Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis, land- en volkenkundeTerschellinger Volksleven door Jaap Kunst. - (Uithuizen, H.H. Fongers, 1915).Indien gesproken wordt over het nivelleerend karakter dezer tijden, behoeft men niet alleen te denken aan de werking der Bertha's en andere producten der ammunitie-fabrieken. En dienen wij heden ten dage de vruchten van vooruitgang op geestelijk en stoffelijk gebied te prijzen en de daden der denkers en weters te waardeeren, daar staat tegenover, dat van het oude en droom-teere, het natuurlijke en naïeve, het rustig-levende en stil-poëtische bestaan de eenvoud en eerlijke uiting verloren gaat. Oude gebruiken kwijnen en sterven, de ééns kleurige, fleurige feesten worden vervangen door pitloozer surrogaten. Liederen, die men zong bij den arbeid en tijdens de wandeling, bij spel en ontspanning, en waaruit de geest van het volk sprak dat er zich bij voorkeur van bediende, teneinde te kunnen uiten wat in zijn hart en hoofd leefde, werden verdreven door ruwer, flauwer samenflanssingen. Het platteland bleef niet langer platteland. De toeneming van 't verkeer schond de schoonheid der afgelegen oorden. 't Café-chantant importeerde zangstukken, die in 't gunstigst geval onbenullig, meestentijds echter walgelijk waren. Winstbejag verwoestte de rustige schoonheid van 't land. Banale villa's en hotels met den aankleve van dien namen de plaats in van de bij de omgeving behoorende boerenhuizen en andere woningen. ‘De ondergang van het dorp’ was herhaaldelijk het trieste resultaat van gewetenlooze exploitanten. Een groot aantal veranderingen zouden kunnen worden aanvaard, indien het verdwijnende werd vervangen door iets gelijkwaardigs. Hoeveel oude gebouwtjes worden afgebroken, zonder dat er pogingen in 't werk worden gesteld om te behouden, wat te behouden is! Vooruitgang is een heugelijk verschijnsel, indien hij niet tevens beteekent: aanranding en onteering van de werkelijke schatten eens volks. Het is betreurenswaardig, dat telkenjare opnieuw, dikwijls zonder noodzaak, schoonheid verdwijnt door de hoogelijk geprezen beschaving. En het land wordt overstroomd en plat getreden door nijver zoekende koopers, wier eenig doel het is: oudheden te vinden in de verste, zelden bezochte streken. Het mag een geluk genoemd worden, dat, door liefde gedreven, mannen opstaan, die wijzen op het onheil, dat een volksdeel of een gansch volk bedreigt, indien zijn eigenaardigheden verloren gaan. En slechts het fel kritiseeren der oorzaken, die leiden of kunnen leiden naar totalen ondergang, kan heilzaam werken. In bovengenoemd werk van den heer Kunst hooren wij de roepstem klinken van een folklorist, die een enthousiaste beschrijving geeft van de gebruiken, feesten en liederen der Terschellingers. Wel publiceerde Dr. G.A. Wumkes in 1900 een studie, waarin de historie van Terschelling werd meegedeeld, maar het volksleven werd er niet in behandeld. Deze aanvullende taak heeft thans de heer Kunst op zich genomen. Vooral de liederenafdeeling is zeer uitvoerig en biedt rijk en interessant vergelijkingsmateriaal. Wat het lied betreft zijn Noorsche, Engelsche, Vlaamsche en Hollandsche invloeden vast te stellen, terwijl het eiland zelf ook eenige producten leverde. Maar vooral putte men uit de zoogenaamde blauwboekjes: ‘De Nieuwe Overtoomsche Marktschipper of Durkerdammer Kramer’, ‘Het Vroolijke Bleekersmeisje’ en ‘De Haarlemsche Spoorwagen’. Maar worden nog tallooze liederen, waarvan én tekst én melodie zich wijzigden als gevolg van de insulaire isolatie, op het eiland gezongen, er is niettemin een achteruitgang waar te nemen. ‘Internationaal operette-tuig en afschuwelijke café-chantant-producten dreigen ook op ons eiland de volks- | |
[pagina 73]
| |
ziel te vergiftigen en de voorvaderlijke liederen te verdringen, gelijk ook een verarming is te bespeuren in het geheele overige dorpsleven. Waar zijn uwe wintersche sledevaarten, waar uw vroolijke spinfeemen? Hebt ge er iets beters voor in de plaats gekregen? Neen? Maar waaròm dan?
De vrijage om de Hollandsche bruid. Zinneprent op de tegen den zin van Frankrijk gevoerde vredesonderhandelingen met Spanje. Naar een anonyme prent.
