Den Gulden Winckel. Jaargang 16
(1917)– [tijdschrift] Gulden Winckel, Den– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVerzenDe Wandelaar. Verzen door M. Nijhoff. - (Amsterdam, W. Versluys, 1916)'t Was in September 1916, dat een kleine reeks verzen in ‘De Beweging’ onze aandacht trok. December bracht ons weer enkele gedichten, en | |
[pagina 26]
| |
enkele dagen later het mooi-verzorgde bundeltje van den zoo onverwacht opgetreden dichter. Het is een moeilijk leven, dat tot uiting komt, soms in wild-gepassioneerde, dualistische verzen, dan weer in klare, bezonken strophen. Het is een zachte streeling van weeke klanken naast de harde dissonanten eener wreede werkelijkheid, soms een Baudelaire waardig. Een persoonlijkheid, een levend dichter is het, voor wien de Taal eene bekoring heeft, welke oprecht is. ‘De wereld heeft haar weelde en haar misère’, het is het leidend denk-beeld (Nijhoff is een dichter, die een dènk-beeld mag hebben!), dat door dit geheel heen gaat. Naast de weelde van het jong-bloeiende leven, de hardheid van 't bestaan, dat tegen elke overtuiging in, wreeder en bitter wordt. ‘Leven was goed, al heeft het mij gebroken,
Leven is goed, ofschoon het dooden maakt’.
Het is de berusting na den strijd, de berusting, die weer tot wanhoop keeren kan, maar na dien weer tot de eigen rust zal komen. ‘Toch lacht God niet, de oneindigheid is hard’
zingt de dichter even later. De vreed'ge, bezonken rust vindt haar hoogte-punt wel in de terzinen van het sonnet ‘Holland’: Het avondlicht zinkt door de vensters binnen.
De bruine meubels denken aan elkaar,
Een stervend woord wil overal beginnen -
't Eenvoudig leven Gods is diep en klaar:
Een man in blauwen kiel en een vrouw in een
Geruiten rok en witten boezelaar.
Het suggestieve - een der sterkste eigenschappen van dezen dichter - komt hier vooral tot bijzondere uiting. Deze verzen zijn niet de dragers van een vage mystiek, die teederlijk-Haegsch de waereld bekoort, het is bitter en wreed, omdat het ... het leven zelve is! Rijst eindelijk niet (De Alchemist) dit troostvol verschiet na zware dagen: Een heldre zon schijnt achter de gedaante
Op 't blauw profiel der bergen in de vert.
Met de aanhaling van een enkel vers wil ik deze korte bespreking eindigen: het geeft vrijwel een zuivere weerspiegeling van 't geen de dichter in dit bundeltje zeggen wil en kan. De Troubadour
Die 's nachts romancen floot onder de linden
En 's middags scherzo's op de markt der dorpen,
Hij heeft zijn fluit in een fontein geworpen,
En wilde een moeielijker wijsheid vinden.
Hij heeft des nachts op een rivier gevaren,
Hij zag het zonlicht dat de straten kleurde -
En wist dat hij niet leefde, maar gebeurde,
Dat daden machtloos als seizoenen waren.
Hij was een reiziger, den dag lang droomend.
Zijn doel was naar een horizon gericht.
Hij voelde 't leven uit zijn hart weg-stroomend -
En zijn gelaat was bleek, en blonk van licht,
Als van den man, die uit de bergen komend,
God zag van aangezicht tot aangezicht.
Niet waar, dit is kunst van eene volkomenheid, die we in lang niet zagen.
