarbaar, aangezien op de meeste scholen op zóó lugubere wijze werd geredeneerd over meeldraden, slagpennen, tandformules enz., dat de aversie tegen de befaamde ‘natuurkunde’ een logisch uitvloeisel was van het schoolmeesterlijk wanbedrijf. Heimans bewandelde de plat-getreden paden zijner voorgangers niet, en al zal hij beter dan wie ook hebben begrepen, dat determineeren, classificeeren, systematiseeren nuttig en noodig is voor de botanie enz. als wetenschap, evenzeer zag hij in, dat een algemeene genegenheid voor en belangstelling in het natuurleven slecht gediend zijn door afstootende geleerderigheid. En dit is de verdienste van Heimans geweest: hij was een beschaafd vulgarisator, en dank zij zijn arbeid putten sinds zijn ‘optreden’ als schrijver talloozen in den lande bijna of totaal kosteloos uit de rijke bronnen der natuur, ééns slechts door een beperkt aantal geleerden gekend. RINKE TOLMAN. |