Uit: Mr. J. Eysten, Het Leven van Prins Willem II. O, Schellingers, houdt uw oude gebruiken, uw feesten en liederen in eere; zij zijn uw kostbaarst bezit. Denkt aan die zon- en zanglooze stads- en welhaast ook land-bevolkingen, geestelijk verarmd, kleurloos, verdord. Laat leven uw liederen in mond en hart, en draagt ze als een kostelijk erfstuk over op wie na u komen. Gevoelt dat als uw plicht!’ (Pag. 39-40). Ook Dr. Jos. Schrijnen, die in het tijdschrift ‘Volkskunde’ de folklore noemde ‘de systematische, rationeele navorsching van den ondergrond der cultuur’ klaagt over het nivelleerend karakter van dezen tijd, en herinnerend aan de uitspraak van Paul Keller: ‘Unsere Zeit ist klug, aber arm’, schrijft hij in zijn werk ‘Nederlandsche Volkskunde’: ‘Inderdaad arm is onze tijd en arm ons leven te midden van de wonderen der wetenschap. Arm is onze tijd, arm en kil en nuchter, gladstrijkend, waar hij het vermag, tot de zwakste sporen van eigen aard in zeden en gebruiken, doovend tot de laatste sprankjes poëzie, die nog opvonken uit de gulden schatkamers van sprookjes, sagen en legenden. Wat een tiental eeuwen niet vermochten, dat vermag helaas! stoom en elektriciteit... en aviatiek; dat vermag onze prozaïsche, hoogwijze, cynisch-onverschillige tijdgeest’. Maar gelukkig staan wakers in de bres. En wij moeten erkennen, dat de heer Kunst met zijn studie over insulaire folklore een verdienstelijk werk heeft verricht. RINKE TOLMAN. | |
Het leven van Prins Willem II, door Mr. Dr. J. Eysten. - (Ned. Hist. Bibl. uitgegeven onder leiding van Prof. Dr. H. Brugman). - (Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1916).Voor een levensbeschrijving is noodig een hoofd, dat de feiten sorteert en groepeert, tevens het hart controleerende, hetwelk de pen voert. Hier heeft het hoofd wel eens gefaald, en getuigde het hart allerminst. Zoo ‘rammelt’ dit fraai geïllustreerde boek; nog daargelaten de vraag, of de auteur voldoende heeft beproefd, van dezen Oranjevorst voor zich zelven een juist beeld te scheppen. Hoe anders is het te verklaren, dat hij in de Voorrede opmerkt: ‘niet dat (Willem II) groote talenten en nobele eigenschappen mist, het tegendeel is waar ..’ (bl. 12) en op bl. 188 tot de conclusie komt: ‘in zijn handelingen (toonde hij) nu juist geen bijzondere bekwaamheden of groote staatsmanswijsheid’. Wie Willem II eigenlijk is geweest, en wat hij heeft gewild, schijnt den auteur niet bijzonder duidelijk, en de lezer raakt van tijd tot tijd de klus kwijt; niet alleen, wijl de stijl hier en daar gebrekkig moet heeten, en de feiten niet overal gelukkig zijn gegroepeerd, maar ook, omdat de schrijver zoo weinig positiefs geeft. Het eene oogenblik is Fruin hem de autoriteit, die beslist; het volgende vertelt hij een feit als vaststaande, maar zegt dan in een noot: ‘Fruin betwijfelt het verhaal’. Het vermoeden van vergiftiging verwerpt hij, zonder dit voldoende te motiveeren, en vijftien regels verder krijgt de lezer | |
[pagina 74]
| |
te hooren, hoe een medicus als Prof. Koster de waarschijnlijkheid van de vergiftiging wèl aanneemt, althans verdedigbaar acht. In bijlage II is de Winterkoning geheel vergeten; ware dat niet het geval geweest, zoo zoude duidelijk zijn gebleken, dat Frederik V (in 1632 overleden) niet in 1639 Willem's huwelijk kon tegenwerken (bl. 51). A.N.J.F. | |