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
Uit Zonnige Jeugd, door René de Clercq. - (Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur, z.j.).Het was in den tijd, toen ‘De Vlaamsche Stem’ nog vol vuur tegen alles, wat niet rechtstreeks voor een vrij-Vlaanderen schreef, ten strijde trok. Ook de Noord-Nederlandsche letterkunde moest het ontgelden: ‘het sonnet’ was René de Clercq een laffe mooidoenerij. Later, in ‘De Toorts’, trok hij weder tegen de ‘Belletristen’ ten strijde, en schreef o.a. dit: ‘Hier wast de vloed der sonnetten, verdikt de stapel der lichte romans’ (? Carmen 2 deelen; Een Liefdeleven, 2 deelen; Een Coquette Vrouw, 2 deelen. Z.) en ‘of zij (de Nederlandsche letterkundigen) daarbij sterk Nederlandsch denken, diep Nederlandsch voelen, is een andere zaak’. Schrijver dezes heeft in ‘De Toorts’ den toegeworpen handschoen opgenomen en ... de Clercq bleef het antwoord schuldig! Of had hij het te druk? Nu ligt voor me het bundeltje Zonnige Jeugd, natuurlijk vol van het Groot-Nederlandsche! Néén en nog eens neen, ook verzen in de Nederlandsche taal geschreven, vol verzen nog précieuzer dan Watteau dikwijls! Van de ruim zestig verzen bezitten er 18, o lezer schrik niet! den sonnetvorm. Het waren de liedjes in ‘De Nieuwe Amsterdammer’ voornamelijk, en de sonnetten in ‘Morks Magazijn’, verschenen. Wat is dan het buitengewone, dat wij, om honorarium-kibbelende letterkundigen, nimmer geven kunnen in het herderlijke ‘De Bloem der Heide’? De herder, dien ik beide,
komt weer te nacht.
Hij heet mij bloem der heide
en kust zoo zacht.
Mijn tortel, duik den havik,
Uw witte kuif.
Met mijne liefde laaf ik
u, dorstige duif,
wel duizend, duizend werven
te kust en keur.
De rozen zullen sterven
bij kussengeur.
| |
[pagina 27]
| |
Ziet hier enkele strophen uit één der versjes. 'k Zeide het zoo even al, het is precieus, het is als eene teekening van Watteau. Zouden de rollen soms omgekeerd zijn? Uit de ‘Sonnetten’ hoore men dit, min of meer reminescente 80er vers: Verbonden.
Eén zijn wij, één, door vrijer willen één;
Niet kinderlijk, maar mannelijk en vrouwlijk.
Nu wordt ons alles, lief en leed, gemeen,
Hoogheilig door een plichtig zielenhouwlijk.
Wij voelen ons op aarde als 't ware alleen
En de aarde lacht zoo troostvol en vertrouwlijk;
En wat nog diep en donker lag voorheen,
Heeft ze in den dag, gelijk de dag aanschouwlijk.
O zie! De hemel breidt zich breeder uit,
Verhoogt zijn hoog, verdiept zijn diep oneindig,
Een lichtpaleis, vol trillend kleurgeluid,
Alblauw van dak, van gevelen blauwendig,
Met de eeuwge zon in top, waaruit bestendig
Nieuw licht ontsprankelt en nieuw leven spruit!
Eerlijk gesproken, - men lijdt thans min of meer aan de Clercq-overschatting, Scharten laat dit m.i. in zijn laatste ‘Gids’-overzicht ook doorschemeren, - voelt de Vlaamsche zanger zich meer dan wel goed is. Hij vindt zich zelve de uitverkoren Vlaming, de dichter, waarop zijn volk al zoo lang heeft gewacht. Zeker, de Clercq is een dichter, die het volk zeer na staat; maar wanneer hij zich in ‘hooge trots’ der uitverkoornen beste voelt, dan gaat hij te ver. Ik ben wellicht wat uitvoerig, maar een zuiver inzicht in de Clercq's dichtwerk zal noch tot miskenning, noch tot afgoderij voeren. Het is zoo kenmerkend in dit bundeltje, waar, 't lijkt misplaatst, enkele oudere verzen (Tineken van Heule en De Gildeviert bv.) naast al dat jongere werk staan: uit den struischen, forschen Vlaming is een veel-verfijnder dichter geworden. Maar, genoeg van deze tegenstrijdige ontwikkeling in zijn talent; de meeste verzen mogen er zijn! Er is subtiliteit in het werk gekomen; het is soms zoo eenvoudig en teeder als Scheltema in zijn beste oogenblikken is; en dit is eene waardeering, die niet een ieder ten deel valt!
