Het is bijna ‘huiselijke poëzie’, maar hoe veel inniger is zij dan die welke wij in het midden van de 19e eeuw gekend hebben!
Veel bijzonders is hem niet overkomen, langzaam maar zeker heeft hij dàt bereikt, wat zijn talent geven kon. Eenmaal trad een andere vrouw, dan die waarmee hij getrouwd was, in zijn rustig leven.
Gustav Falke
Geen strijd heeft hij zich toen bespaard, en, sterk, heeft hij zich zelven overwonnen. Hoe eerlijk, hoe oprecht en hoe volstrekt bezonken, is niet het volgende vers aan die geliefde vrouw:
‘Der Mond scheint auf mein Lager,
Meine gefalteten Hände ruhn
Meine Seele ist still, sie kehrte
Und mein Herz hat nur einen Gedanken:
Geen onrust, geen wilde hartstocht, niets dan het eenvoudig-ontroerende, dat hem toch zooveel strijd bezorgde alvorens hij zóó leven kon. Dezelfde innigheid, die wij bij den ouden dichter Penning zoo bewonderen, vinden wij ook bij hem.
Die gelben Margeriten.
Nicken von schlanken Stengeln,
Eine Sense hör' ich dengeln,
Und beugen sich und wiegen
Sich, wie die Lüfte wehen,
Sie können nicht immer prangen,
Vergehen heiszt's, vergangen!
Leuchten über den schmalen
Rand herüber und prahlen,
Die zarten, feinen Sterne,
Lachende Sommer zur Stelle:
Heel eenvoudig zijn de middelen die Falke aanwendt; geen poze, geen gemaaktheid. Hoe pretentieloos is bv. dit:
Winter.
Ein weiszes Feld, ein stilles Feld.
Aus veilchenblauer Wolkenwand
Hob hinten, fern am Horizont
Sich sacht des Mondes roter Rand.
Und hob sich ganz heraus und stand
Bald eine runde Scheibe da,
In düstrer Glut. Und durch das Feld
Klang einer Krähe heis'res Krah.
Gespenstisch durch die Winternacht
Der grosze dunkle Vogel glitt,
Und unten huschte durch den Schnee
Sein schwarzer Schatten lautlos mit.
Zoowel van beeld als van klank is dit zeer mooi, zonder gewild te zijn. Het is een vers, dat evenals ‘Die gelben Margeriten’, zelfs door de massa genoten kan worden.
Evenals Liliencron, voelt hij de bekoring, die van de ballade uitgaat. Het beste slaagt hij zelve m.i. in den volgenden, zoo stemmigen zang:
Das Mohnfeld.
Es war einmal. Ich weisz nicht wann
Und weisz nicht wo. Vielleicht ein Traum.
Ich trat aus einem schwarzen Tann
An einen stillen Wiesensaum.
Und auf der stillen Wiese stand
Rings Mohn bei Mohn und unbewegt,
Und war bis an den fernsten Rand
Der rote Teppich hingelegt.