Romans en novellenDe Verloving van Jaap Mennings, door A.J. Zoetmulder. (Amsterdam. P.N. van Kampen & Zoon).Jaap Mennings, de schilder uit Zoetmulder's vorigen roman In Retraite, komt uit Brussel terug naar zijn oud polderdorp, voor de begrafenis van zijn oom, en wordt door zijn vriend Delmonte, den schrijver, overgehaald om in Holland te blijven en daar te werken. Hij zal een kruisweg schilderen voor de nieuwe kerk van den modernistischen pastoor Smuts. In het dorp leert hij het onderwijzeresje Martha kennen, wordt verliefd, aangetrokken door haren eenvoud en hare offervaardigheid, en verlooft zich met haar. Maar terwijl zij in Den Haag verblijft, de laatste paar maanden vóór het huwelijk, om haar uitzet klaar te maken, ontmoet Jaap een vroeger beminde vrouw, Louise van Suylecom, die hem ontrouw werd, om met een rijken baron te trouwen. Hun beider passie vlamt weer op. In Louise vindt Jaap al wat hij in Martha missen moet aan hoogere verfijning en cultuur, aan vollediger levensbegrip, aan warmer en rijper drift. Het dilemma is schier onoplosbaar voor hem: hij houdt van beiden, alhoewel op zeer verschillende manier; Louise is getrouwd, hijzelf verloofd met Martha... Het toeval komt den schrijver uit de benauwende moeilijkheid redden. Jaap wordt tengevolge van een automobiel-ongeluk zwaar gekwetst, terwijl Van Suylecom morsdood wordt opgeraapt. Nu is Louise vrij. Maar de kunstzinnige, levensgenotzuchtige vrouw heeft geen moed den blinden en waardeloozen schilder te verzorgen. Martha, die van de verwikkeling in het sentimenteele leven van haren verloofde onkundig was gebleven, komt toegesneld, zoodra ze de ramp verneemt, en zal haar leven blijven wijden aan den ongelukkigen man. En dit zijn de laatste regels van den roman: - ‘Hoe is 't nu, liefste?’ Hij wendde z'n hoofd met de verbonden oogen naar haar kant en 'n glimlach glansde om z'n mond. ‘Ik zal berusten... ik zal het nieuwe leven aanvaarden om jou... als jij me steunen wil’, zei hij bijna toonloos, maar vast. ‘Twijfel je daar nog aan... twijfel je aan de kracht van m'n liefde?’ ‘Nee - nee, maar ik heb nooit de kracht van 'n reine vrouweziel beseft... nu weet ik...’ Zoetmulder beschikt over een rijk en dubbelvormig talent... Hij is allereerst een uitmuntend psycholoog; de diepere gevoelens van Jaap voor de twee vrouwen, zijn tegenstrijdige wil en lust naar de simpele, hartelijke en lieve Martha en de hartstochtelijke, geraffineerde en superieure Louise zijn zuiver, fijn en kiesch weergegeven; ook de heropleving van Jaap in de stille dorpslucht, naast het gezonde bestaan van de Delmonte's, werd tot een stemmingsvolle psychologische studie... Hij is tevens een sterk, objectief beschrijver: elke zin heeft een raak, scherp en kleurvol beeldend vermogen, en er zijn hier beschrijvingen te vinden met heel bizonder relief... Een uitmuntend stuk werk dus, knap en gaaf van opzet, in flukse taal geschreven... En toch... ik vraag me af waarom ik niet méer van het boek houd... Over In Retraite schreef Van Hulzen met uitbundigen lof: ‘'t Is of we in den goeden ouden tijd van vlak na tachtig zijn’... Zou 't soms juist aan dien indruk zijn toe te schrijven?... 't Was een goede oude tijd, die tijd van tachtig... Maar we schrijven: 1917, en er zijn bijna veertig jaar voorbij gegaan, en vele opvattingen en vele schrijfprocédé's, en vele schoonheidsbegrippen... In Jaap Mennings' Verloving leven we in den tijd van tachtig: Jaap is een tachtiger, door zijn sterk individualisme, zijn steeds egocentrisch mediteeren, en Zoetmulder schijnt ook wel een tachtiger te zijn, door zijn aandikken en detailleeren, door zijn uitpluizerig en methodisch ontleden, door zijn broksgewijs en minutieus behandelen van de uiterlijkheid... Wereld-gevoel ligt er in of achter dit boek niet; men zoekt vruchteloos synthese in de behandeling; en 't is zeer koel, strak, objectief, zonder uit- of in-sprong, zonder verrassing, zonder drift... 't Is heel mooi, maar als een werk van vroeger. Ik kan bijna niet gelooven dat de beginneling Zoetmulder een ‘jongere’ is...