JAN J. ZELDENTHUIS. | |
TooneelSonna, Indisch tooneelspel in drie bedrijven van Jan Fabricius. - (Uitgegeven bij L.A. Dickhoff Jr. den Haag).Sonna, de inlandsche, die sinds 14 jaar de vrouw is van een Hollandsch officier, .... die haar kind blijmoedig en zonder morren naar Holland heeft laten gaan, omdat men haar zei, dat het beter voor hem was, - Sonna ziet, na jarenlange scheiding, haar zoontje terugkomen, door den vader uit Holland meegebracht. Daar in Holland heeft die man een vrouw ontmoet, voor wie hij groote bewondering koestert; hij heeft het kind, hem vroeger onverschillig, liefgekregen, en wil nu zijn jongen een Europeesche moeder geven, hem verwijderd houden van den kring van bijgeloof en onwetendheid, waarin zijn inlandsche moeder leeft. Om nu dat kind voor hem alleen te krijgen, af te nemen van de niets-kwaads-vermoedende, integendeel vertrouwende moeder, maakt hij gebruik van de wet, die den Hollandschen vader, zoo hij slechts de toestemming van de moeder verkrijgen kan, alléén het kind toewijst. Hij ontziet zich daarbij niet, voor de Inlandsche goed vertrouwende vrouw te verbergen, dat zij mèt die erkenning haar kind kwijt is; tot ten slotte de moeder achter de waarheid komt, en de zachte, gewillige inlandsche toont, welke kracht tot liefhebben en haten in haar schuilt. Na de inleiding zien we de draden van het haar gespannen net zich nauwer en nauwer om de niets vermoedende Sonna samentrekken - aandoenlijk heeft de schrijver ons haar weten te schilderen in haar verlangen, haar kinderlijk zich verheugen op de komst van haar zoontje; treffend de tegenstelling gegeven tusschen de zoo innige moederliefde en het half-onverschillige, leuke van den jongen, die in 't eerste oogenblik niet eens weet, wie nu eigenlijk zijn moeder is, Sonna of haar lijfmeid. Sonna voelt den afstand, die tusschen haar en haar jongen is gekomen; zij roept de hulp van een hadji in, om mèt de liefde van haar kind, ook die van haar man terug te winnen; want zij bemerkt zeer goed, dat ook deze verminderd, althans veranderd is. Toch is zij vol vertrouwen bij de wettelijke erkenning van haar zoon, een in der haast in huis verrichte plechtigheid, waarbij zij, die op dat moment haar kind voor goed afstaat, slechts van dankbaarheld vervuld is jegens den man, die in haar oog een nobele daad verricht. En die man heeft een strijd te strijden tusschen zijn eerlijkheid, zijn nog niet gedoofde liefde voor Sonna en de belangen van zijn kind, dat hij een Europeesche opvoeding, een Europeesch milieu en een Europeesche moeder wil geven - maar die strijd is zwak; de eenigszins raadselachtige opmerkingen van zijn vriend, den Hollandschen ambtenaar, brengen Bart's plannen wel wat aan 't wankelen; hij tracht nu en dan een woord te zeggen, om Sonna openhartig zijn plannen te ontvouwen, maar vrees voor de gevolgen weerhoudt hem telkens. Bart is geen hoofdfiguur, al verschijnt hij dikwijls ten tooneele; | |
[pagina 28]
| |
hij blijft eenigszins in de schaduw, is niet scherp geteekend. - De weergave van Sonna, haar gevoelens, de tragiek, die zich in haar leven dringt, die haar onontkoombaar omvangt, dat is des schrijvers kracht. Zonder veel woorden, door de enkele macht van zijn uitbeelding, eenvoudig en kort, stelt hij ons midden in het zoo ontzettend moeilijk probleem van den Hollander, levende met een inlandsche vrouw, die de moeder van zijn kinderen wordt en hem trouw blijft, en tegenover wie hij uit hoofde van zijn Hollanderschap
Alida Tartaud-Klein als Sonna