ANDRÉ DE RIDDER. | |
Sproken en Legenden door Marie Koenen. - (Uitgave J.W.v. Leeuwen te Leiden).Niet ieder kan sprookjes lezen, en niet ieder kan ze waardeeren ook. Daarvoor moeten bepaalde zielesnaren kunnen trillen. Een mensch zonder fantasie heeft het sprookje niet lief, en wie geen zin heeft voor de poëzie des levens, kan niets voelen voor de oude legenden. Dat alles is hem | |
[pagina 75]
| |
niet werkelijk genoeg. Maar wie weet te mijmeren over het leven, wiens geest kan wegzweven naar het land der goudene verbeeldingen, wie de gave bezit om de gewone levensdingen met zijn zieleoogen mooier en rijker te zien, hij zal de sprookjes, de legenden, de sagen minnen, omdat ze hem zijn als gepolijste, blanke spiegels, die hem 't leven in schooner licht voortooveren, dan in de grauwe sfeer der alledaagschheid. Hoe weinigen lezen sprookjes, hoe weinigen weten wat een sprookje is! Sprookjes - verdichtsels - goed voor kinderen? O neen, de groote menschen hebben ze eigenlijk nog veel meer noodig dan de kleine menschjes, wier vaak ongebreidelde fantasie hen binnenleidt in werelden, waarin wij, nuchtere volwassenen, zouden verdwalen, maar waarin zij precies den weg weten. We hebben 't allen op school geleerd in onze geschiedenisles, doch de meesten onzer weten niet eens meer het juiste verschil tusschen sage, legende, sprookje. Wie echter fijn de dingen des levens aanvoelt, speurt dat onderscheid, niet altijd in de groote lijnen, soms in kleine details. Zoo voelen we, dat de drie laatste verhalen uit Marie Koenen's bundel liggen op het gebied der legende, de drie eerste op dat der sproken. Alle verhalen hebben een sterk katholieke tint en dat is heel natuurlijk. Ze spelen in de middeleeuwen, toen de hervorming nog geen scheuring had gebracht. In ‘de Wachter’ doet mij Medardus soms denken aan Tamelone uit van Schendel's ‘een Zwerver verdwaald’ en dit eerste verhaal heeft eenige overeenkomst met het derde uit den bundel, het meest gave tevens: ‘De Zonnekroon’. Zoowel Medardus als Wigant zoeken het geluk ieder op zijne wijze, ieder anders, en toch gelijk, want zij zoeken het beiden in egoïsme, en als beiden afgetobd en ellendig zijn en het geluk niet komt, zooals zij het zich denken, als zij het nabij weten en toch onmachtig om het op 't juiste oogenblik te grijpen, dan voelen zij het beiden, dat het geluk niet ligt in zelfzuchtig begeeren, maar in zich geven aan anderen. En: ‘de groote Koning voert Medardus mede naar de open eeuwigheden van zijn rijk’, en Wigant ‘keert terug naar de dorre akker bij de hut zijner moeder en voelt zich gelukkig met het bewerken van den drogen grond’. De taal van Marie Koenen's vertellingen is welluidend en vloeiend, gehouden in ietwat plechtigen stijl, hetgeen niet te onpas klinkt bij deze middeleeuwsche verhalen. Soms staat er een woord wat gezocht of prententieus, bijv.: blijzinnig voor blijmoedig. Ook doet een gewoon woord in een alledaagsche beteekenis wat ironisch aan in zijn plechtigheid. Bijv.: ‘de akker leek zoo dor, alsof de grond enkel assche en puin was’. Die e is hier te veel. Iets anders zou het geweest zijn, indien het woord ware gebruikt in figuurlijken zin, bijv. ter aanduiding van rouw: ‘Hij bestrooide zich het hoofd met assche’. Maar de schrijfster weet ons overigens zeer goed hare stemming te suggereeren. Het middeleeuwsche leven rijst voor ons op, de stilte der kloosters, de heilige liefde van St. Geerte, de kinderlijk vereerende, nederige liefde van den simpelen broeder Udo. Met enkele regelen weet Marie Koenen ook zeer levendig uit te beelden. Wij zien bijv. een volksrijke, welvarende streek liggen aan den voet van een bergrug: ‘Wit marmeren paleizen met daken van goud rezen daar midden uit lommerige rozentuinen, waar over spiegelende vijvers zwanen gleden en wiegende gondels; daar lag aan breede stroomen of aan glanzend blauwe zeebochten, stad bij stad, weidsch van tinnen en transen; hoog boven bosschen uit daagden burchten, kronen van torens, als gegroeid uit de rotsen van basalt, die ze schraagden; omlaag bij beken en bronnen strekten zich tusschen bloemhagen fulpen grasperken, waar het van pauwen en herten wemelde; ruiterstoeten, dichte legers van overwinnaars, stuwden voort langs de wegen, schittersterren flitsten uit harnas en helmen, witte vanen woeien van de lansen; uit de stadspoorten drongen scharen vrouwen en zingende kinderen met festoenen en wuivende palmtakken, scharen van knapen met pauken en fluiten ...’ Wie met zoo weinig woorden zooveel en zoo duidelijk weet te beschrijven, kan ons veilig aan hare hand het land der fantasie binnenleiden. Zij zal ons weten te boeien met wat hare verbeelding ons bijna als werkelijkheid zou doen aanvaarden, omdat de schrijfster ons verhaalt van wat hare ziel heeft beleefd en omdat in deze sproken en legenden het diepe-algemeenmenschelijke, de waarheid die van alle tijden is, ongeschonden is bewaard gebleven.
EGB. C. VAN DER MANDELE. | |
De Stille Lach, door Nico van Suchtelen. - (Uitgegeven door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur te Amsterdam).Een bespreking van ‘De Stille Lach’? Een oordeel over Van Suchtelen's werk? Een kritiek over dit boek? Over een boek als dit, over dit uit het diepst van 's schrijvers ziel omhoog-gestegene, past den lezer geen op- of aanmerking; na het lezen van zulk werk buigen we ootmoedig 't hoofd in eerbied voor wat deze schrijver in staat was ons te geven, en in diepe bewondering voor den hoogstaanden mensch, dien we door dit werk hebben leeren kennen. | |
[pagina 76]
| |
En in deze regelen is het mij alleen maar mogelijk mijn dankbaarheid uit te spreken, dat we dit boek hebben gekregen. Er zijn niet vele van die werken, die men altijd weer opslaat, die men nooit genoeg kan lezen, en die ons bij iedere lezing dierbaarder worden; maar dit is er één van; dit is een dier boeken, waarvan de Geest ons vergezelt door het leven, een van die werken, waaraan we in twijfelmoedige stemming denken, waaraan we ons omhoog heffen, waarvan de zinnen en gezegden ons in de ooren klinken bij overpeinzing en in gesprek, die ons in woorden vertolken zooveel, wat we vaag zelf voelden en wat ons nu tot heerlijken steun wordt.
Nico van Suchtelen
Joost Vermeer (de hoofdpersoon) zegt: ‘Ik zie het, heel ons lot is slechts de veruiterlijking van ons innerlijk leven. Wij aanvaarden, trekken tot ons, alleen datgene wat wij innerlijk behoeven, waarvoor wij rijp zijn ...’ Het is mogelijk, dat ik dit boek zoo geheel in mij opneem, omdat ik er juist behoefte aan had, ontvankelijk voor was, maar daarom voel ik me ook zóó rijk er mede. Dit boek is me lief in zijn geheel; aan dit boek kàn ik niet tornen, ik kan het niet bespreken, niet ontleden; dat zou ik voelen als een vergrijp tegen den hoogeren Geest van het geheele werk. Dit boek neemt en leest men, heeft men lief, zooals men de Liefste neemt en liefheeft, zonder verlangen naar eenige verandering. En daarom zou ik ieder wel toe willen roepen: Lees dit boek, en al lezende laat het op u inwerken, luister naar wat het u zegt, neem in u op wat deze kunstenaar u geeft; zijn woord is niet alleen streeling van uw artistieke gevoelens, maar voedsel voor uw geest en ziel; hij maakt uw gemoed rijker, voert u hooger en maakt u beter. Door den mond van Joost Vermeer zegt de schrijver: ‘Als ik ooit zonder twijfeling voelde: dit is niet alleen litterair goed, mooi - enfin, wat je zoo “kunst” pleegt te noemen - maar dit is ook wat de menschen noodig hebben, dan zou ik het willen publiceeren. Zonder die zekerheid waag ik het niet ...’ En hij hàd wat te zeggen, hij had ons veel te zeggen, en wij hebben het nog zoo noodig, dat ons deze dingen gezegd worden; daarom maakt zijn boek ons gelukkig. En vraag mij nu niet te verklaren wat de Stille Lach is; ik weet het, ik voel het, maar waag me er niet aan het te omschrijven. Ik kan u ook geen aanhalingen geven, niet om uit te leggen wat de Stille Lach is, niet om u te toonen waaruit die hoogere Geest spreekt, niet om u 's schrijvers zeldzame Liefde voor het kind, dat dichtst bij de Godheid staande wezentje, te bewijzen, noch zijn diep inzicht in 't kinderlijk gemoed, in 't menschelijk hart, noch zijn Liefde, noch zijn geestige wijze van de dingen uit te drukken... ik zou het geheele boek moeten overschrijven. Tot Liesbeth zegt Joost Vermeer: ‘Liesbeth, zing toch van wat eeuwig is’ - en hier is gezongen, van wat eeuwig is. Er zijn menschen, die als godsgeschenk van hun geboorte af den Stillen Lach hooren; dat zijn de enkele begenadigden; - er zijn er velen, zéér velen, die nooit nog den Stillen Lach hoorden, of 't moest zijn in hun eerste levensjaren; maar er zijn er ook, die den Stillen Lach wel kennen, maar die, meeloopende in 't gareel van de rustelooszoekende, voortjagende massa, te vaak den Stillen Lach laten overstemmen door 't steeds voortdenderend leven - voor hen brengt dit boek alle roezemoes tot zwijgen, voor hen doet het opnieuw den Stillen Lach klinken - en dat is wel het schoonste, wat de kunstenaar ons geven kan.