meent in zijn recht te zijn, als hij haar de kinderen ontneemt - de kinderen, die voor hem, òmdat ze van zijn eigen bloed zijn, meer beteekenen dan de vrouw van het andere ras, waarmee hij als ras toch nooit overeenkomst en verband kan voelen - en daarom begaat hij met vrij veel gemak, soms zonder eenige gewetensbezwaren een misdaad tegenover die vrouw als mensch; want die vrouwen voelen even goed als een blanke liefde voor haar man en haar kinderen. En die afstand tusschen de beide rassen, dat verschil, die nooit te overbruggen klove, die een soort vijandigheid, minachting en achterdocht van weerszijden ten gevolge heeft, voelt de inlander, de inlandsche zeer goed. In hun hart leeft die haat van overwonnenen voor overwinnaar; maar getemperd door angst en ingeboren onderdanigheid komt dat gevoelen eerst tot uiting, wanneer de inlander in zijn teederste gevoelens aangetast of beleedigd wordt. Dit conflict, dien toestand zien we hier vóor ons; die heeft de schrijver ons goed voor oogen gesteld; een enkel effectbejag, een enkele weinig natuurlijke zegswijze en uiting, kleinigheden, zou men over 't hoofd zien, wanneer hij zelf tot het eind toe geheel was opgegaan in zijn personen. Maar ook deze tooneelschrijver, die toch zooveel aanleg toont te bezitten voor het in elkaar zetten van een tooneelstuk; die een zoo mooi gegeven zoo goed begon, heeft als zoovele andere, zich niet kunnen onthouden, om van zijn werkelijk levende hoofdfiguur aan het eind een instrument te maken ter verkondiging van zijn theorieën, zijn ideeën, of tenminste de theorieën en ideeën, die hij wilde weergeven. Sonna voelt wel veel van wat zij zegt, maar meer onbewust; zij zou wel in dien geest hebben kunnen spreken, maar niet op deze wijze; op dit moment, onder deze omstandigheden doet het grootste deel van die nachtelijke scène mij als onzuiver gevoeld aan - ik hoor daar den schrijver uit en leef niet meer in de persoon van Sonna. Een enkele maal komt Sonna zelf nog te voorschijn, b.v. waar ze haar man smeekt, om haar kind te mogen houden en hem toeroept: ‘Allah-il-Allah, ik word gek, als ik mijn jongen moet missen!’ maar in al die tirades, waar zij de verhouding ... ja, ik zou haast zeggen ‘bespreekt’ tusschen den Hollander en den inlander, is zij te veel de spreekbuis van Fabricius; daar gaat de zoo schoon en scherp gestelde figuur van Sonna schuil achter de plotseling opduikende persoon van den schrijver. Jammer, dat dit veel bederft van den indruk, door het zoo goed opgezet en ontworpen tooneelstuk gemaakt.
EDMOND CAROLI. | |
Romans, novellen etc.Machten en Menschen, naar het Zweedsch van Selma Lagerlöf, door Margaretha Meijboom. - (Amsterdam, H.J.W. Becht 1916).Ziehier weer een bundel verhalen van deze vruchtbare, milde schrijfster. Zij teekent hier menschen en machten, of liever wij voelen hoe de menschen dikwijls door hoogere machten worden beïnvloed | |
[pagina 29]
| |
en beheerscht. Deze dichteres is wel een der rijkste prediksters tegen een waanwijs verlicht rationalisme en tegen een bot zelfgenoegzaam materialisme. De sagen gebruikt zij als materiaal voor haar bekoorlijke, diepe fantasie. En in de sagen hebben wij zoo dikwijls, in primitieven oervorm, de machten van de natuur en den hartstocht, van het bijgeloof, doch ook van diepzinnig natuurinstinct verbeeld. In de studie van folklore en bij de religie in de studie van phenomenologie zit een heel wat zuiverder en belangrijker tendentie dan in den dwependen, onnatuurlijken natuurzin in den tijd van Rousseau. De sagen, de mythen, de volksverhalen, de sproken worden nu als hoogere symbolen gezien van de diepe, onverklaarbare krachten der menschenziel, en men leert er de sterkende poëzie van genieten en de spontane kracht van kennen, zonder te vervallen in een onwaarachtig dwepen met de wisselvallige, grillige natuur, die men - vooral op een afstand - het hof maakte. Evenals men, in de godsdienstgeschiedenis, bij de bestudeering van den godsdienst