EDMOND CAROLI. | |
Uit Wad en Polder, door J. Rietema. - (Utrecht, A.W. Bruna en Zoon).Er kan in het leven gehandeld, er kan ook gedacht en gedroomd worden. De menschen kunnen door wie daarin vermaak heeft in twee afdeelingen worden gesplitst: wie werden geboren om de handen uit de mouw te steken, de ‘werkende leden’ dus van de gemeenschap, wier zin voornamelijk op het praktische en konkrete is gericht, en de droomers, de denkers, wien het onstoffelijke vooral ter harte gaat, en die als ‘eereleden’ van de maatschappij kunnen worden gekenschetst, als men daaruit dan maar niet afleidt, dat deze een eere- of heere-leven leiden! Ook hun dringt zich 't besef van de | |
[pagina 77]
| |
noodzakelijkheid te arbeiden op. Ook wat zij voortbrengen behoort natuurlijk in de sfeer van de daad. Ook daartoe is inspanning, is een spanning van edeler gehalte en doordringender kracht, immers van ziel en zinnen, noodig dan voor wat in hoofdzaak door spierkracht wordt tot stand gebracht. Ook de minnaars der gedachte zijn hun medemenschen, voorzoover daartoe ontvankelijk, van nut. Maar, vergeleken met de eerste categorie, in zoover als weelde onontbeerlijk is. Kunst is weelde als op de boterham gelei. Voor wie geen boterham heeft, is de gelei van weinig waarde. Doch wie zich den betrekkelijken welstand van elken dag zijn brood te hebben met de kracht van zijn knuisten en de scherpte van zijn hersenen veroverd heeft, blijft daarbij niet staan. Hij wil daar ook wat op. Behoeften-bevrediging schept nieuwe behoeften. Ook hier is verband tusschen vraag en aanbod. Scheltema is een van de weinige kunstenaars in Holland, die gelezen wordt, die den weg naar 't hart van zijn volk heeft gevonden en in dit hart met zijn liedjes weerklank vindt, uit dit hart ze blijkt opgevangen te hebben, en die het opgevangene door kracht van eigen verfijnden aanleg veredelt. Maar ook de poëzie van Scheltema blijft luxe, als gelei, vergeleken met wat tot instandhouding van het leven vóór alles noodig is: de boterham. Ook in deze poëzie, hoe verstaanbaar ook meestal, is een sterk persoonlijk element van hoogen en fijnen aard. En zoo behoort het ook. Wee den schrijver, door wien, wee het publiek, waarvoor boeken zouden worden geschreven, dor en banaal, omdat de theorie nu eenmaal wil, dat gemeenschapskunst de individualistische, - tot nu toe niet: in trek, beware, maar: in zwang, - vervangt. Volkskunst: prachtig, voor het volk, maar dan ook, maar vooral: kùnst. Met kunst nu hebben Rietema's verhalen niets te maken. Het behoeft niet verheeld: hierin is wat verkwikkelijks. Men behoeft namelijk geen oogenblik te weifelen: naar het geven van litteraire schoonheid heeft Rietema niet gestreefd. Om die woordkoppeling zal hij waarschijnlijk lachen. Ik verwed er wat om, dat hij daarbij terstond aan Nieuwegidserige duisterheden denkt, niet beseffend, dat iemand als... nu: als Goethe of Verlaine of Kloos, een gedichtje van maar enkele woorden tot een juweel van schoonheid heeft gemaakt. Duister zijn deze vertellingen van stevige kerels in de streek van Friesland's en Groningen's Noordkust allerminst. De pretentie, kunst te zijn, maken ze niet. Ze zouden ook dertig jaar geleden geschreven kunnen zijn. Ik bedoel daarmee geen blaam voor de letteren van vóór de Nieuwe Gids, maar wel, dat dit vertelwerk kleurloos is, wijl het niet wortelt in den eigen tijd. En kleurloosheid is voor alle kunst de dood, vooral, wanneer ze een wijden kring van lezers zoekt, al zij terstond erkend, dat het kleurige, in onze dagen ter ontspanning door de massa gezocht, en welke neiging in prentbriefkaart en bioscoop voldoening vindt, met kunst bedroefd weinig uitstaande heeft. Maar vindt ze daarin tenminste zinnenprikkeling, worden daardoor primitieve en volstrekt niet ongezonde gevoelens gestreeld - dit boek is dor en onbehagelijk; de auteur lijkt iemand, die het leven onbelangrijk ziet, wijl uitsluitend op het praktische gericht. H. VAN LOON. | |