der natuurvolken toch het mystieke element als hoogere verklaringsfaktor aanwendt en men in de praktijk der zending de met intuïtie gevonden vertaling der ideeën toepast, zoo ontdekt Lagerlöf op geniale wijze, de voor ons geslacht zoo noodige impulsie van zuiver natuurlijke aspiraties in de vele legenden en sagen. Deze stof is als het ware weer ontdekt, en zij vond die zoo rijk, dat zij haast niet begrijpt waarom zij voor hare vertellingen zulk een eer oogst. Alleraardigst is 't dan ook haar rede te lezen op het Nobel-feest, waar zij op haar eigene oorspronkelijke wijze den koning en de vele gewichtige menschen toespreekt. In den echten eenvoud harer genialiteit dankt zij haar vader, aan wien zij om raad vraagt, hoe zij toch de schulden moet aflossen. Want zij is zooveel schuldig aan sagedichters en aan verzamelaars van verhalen, aan menschen die haar aanmoedigden en in haar geloofden, - ja zelfs aan critici. Zij gedenkt Georg Brandes, die haar een europeeschen naam gaf. Ja zelfs denkt zij aan andere vreemde landen. ‘Ik sta in de schuld, Vader, bij hen, die mijn werk hebben geprezen (en ze zegt er oolijk bij) en bij hen, die 't hebben afgekeurd’. Zoo iets geeft ons armen critici moed. Deze schrijfster zinspeelt op onzen tijd, en haar eerste vertelling ‘De ontmoeting der Monarchen’ is van een roerenden eenvoud. Er zijn machten boven menschelijke berekening, en met een warme ontboezeming eindigt het eerste stuk. ‘Maar wanneer vertoont zich de groote vredesvorst, die niet kon zien, dat menschen lijden, en steden worden verbrand en akkers vertreden worden? ‘Wanneer komt hij, die de eer en glans van een kroon wil ten offer brengen om de radelooze wereld vrede te geven?’ Velen zullen dit weer hinderlijk subjectief vinden, preekerig misschien, ach ja, het is heusch waar, groote kunstenaars preeken soms in hun werk. De bergweide-sage, De dienende geest, 't Water uit het kerkmeer, geven sagen en vertellingen die de macht van een te groot natuurgeloof openbaren, de indirekte aanwijzing hoe de natuur den niet gelouterden mensch te zeer beheerschen kan. ‘Het heilige beeld van Lucca’ is een schoon gecomponeerde legende met wijde strekking. In ‘De weg tussschen hemel en aarde’, zien wij het heengaan uit deze wereld van den ouden overste Beerencreutz, den ouden kavalier uit Ekeby, en hier gevoelen wij nog eens de macht van Liljecrona's muziek. Die oude kavaliers laten de schrijfster nog geen rust - gelukkig dat haar eigen meesterwerk invloed op haar blijft oefenen. De rede op het Nobelfeest noemde ik reeds; deze zal in de litteratuurhistorie een unicum zijn van ongekunstelden eenvoud. Deze schrijfster kan van alles wat vertellen en het wordt een verhaal met de grilligste, levendigste wendingen en meest nawerkend door een blijvende gedachte die u ongemerkt is meegegeven. ‘Een Emigrant’ is een pop die naar Amerika gaat, en dit leuke vertelsel maakt u bewust de paedagogische kracht en bezielende zegening der fantasie. De maaiers van Ekolsund waarschuwen om door de machine het initiatief en de liefde van den werkman niet te vergeten, om hieraan te denken, dat de willende, denkende, strevende, hopende mensch de techniek gebruikt tot meerder geluk van velen. De Steen in het Rottnemeer is een onheilsteen: als de droogte de glanzende meren doet krimpen, dan komt hij bloot, en de schrijfster zegt, dat de menschen in Werneland ook in 1914 dezen steen zagen. In de novelle leert hij Gudrum het meegevoel, en in een epiloogje hoopt de schrijfster dat hij ons nu ook vertrouwen zal geven, en moed en kracht om barmhartigheid te bewijzen. Wie niet al te verstandelijk en niet te bang is voor deze milde subjectiviteit, die leze weer dit laatste werk van deze edele kunstenares.