Levenswil, door J.C. van Wijck Czn. - (J.T. Swartsenburg, Zeist).Een knaap uit streng godsdienstige omgeving, wiens fijne, hunkerende, tot wroeten en ‘grübelen’ geneigde aard hem belet, daarin vrede te vinden, die opbotst tegen wat er voos en sleurig in is en die hem het vaderlijk huis uitdrijft, een boekhandel en boekbinderij doet opzetten, doet verlieven en tot teekenen en schilderen brengt, maar hem daardoor van zijn moeder en haar geestverwanten vervreemdt, totdat hij, de lichamelijk zwakke, sterft, en zijn schilderwerk, tot dan toe miskend, van waarde blijkt... ziedaar in omtrek de ‘roman’ van den heer van Wijck. Gloednieuw is deze ontwikkeling geenszins. Men ziet alles zoo wat van te voren aankomen. Men zou haast denken, dat er receptenboeken of Vademecum's voor dergelijke schrifturen bestaan. De zwakke naar het lichaam, naar den geest sterke (zoo noemt men dat), die door de vromen om hem heen niet wordt begrepen en die dan de eenzaamheid zoekt, welke den kunstenaarsaanleg in hem doet ontkiemen, het is alles zoo bar oud. Dat al die jongelieden vol ‘Weltschmerz’ zich juist geroepen achten, kunst te produceeren, is zeer kenschetsend. In zulke boeken immers is een sterk autobiografisch element. Daarin leggen de auteurs neer, wat ze zelf hopen te verwezenlijken, de onwaarschijnlijkheid daarvan zwak beseffend. Die godsdienstconflicten blijken dus de wereld nog niet uit. In de kringen, waar men zich daadwerkelijk met kunst onledig houdt, pleegt men de religie als een min of meer belangwekkend fossiel te beschouwen. En dit is te begrijpen. De godsdienst heeft nu eens zijn cultuur scheppenden invloed verloren. Reeds zijn er reactie-verschijnselen waarneembaar. Er is een sterke herleving van het mystieke levensgevoel. In Amsterdam worden Zondag-ochtendsamenkomsten gehouden | |
[pagina 78]
| |
ter verhooging van het geestelijk peil, of hoe dat heeten moge, waarmee Frans Coenen geducht den draak gestoken heeft. Daarmee tracht men den verbroken band te herstellen. Wellicht verdient het de voorkeur, het a- (of anti-?) cultureel karakter der godsdienstige omgeving onbewimpeld te erkennen en zich af te vragen, of het wezenlijke daarvan niet van edeler, zij het afstootend, gehalte is dan menig streven dat verheffing-door-schoonheid beoogt. Is er dan tegenwoordig geen protestantsch-christelijke kunst bestaanbaar? Eén jong dichter-socioloog is er, die de vraag bevestigend kan doen beantwoorden: Geerten Gossaert. Innig wortelend in dezen tijd en diens felsten drang, koos hij ter veruiterlijking van wat hem hart en hoofd doorkoortst een vorm, die aan Potgieter op zijn schoonst kan doen denken. Doch deze eene zwaluw maakt geen lente. Ook dit boek van van Wijck is jammerlijk gesteld. ‘En hij zag zijn eigen levensspel in der beken murmelend ruischen gaan tot in het dal der schande om daar vereenigd, tot verbrekingsmacht saamgevloeid, als een machtige stroom door niets of niemand gestuit, voort te stuwen naar den oceaan van klaar en krachtig leven’, leest men op bladz. 213. Alles, wat de Nieuwe Gidsers hebben te berde gebracht en wat nu wel algemeen als niet aan tijd of nationaliteit gebonden is erkend, blijkt dezen romancier ontgaan te zijn. Nochtans heeft hij dit alles blijkbaar ernstig gemeend. De maatstaf, hier zijn werk aangelegd, deugt daarvoor niet. Ik was onvermijdelijk onrechtvaardig. Naar het geven van schoonheid heeft de schrijver niet gestreefd, al deed hij onder den titel: ‘roman’ drukken. Als een verhaal van zedelijken strijd moet het boek worden gezien, beoordeeld en ... gewaardeerd. Mij was dit onmogelijk.