J. PETRI. | |
De Mensch van Nazareth, door Arthur van Schendel. - (Amsterdam, W. Versluys. 1916).Het laatste boek van van Schendel is een gewild kunstwerk, dat zich richt naar den litterairen lezer; het is niet een spontane uiting van een hartstochtelijk religieus gevoel, die een wereld van zoekenden uitkomst brengt. ‘De hemel straalt over het Oosterland en over | |
[pagina 30]
| |
de groote zee. De zon verlicht de aarde en de wateren van haren opgang tot haren nedergang’. Zoo is het begin, grootsch en wijd van voorstelling. Het einde van het boek is niet minder schoon: ‘En weder bij den dageraad openen de oogen en klinken de stemmen der menigte van liefde en hoop, rijzend tot de broederschap, de zon verlicht de aarde van haren opgang tot haren nedergang, schoon zijn zeeën en landen, waarover straalt de hemel’. De licht-gevarieerde herhaling van de beginregels geeft een treffend gevoel van geslotenheid, dat evenwicht van inhoud doet vermoeden. Het eerste hoofdstuk is een beschrijving, vol bezieling en gloed, van de oude wereld om de Middellandsche zee ten tijde van Jezus' geboorte. De namen van landen en bergen, van zeeën en rivieren geven kleur en perspectief aan die beschrijving; de religieuze gedachten, de verlangens en droomen der oude volken geven er levensinnigheid aan. Dan volgt, na een beschrijving van het Joodsche geloof, het begin van het Christus-verhaal: de reis van Jozef en Maria, de geboorte van het Kerstkind, het wonder der aanbidding van herders en heiligen. Liefelijk en zacht en fijngevoelig teekent de schrijver het gemoed van de moeder en haar heilsverwachting. Over de geboorte ligt heel de rustige en innige atmosfeer, in welker beschrijving van Schendel een meester is. Ook in de uitbeelding van Jezus' jeugd, die met kunstenaarswelbehagen tot een groot verhaal is uitgebreid, vinden we van Schendel's kracht terug: de zachtheid, de kalme liefelijkheid der natuur, die het kindergemoed om zich heen gadeslaat. Een enkele maal is de kunst wel eens te gewild: ‘Zijn lippen waren heet, zijn armen sterk en ruim, de zwoele wind, dien hij in een kus omving, droeg den dauw zijner zaligheid voort de wereld door’Ga naar voetnoot1), bldz. 103. Karakteristiek voor van Schendel's stijl is dit zinnetje: ‘dat was een tijd van sprakeloosheid, van zware zuchten in de eenzaamheid, en geheven handen in het donker’. Wanneer men bedenkt, dat vertwijfeling en smart hier worden weergegeven door de uiterlijke teekenen, zware zuchten, en geheven handen, doet het mijns inziens wat oneenvoudig en wat oppervlakkig en ledig aan en mist men het psychische element. Telkens weer komt dit gevoel bij den lezer boven, dat er een zwakheid is in den stijl, die voor alles schoon wil zijn. Maar dán genieten we in de grootschheid, de warme kracht, die de beschrijving bezielt van de prediking van Johannes den Dooper; hier komt ons de directe volle gloed tegen van de oude evangeliën; de prediking zelf is, evenals die van Christus, getrouwelijk ontleend aan den bijbel. Daarna de veertig dagen in de woestijn, de terugkeer, herboren als Gods zoon, en Christus' wandeling door de landen, leerende en wonderen doende. In Jezus' woorden ontroert ons de diepe en sterke religieuze overtuiging, die onvergankelijk is. Van Schendel, zich beperkende tot aanvulling van de omgeving, van de menschen en het landschap, en niets toevoegende aan het gezegde uit Jezus' woord, kon hier het effect niet missen. De wonderen worden even naïef naverteld als ze in het nieuwe testament zijn beschreven, een naïeveteit, die hier niet bevredigt, in een boek, dat in zijn begin intellectueel kunstgevoel verraadt. Ook de ontelbare herhalingen van de woorden klaar en geurig doet ten slotte naar variatie verlangen, die dan altijd in de diepe, levensvolle en wijze woorden en gelijkenissen van Christus wordt gevonden. En dan nadert ten slotte de lijdensgeschiedenis, waarin de machtigste grootheid van Christus' bovenmenschelijke ziel zich openbaart. Deze climax in de verwachting wordt een pijnlijke teleurstelling in het boek; want de schrijver is hier zóó treffend kort, dat er een disproportie blijkt te zijn tusschen de lange hoofdstukken gewijd aan Jezus' groeiende jeugd en de enkele bladzijden, waarin wij het allerhoogste, waartoe Jezus' leven steeg, de episode die in het Kruissymbool door de eeuwen heen onvergeten wordt bewaard, vinden beschreven. Hierin ligt het zekerste bewijs van 't gemis aan oprechte vroomheid bij den auteur, die slechts behagen schept in de jeugden natuurbeschrijving, in het weergeven van zachtheid, innigheid, van de heimelijkheid van schaduwen en donkerte en de zuiverheid van glanzend licht en wijde lucht. Het is zeer te betreuren, dat van Schendel, de schrijver van de onvergankelijke Zwerverboeken, van Shakespeare, de verbeeldingrijke sprookjesverteller van den Berg van Droomen, zich het eigendom van den geloovige heeft genomen tot stof voor zijn kunst. De zwakheid in zijn kunst en van zijn geloof zijn daardoor aan het licht gekomen. R.T.A. MEES. | |
DiversenTheo Mann - Bouwmeester, Mijn Jeugd- en Tooneelherinneringen. - (Amsterdam, van Holkema & Warendorf, 1916).Het was van Mevrouw Mann een goede gedachte: ter gelegenheid van haar 50-jarig tooneel-jubilee even over 't voetlicht heen te stappen, om zich aan 't haar lievend publiek te toonen gelijk zij is als mensch. Geen nieuwe rol dus? Zijn wij, hare lezers, hier niet blootgesteld aan de kans, dat zij, die 50 jaar lang in de huid is gekropen van anderen, de behoefte zich te vermommen onbewust | |
[pagina 31]
| |
als een tweede natuur heeft aangenomen, zoodat het beeld dat zij hier van zichzelve teekent, alles behalve der waarheid getrouw is? Wij gelooven niet, dat de lezer van dit aardig boekje zichdoor deze vrees behoeft te laten verontrusten. Daarvoor wordt hier te weinig ‘op het publiek’ gespeeld, is de toon te trouwhartig-ongekunsteld en zijn hier en daar de uitingen van de ‘schrijfster’ we zouden haast zeggen: te naïef. Men leze hoe bijna kinderlijk mevr. Mann zich nog verheugen kan in een nieuw toiletje - zij, die toch om den drommel niet alleen den zijdeachtigen kant van het tooneelleven heeft leeren kennen. Wel is zij over 't algemeen een gelukskind geweest; toch krijgt men den indruk dat zij een groote mate van energie en wilskracht heeft van noode gehad om zich hindurch zu schlagen. Men heeft mevr. Mann wel eens de Hollandsche Sarah Bernard genoemd. Ook deze laatste zond, naar men weet, gedenkschriften in het licht. De energie had de groote Sarah zeker met mevr. Mann gemeen. Maar hoeveel meer pose en zelfingenomenheid spreken uit het boekje van de Française dan uit de eenvoudige, boeiende bladzijden waarmede onze Hollandsche actrice haar publiek heeft verrast. Deze ‘Jeugd- en Tooneelherinneringen’, door mej. Anna E. Zuikerberg voor de pers gereed gemaakt, zijn rijk en aardig geïllustreerd. H.G. - |