H. VAN LOON. | |
De laatste Adem, door L.H.A. Drabbe. - (Amsterdam, A.W.M. van Hees).De heer Drabbe is een nihilist. Nog veel erger dan wat men met een rilling een nihilist pleegt te noemen en waarbij men aan Rusland en bommen pleegt..., plàcht te denken! De heer Drabbe is een nihilist in het kwadraat, in de derde, in de vierde macht. Zelfs de organisatie, dus het saamhoorigheidsbesef, zelfs de vernietigingswil en -daad - ongetwijfeld: vernietiging, maar toch ook: een wil en een daad - zijn niet veilig voor 's heeren Drabbe's nihilistischen aanleg. Iets ergs, dit laatste? Och neen, aanleg is nooit erg, alleen de wil, de drang, de begeerte, het leed, het genot, die daaruit ontspringen. Bij Drabbe springt noch trilt er iets. Of toch...? Waarlijk, men moet scherp luisteren, fijn proeven, vooral: veel wegdenken, veel, dat voorgewend, dat een heel bijzonder soort van blague lijkt. Die blague, dat zure sarcasme, die wel erg goedkoope, hansworsterige spot, pijnlijk als een grijns, die zich voor zich zelf schaamt, maar toch ook weer niet anders kan en u immers niet vraagt, ze op te merken en dus: u te ergeren - ook dat alles is in mineur, vaal en schimmig. Om zijn grapjes kan men niet lachen, zijn caricaturen zijn heelemaal niet raak en overigens laat deze lectuur haast alleen den indruk van den onbeholpen uitgedrukten kringloop eener grauwe, uiterlijk verdofte, duffe en droge, maar heel van binnen weeke, wellicht naar het sentimenteele zweemende, voor alles: eener machtelooze ziel. Maar soms, soms - ik zou u de plaatsen met den vinger kunnen aanwijzen - vleugt er iets als voorjaarszoelte door het verstorven gekwakkel van dit grauwe en stakerige boek; dan breekt er iets open, laat de schrijver, der Muze zij dank, een oogenblik dien hollen bazeltoon varen. Dan kijken we hem, maar enkele seconden, in het oog, dan hebben we kontakt, dan ontdooit er iets in ons zelf, dan doorvaart ons het verkwikkend besef, met een mensch, een echt, levend mensch en geen mummelende mummie, geen schrijvend aftreksel van levensmoede en alles, tot zich zelf toe, ontkennende berusting voor ons te hebben. Met een mensch heeft Drabbe nog meer overeenkomst. Hij is beminnelijk inkonsekwent. Waarom toch heeft hij de uiterlijke en innerlijke ervaringen van die warhoofdige artiesten en wie hem omringen, woord voor woord geduldig op papier gebracht? IJdelheid, geldzucht, ononderdrukbare uitingsdrang, de bedoeling anderen aan te toonen: neem hieraan een afschrikwekkend voorbeeld...? De onderstelling alleen kan Drabbe terecht kwetsen. Maar wat dan ...? Laat ons niet zoeken. Deze hopeloos verdwaalde, in zich zelf verwarde individualist, of liever: deze beklagenswaardige eenzame, die geen beklag verdraagt, - zijn zelfontleding heeft niets van doen met wat de waarde is der individualiteit, - deze levend ter dood veroordeelde, wiens bedenksels, kwistig weer in dit werk geloosd, even onbeholpen zijn als de factuur van 't boek, blijkt toch nog de zwakke behoefte rijk, langs dit smalle en nauwbegaanbare achterpad in betrekking te blijven met het leven en de gemeenschap, die hem lijden doen, wijl hij daarin niet hoort. En als hij even inwaarts kijkt zonder zich door wat hij zielloos en kleurloos haat - dus eigenlijk niet háát - tot flauwiteiten en een ‘houding’ te laten verleiden, blikken ook wij in een grondeloozen wee- | |
[pagina 79]
| |
moed, in een starre, ongeneeslijke, door haar flauwheid het ergst nijpende hulpeloosheid, die hem zeurig doet morrelen, waar 't krachtigst vorschen faalt.
H. VAN LOON. | |
VerzenLangs Velden en Wegen, door Ernst Groenevelt. - (S.L. van Looy, Amsterdam).Er komen massa's verzenbundels op de boekenmarkt, die wij literair hoogelijk waardeeren, doch die ons verder zonder veel sympathie laten. Wat er in Nederland geschreven of gedicht wordt is inderdaad dikwijls nog te veel ‘kunst’, d.w.z. een mensch kan er dikwijls nog te weinig aandeel in nemen. Van den bescheiden bundel, welken de jonge dichter Ernst Groenevelt bij den, vooral tegen Sinterklaas, reeds torenhoogen stapel is komen neerleggen zullen ons de literaire eigenschappen dan wellicht niet zoo hemelsch verrukken, maar het vriendelijk en gevoelig boekje moet den lezer langzamerhand met sterke sympathie gaan vervullen. De grimmige criticus zal zich hier wel van buit verzekeren, want de oprechtheid van den dichter liet niet toe dat een spontaan neergeschreven regel ‘verbeterd’ werd om meer het cachet van het literaire te hebben; maar zij die, naar Adama van Scheltema's woord, verlangen dat de poëzie hen weer ‘raakt’, kunnen hier iets vinden dat hen bekoren zal. Mij ging het tenminste zoo, dat ik, voortlezende, de vriendelijke goedheid en de oprechte frischheid onderging, waarmede dit werk atmosferisch is doortrokken, en ik geloof dat hierop te wijzen beter en juister is tegenover den jongen auteur, wiens eersteling dit bundeltje uitmaakt, dan een ontleding der afzonderlijke gedichten met de daarbij behoorende bedenkingen tegen den literairen vorm enz. Het laatste kan verbeteren, het eerste is er of is er nooit. Wat geeft ge niet voor ‘Spelletje voor school’, dat onze decadenten zich zelfs niet zouden verwaardigen te schrijven? Och, een beetje meer frissche geest en blijmoedigheid, en een beetje minder mystiek, tenzij de goede - die echter niet naar de mode kan wezen!
CONSTANT VAN WESSEM. |
|